Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 497]
| |
Hoofdstuk XXIV
| |
[pagina 498]
| |
dwars door onze zichtbare wereld heen. En déze zienlijke wereld is bezet met een ‘krom geslacht’ van dwaze peuteraars, scharrelaars en sjacheraars en dribbelaars om den stoel van God, en om den opgeverfden houten troon, waarop de vorst der duisternis te pronken zit. In deze menschen nu zit heelemaal geen stijl. Hun zonde reikt niet aan het satanische systeem; ze is een stuurloos drijven, en dus een uit-den-koers-drijven, op de zwarte waters van den dood. Daarop zijn ze gaan spelevaren. Zij hebben géén systeem in 't werk; ze hebben evenmin als wij begrip voor het satanisch plannen in systeem. Waarom? Omdat zij God niet kennen. Kenden zij Gód, - in het geloof! - dán zouden zij iets van Satans stijl in het geloof verstaan, omdat, gelijk wij zeiden, Satan zich aansluit bij het werk-systeem van God, zoover hij het kent of zich uit aanschouwing kan herinneren, en dagelijks er weer tegen op botst. Maar God kennen zij niet; en Satan zelf verraadt hun zijn gedachten niet. Hij ‘leert’ zijn jongeren niet ‘van den weg’, dien hij voornemens is te gaan. Komt hij niet als een engel van het licht? Is zijn parousie geen ap-ousie, d.w.z. is zijn verschijning geen verbérging? Neen, wie van Satan leeren moet, zal van hém zijn wegen niet leeren; slechts in de school van God is er een psalm, die zegt: Wie Hem nederig valt te voet,
Zal van Hem zijn wegen leeren.
Zoo kan het zijn, dat de menschen, die in Satans hand gewillig werktuig zijn, niet weten, dat door hun dwaas gedribbel heen zich een plan van hel én hemel saam volstrekt. Zoo kan het zijn, dat zij voortdurend uit hun rol vallen; hun eigen consequenties telkens weer verloochenen, en stuurloos heen en weer drijven, tot een verraderlijke rukwind van tusschen die bergtoppen schiet - het einde.
Zoo ging het heden Pontius Pilatus. Wij zagen, dat hij, door zijn voorslag: Christus te kastijden, en ‘dan maar’ lós te laten, een exlex van Hem maakte. Als van dit schrikkelijke kwaad Pilatus de consequentie had willen trekken, dan zou Christus nooit op een tweetal hebben kunnen komen. En allerminst wel met-Bar-Abbas. Immers, de exlex moet exceptie blijven, gesteld al, dat men hem proclameeren wil. Hij is immers buiten de wet geworpen, | |
[pagina 499]
| |
en prijs gegeven aan elks willekeur? De wét wil toch een regel zijn? Een vaste cánon? Zal 't vreemd gebaar van exlex-stelling zin hebben, en zal de zin er van hem, die zóó doet, zelf duidelijk zijn, dan móet degene, die de daad bedrijft, háár consequenties aandurven. En een der eerste consequenties is, dat de exlex - wie het dan ook zij - in geen enkel opzicht met een ander, die niet exlex is verklaard, op een tweetal is te plaatsen, alsof die beiden als wets- en wezens-gelijken rivalen van elkander in één zelfde orde-kader konden zijn. Doch Pilatus heeft een ‘tweetal’ aangedurfd. Twee candidaten: een exlex én een door de wet gedetineerde. Het tweetal: Bar-Abbas óf Jezus, die genaamd wordt Christus.
Was dit gebeurd vóórdat de Christus tot een exlex was geproclameerd, dan was het, van Pilatus' kant althans gezien, zóó dwaas en ergerlijk niet geweest. Bar-Abbas was tot nu toe niet geplaatst buiten de wet. Hij was juist naar de regelen van de wet behandeld en gestraft. Was zijn rivaal, de Nazarener, nog niet buiten het recht gesteld, dán zou dit tweetal, althans gesproken naar den mensch, nog eenigen zin hebben gehad. Maar Pilatus handelt anders. Wet en wetteloosheid gaan stuivertje wisselen: ens et falsum convertuntur. Bar-Abbas is naar Rome's wet gevonnist. Hij was een oproermaker; Johannes noemt hem (volgens onze Statenvertaling) een moordenaar (18:40). Maar anderen vertalen: roover. Over die vertaling straks. Hoe het zij: over dezen man heeft naar de wet de overheid geoordeeld; de wet houdt hem gevangen; en áls hij vandaag de gevangenispoort uitgaat, dan zal zelfs dat nog zijn overeenkomstig de wet. Maar Jezus is exlex geworden; en - daarna komt Hij met Bar-Abbas op een tweetal. Ten aanzien van het (overigens duistere) begrip der rechtspersoonlijkheid zijn het dus twee ongelijken. En toch plaatst een rechter hen op ‘een tal’. Wij deinzen niet terug voor de uitspraak, dat ook volgens Pilatus' eigen rechtsnormen de naast-elkaar-stelling, de co-ordinatie, van Bar-Abbas en den Nazarener, voor Bar-Abbas een vernedering was. Te kras gesproken? We weten het: gewoonlijk zeggen wij: hoe wordt de Heiland hier vernederd! Sommigen zouden, zélfs al zijn ze ‘voor zichzelf’ christen, toch in zekere ‘sportiviteit’ (!), afgezien van de rest, en met behoud van eigen gevoelen inzake | |
[pagina 500]
| |
‘het recht’, toch wel Bar-Abbas willen feliciteeren; die man ‘is uit den drek verhoogd’. Er zijn ernstige uitleggers, die zich te buiten gaan aan dat onwaardig spel van allegorie, dat sinds oude tijden Bar-Abbas heeft voorgesteld als een symbool van ‘den zondaar, die dank zij Christus' borgtochtelijk werk, in vrijheid wordt gesteld’. Alsof Pilatus sléchte boekhouding iets met Gods ‘toe-rekening’ te maken had. De allegorie loopt verder glad van stapel: Jezus gaat naar den dood, Bar-Abbas keert naar het leven terug; zóó moeten wij allen Bar-Abbassen worden, door Jezus' stervensgang aan den dood ontrukt. Maar dat is toch wel in strijd met den bijbel. Ten eerste: Bar-Abbas is niet door Christus als borg vrijgelaten. Tenminste hier niet; verder weet God alleen, wat met dien man gebeurd is. Christus is hier beklaagde, en treedt niet op als Rechter of als Paracleet bij den Vader. Als Hij dat doet, dan hoort ge 't wel: denk aan dien ‘moordenaar’ aan 't kruis. Christus heeft bij God tegen deze vrijlating-op-willekeur, en bij geval, en zonder rechts-keur zich bekláágd. Als Hij straks Bar-Abbas weet uitgegaan in vrijheid, dan heeft Hij voor zoover aan ons bekend voor dezen man bij God niet gepleit, noch voor hem zijn bloed gegeven. En áls Hij 't heeft gedaan, dán deed Hij 't al voor den gevangene. Misschien had Hij dan wel hem in de gevangenis terug-gebeden: tot zijn ‘paideusis’, zijn onderrichting en loutering. Wij spreken nu natuurlijk over Bar-Abbas, gelijk hij een publieke rechtsfiguur geworden is: voorts blijven verborgen dingen ‘voor den Heere’. Neen, wij moeten wat Pilatus, tegen alle rechtsorde in, bestaan durft, maar niet overdragen op de decreten van Gods welbehagen, dat den goddelooze rechtvaardigt om Christus' wil. In toe-rekening. Laat ons het omkeeren: op Pilatus' standpunt, en naar elke geschreven wet, is het tweetal Bar-Abbas-Jezus, óók voor eerstgenoemde, een vernedering. Bar-Abbas was geen exlex, Christus wél. Hier wordt een in principe al rechteloos verklaarde naast een ander, die nog rechten heeft, geplaatst; nu zijn ze allebei vernederd. Het grillige tweetal zou voor Bar-Abbas eerst dán zijn vernederend karakter verloren hebben, indien Pilatus den voorslag, om Christus, hoewel onschuldig, te kastijden en ‘dan maar’ los te laten, had teruggenomen en den rechtshandel weer van den grond af had opgebouwd. Gelijk reeds is gezegdGa naar voetnoot1), hebben joodsche auteurs den, voor- | |
[pagina 501]
| |
slag gedaan, het ‘proces van Jezus’ te herzien, en, zoo noodig, hem te ontdoen van het odium, op Hem geladen. Indien zoo'n commissie-voor-rechtsherstel, stel, dat zij aan het werk toog, haar werk wilde afronden, dan moest zij ook het proces van Bar-Abbas herzien. Ook hij heeft in zekeren zin recht op eerherstel, ook met hem is gespeeld. Ook hij zou hebben mogen weigeren, met een vogelvrijverklaarde op een tweetal te staan. Eerst als wij op deze dingen - nuchter, doch vaak vergeten - den nadruk leggen, krijgen wij een inzicht in de verbijsterende logica, die uit den hemel de hel nog dwingt. Dan eerst zien wij, hoe diep de Christus is vernederd. Hij, die als exlex in de wereld staat, is nu voor iedereen een schande. Dit is het wat Jesaja zegt: geen gedaante had Hij, en geen heerlijkheid; Hij was de onwaardigste onder de menschen. Dit is de aanvang van zijn nederdalingter-helle: de Knecht des Heeren werd minder dan de minste mensch, voor ieder een blamage. ‘Abel’ wordt een schande - zélfs voor Kaïn; ja, dat is benauwende logica. Want het is zijn verberging: een exlex werd en bleef de Zoon van God. De waanzin komt over de menschen. De keel van ieder, die zichzelven kent, wordt dicht geknepen bij de gedachte, dat wij Bar-Abbas hadden kúnnen zijn; dat wij met - Jezus op een tweetal hadden kunnen staan; en dat dan wij, naar menschenrecht, hadden kúnnen zeggen: spaar mij die vernedering. Wie over deze dingen in gelóófsgehoorzaamheid ging denken, die belijdt aan God, dat de zonde de groote on-zin in de wereld is; dat zij de wereld onderst boven zet. Dus ook ons zelf. Hoewel - helaas - zij nooit háár binnenst buiten keert. Die zegt tot God: Vader, ze móeten mij kiezen boven Hém, help mij, Vader, aan zoo'n eere ga ik te gronde. Bar-Abbas deelt zijn paaschbrood met mij, hij dringt het aan mij op en zegt: tast toe, het is óók kost voor u. Maar ik eet mij den dood aan zijn gezuurde paaschbrood, het is ‘chaméts’ (blz. 323); o Heere, geef mij 't manna, dat uit den hemel daalde. Die deze dingen eenmaal heeft gezién, die vraagt zijn God, dat hij dit dwaze, dit ‘al te menschelijke’ tweetal, van den grond af leere verfoeien. En dat hij Christus moge zien als den Eéne, die alle vergelijking belacht, en die met niemand te vergelijken is; Metgezel-van-God, óók in het orakels werpen als die van Jesaja (Jes. 40:18; 44:7). De orakels tégen den waanzin van God-op-een-tweetal. Met wien dan zult gij Hem vergelijken, dien Hij gelijk zij? spreekt de Heere. In dit dood'lijk, giftig tweetal aanvaardde niettemin de Borg | |
[pagina 502]
| |
de consequentie der actueel-concrete vleeschwording. Die is in dézen infamen vorm toch éven dwaas en ergerlijk, als het gánsche Evangelie. De ‘dwaasheid’ wordt niet pas ‘gekroond’ als Bar-Abbas 's avonds de gevangenis uitgaat, onderwijl Christus strompelt onder zijn kruis, maar de dwaasheid greep reeds naar haar kroon, toen het tweetal werd geformuleerd: Jezus of Bar-Abbas. Wat dunkt u van dit ferme tal? - deel de stembriefjes maar uit.
Naar onze meening valt hierop de nadruk. Niet, dat de verdere bizonderheden geen beteekenis hebben. Maar ze komen pas op hun plaats, als men eerst déze dingen aan de orde stelt. Daarna pas spant Pilatus' figuur opnieuw de aandacht. Met zijn weifelend beleid heeft die man door den uitweg te zoeken, dien wij hem thans zien inslaan, voor de laatste maal getracht, zich te ontdoen van zijn gevangene. Maar nu heeft hij voor góed zichzelf in 't zelfde oogenblik mét Hem gevangene gemaakt van deze Joden. Hij kan niet meer terug. Maar ook de persoon van Bar-Abbas komt nu op zijn plaats. Wij weten niet veel zekers van hem. Misschien heeft hij een moord begaan; er wás een moord gepleegd ter gelegenheid van een oproer in de stadGa naar voetnoot2). | |
[pagina 503]
| |
Sommigen meenen, dat bij voorbaat af te wijzen is de gedachte, dat Bar-Abbas een rol gespeeld zou hebben in de telkens oplaaiende vijandschap der Joden tegen het romeinsche volk; want, zeggen zij, het zou voor Pilatus bezwarend zijn geweest, als hij iemand, die apert tegen Rome gestreden had, nu als candidaat voor vrijlating presenteerde. Dit schijnt ons geen stringente redeneering. Zoo héél streng kwijt Pilatus zich niet van zijn plicht; en dan: hij is erg benauwd. Stond niet het feit, dat Jezus zelf was aangeklaagd van staatsvijandige actie, daartegenover? De vergelijking van Jezus (na deze beschuldiging) met Bar-Abbas maakt het juist waarschijnlijk, dat Bar-Abbas als rebel tegen het romeinsche gezag zal zijn gevonnistGa naar voetnoot3). Pilatus wil toch vóór alles de Joden te vriend houden? Welnu, - de naast-elkaar-stelling van Jezus en Bar-Abbas zou te gereeder aan den volkswensch tegemoet komen; den hongerigen leeuw van het joodsche chauvinisme kon althans een lokspijs om den honger voorloopig te stillen worden toegeworpen, juist als Bar-Abbas op een of andere wijze betrokken was geweest in een anti-romeinsche beweging, gelijk zulks van Jezus was gezegd. Wél is o.i. door Marc. 15:8 bewezen, dat hij hoogstwaarschijnlijk bij ‘het verzet’ (tegen Rome) een rol speelde. De naam ‘lê(i)stês’ schijnt die hypothese te begunstigenGa naar voetnoot4). Maar men | |
[pagina 504]
| |
blijve voorzichtig. We mogen niet meer als zeker aanduiden, dan zeker is. Trouwens, het is ook niet ‘noodig’. Zoodra immers Bar-Abbas achter de gevangenispoort gesloten was, werd hij tóch (vanwege dat betrokken zijn in het oproer) in de oogen van het volk in zekeren zin een held. Een ‘oproer’ was toch revolutie tegen het romeinsch gezag? Ook naamloozen, die er in betrokken waren, konden daarin hun haat koelen tegen Rome's verwenschte imperium. Wie haatte de Romeinen niet? Een door Rome achter slot en grendel gezette zoon Abrahams deed de onderworpenheid aan den lijve voelen. En de Paaschroes zal bij voorbaat den man, die straks de gevangenis uitkomt, in den wierook van Israëls zelfaanbidding zetten. Wie Bar-Abbas verder moge wezen, op dát moment wordt hij zéker tot symbool. Symbool der vrijheid. Paasch-sym-bool. Symbool van exodus.
Daar komt iets bij. Hij heet: Bar-Abbas. Letterlijk beteekent dat nu: zoon des vaders (of: des leeraars). Een gewone familienaam? Maar ieder is toch zoon-van-zijn-vader? En ieder goed student toch ‘zoon’-van-zijn-leeraar (‘vader’)? Er is wel eenige grond voor 't vermoeden, dat die ‘abbas’, d.w.z. die vader, een rabbi is geweest; Bar-Abbas zou dan uit een rabbijnen-familie zijn gesprotenGa naar voetnoot5). Rabbi's, volksleeraren, heeten officieel: vader. Treft deze onderstelling de waarheid, dan is Bar-Abbas iemand van niet onaanzienlijke afkomst. Dan is, bovendien, bij zijn inhechtenis-neming een bekende rabbijnsche familie betrokken. Dan beteekent zijn geval dus niet maar een ordinaire strafexercitie tegen een of anderen straatschender, maar dan wordt het te meer waarschijnlijk, dat achter zijn verzet tegen Rome de rabbijnsche trots, de joodsche theologie, de voorvaderlijke traditie te zoeken is. Wij denken hier weer aan Judas Iskarioth, die ook aan de rabbijnen (en de ‘geldgierigen’, zie bl. 273 v.) hart en hand gegeven | |
[pagina 505]
| |
had, en ook daarom zijn ongewapenden Rabbi niet meer verdragen konGa naar voetnoot6). Ook al zou Bar-Abbas om een reden, die met het joodsche nationaliteitsbesef niets te maken had, gevangen zijn genomen, ook dan wordt vandaag, zoodra maar éven zijn naam genoemd is als candidaat voor amnestie, deze rabbijnenzoon een volksheld: hij was trouwens ‘welbekend’Ga naar voetnoot7). Men behoeft maar even de onbetrouwbaarheid van volkslogica en volksgunst zich in te denken, om zéker te zijn - altháns op dit ééne punt.
Nu is het geen avontuur meer, als wij in dit tweetal ‘Bar-Abbas-Jezus’ een tegenstelling zien uitgedrukt tusschen de válsche vrijheid, die Israël zocht, en de wáre vrijheid, die Christus beloofde. Dacht iemand, dat Christus alleen door Judas verraden is, en dat de dertig zilverlingen alleen tusschen hém en de priesters heen-en-weer-geworpen waren? Wel neen; dit ware voor den Christus exlex te geringe schande. Toen Judas Hem verried, viel van zijn ‘twaalftal’ één er afGa naar voetnoot8). Eén uit twaalf, - dat is ‘niet veel’, voor wie met procenten rekent. Het is alles voor wie weet wat harmonie wil zeggen. 't Was érg. Maar heden overkomt Christus iets, dat érger is. Zij zullen Hem állen verraden. Het protest van Judas tegen Jezus neemt tastbare vormen aan in het tweetal Bar-Abbas-Jezus. Bar-Abbas' naam wordt nu een leuze, een partijprogram. Hij wordt voor de volksfantasie snel gepromoveerd tot drager der ‘joodsche gedachte’. En nú wint hij het onmiddellijk van Jezus-van-Nazareth. Want Bar-Abbas bevecht de vrijheid op kórten termijn. Jezus-van-Nazareth doet er lánger over, die reikt ál maar wissels uit op - de toekomst, op mórgen. En morgen, - dat komt misschien nooit. Heden, terwijl ge onze stem hoort, verkil uw hart niet, maar laat u registreeren. Bar-Abbas verlost Israël uit de boeien van Rome, en dat is vrij wat nuchterder, dan het nazareensche werk, dat telkens spreekt over vrijmaking uit de slavernij der zonde. Bar-Abbas, ook al weet hij er zelf misschien niet van, wordt geannexeerd door den joodschen vrijheidswaan, en láát zich annexeeren; hij zit nog in zijn cel, en een celbewoner laat zich gemakkelijk kneden. Maar Jezus heeft altijd áfgestooten. Hem was het nooit goed. Hij heeft de koningskroon rondweg geweigerd. Bar-Abbas, dat is revolutie, Jezus, dat is evangelie; Bar-Abbas | |
[pagina 506]
| |
is vleeschelijk, Jezus is geestelijk; Bar-Abbas loopt in de lijn van Lamech-Kaïn, Jezus in de lijn van Seth-Abel; Bar-Abbas wil veroveren, Jezus wil verdienen; Bar-Abbas laat het zwaard niet roesten, Jezus geeft aan dát zwaard geen werk. Bar-Abbas is een held, maar Jezus is een worm, waarop men wel trappen moet, al loopt men nog zoo omzichtig: ecce homo, zou men van hém willen zeggen, - maar van Bar-Abbas zegt men: wát een kérel!
Verscheidene handschriften geven Bar-Abbas den naam Jezus. Het is niet uitgesloten, dat ook Bar-Abbas Jezus, of Josua geheeten heeft. Is dit zoo geweest, dan zijn hier twee Josua's, twee Jezus-sen, op een tweetal geplaatst: Josua-Bar-Abbas, en Josua van Nazareth. Dan was ook dit geen speling van het lot, maar meer. Twee Jezussen: - daar ligt het heele skandalon van de vleeschwording des Woords. Deze is immers verberging van Gods majesteit achter de schamele menschheid. In haar gaat de Logos schuil achter de bedekselen van de schande onzer natuur. De Zoon Gods is genaamd Jezus, Josua. Die naam Josua of Jezus, is zoo bizonder, omdat hij volstrekt niets bizonders is. Duizenden droegen en dragen denzelfden naam. Er staan Josua's, d.w.z. Jezussen, op de markt van elke groote stad, en van elk groezelig dorpje onder kramers en veekoopers. Maar juist die alledaagsche naam behóórde bij het vleeschgeworden Woord. Als de Theanthroopos een naam had moeten ontvangen, die zijn wezen volkomen uitdrukte, dan zou God uit geen enkel menschelijk namenregister een keus hebben kunnen doen; zóó als Hij, is er niet één. Zulk een naam zou door niemand zijn begrepen; hij ware geen handvat geweest, waaraan men God kon grijpen. Dus móest het vleesch-geworden Woord een naam voeren, die zich aanpaste bij zijn missie, en haar doel. Een naam, waaraan de menschen Hem kunnen grijpen, en waarin de openbaring aangaande zijn persoon en werk klaarblijkelijk blijft. Christus' openbaringsnaam moest alledaagsch zijn. Hij is in alles ons gelijk, uitgenomen de zonde; dáárom draagt Hij geen aristocraten-naam, dien niemand verder in de wereld voeren kon, doch een, dien óók de man van de straat kan dragen. Joodsche schrijvers pleegden voor den Messias blinkende uitzonderingsnamen te fantaseerenGa naar voetnoot9), maar Gód gaf Hem den alledaagschen | |
[pagina 507]
| |
naam van Josua; even ‘gewoon’ als bij ons ‘Jan’ of ‘Piet’. Toch was de keus van dezen naam op zaligheid en op oordeel gericht. Oók deze naam is hier ámbtsnaam: de Heere redt. De rijke zin van dezen naam mocht ontgaan zijn aan de aandacht der ontelbare Josua's, die de markt onveilig maakten, maar in Jezus-van-Názareth wordt de in dezen naam verborgen profetie volkomen vervuld. Men mag Hem ‘tésten’ op zijn naam. Die naam was openbaringsmiddel; ook deze openbaring was wel niet adaequaat, maar toch wel zuiver. Wie geloofde, en met den naam ‘Josua’ ‘wórstelde’, zou in Jezus van Nazareth vervulling vinden der geopenbaarde waarheid, dat Jahwe behoudt. En nu Pilatus' tweetal... Heette ook Bar-Abbas Josua, en zéker zág ‘men’ hem zoo, dan krijgt de naamgeving, zoowel van hém als van den Menschenzoon bizondere beteekenis. Ze wordt dan pas voor Pilatus' stoel ontdekt. Die ééne naam Josua wordt nu in deze beide ‘candidaten’ naar twee kanten uitgewerkt. Jezus van Nazareth verlost van de zonde, en dit door recht. Maar Jezus-Bar-Abbas verlost (althans in een onvruchtbaar pógen) van wereldlijke tirannie, en dit door overmacht, door oproer. Geen sprake van een vragen naar ‘verdienste’ door ‘voldoening’ aan Gods recht. Jezus-van-Nazareth verlost éérst forensisch, daarná pas dringt Hij met zijn vernieuwende kracht in zijn verlosten op. Maar Bar-Abbas' ‘verlossing’ is enkel maar pragmatisch; ze voltrekt zich naar de wet van 't vleesch. Als nu vandaag die beide Jezussen op het ‘tweetal’ staan, dán is daarin de verberging van het vleeschgeworden Woord volkomen geworden. Men kan den waren Jezus slechts onderscheiden door geloof, en naar het Woord. Wee hem, die niet ‘onderscheidt’ het lichaam des Heeren. Josua-Bar-Abbas én Josua-van-Nazareth op een tweetal: maar nu staan zelfverlossing in ‘eigen | |
[pagina 508]
| |
kracht’ én ‘verlossing door genade’ op een tweetal; nu staan verlossing zónder vernedering en verlossing in den weg van vernedering op een tweetal. Bar-Abbas offert anderen, de Nazarener zichzelf. Revolutie bij den één, satisfactie bij den ander. ‘Náár’ ons hart de één, ergernis voor ons hart de ander. Wien ze nu straks zullen kiezen? Mensch, het doet er nu niet meer toe: de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Al stemmen ze ook vóór Hem, één voor één, ze hebben Hem toch verloochend. De fout zit in het tal zelf.
Begin nu niet te schreien, wanneer de stemming in zijn nadeel uitvalt; het tweetal zélf is zijn vervloeking. Groet liever uw Borg, om den ‘arbeid’, dien Hij verdroeg. Stom en zwijgend liet Hij dit tweetal passeeren. Dit was iets groots. Voor die joelende bende moge de naam Josua-Jezus elken inhoud verlóren hebben, doch Jezus-van-Nazareth heeft in zijn door God gedicteerden naam (Matth. 1:21) 't bevél van God vernomen; voor Hem waren de letters van zijn naam, ook toen Hij op het tweetal stond, zoo zwaar als elk ‘gewicht-van-heerlijkheid’. Hij heeft de beteekenis van zijn naam overwogen in de tegenwoordigheid van Bar-Abbas en van zijn Vader; de karikatuur - Bar-Abbas - heeft Hem niet aan zichzelf doen ontvallen. Toen dacht Josua-van-Nazareth bij zichzelven: laat hen maar gaan; mijn roeping is: de Josua te zijn. Laat hen een tweetal formeeren; láát hen geworden tot-hier-toe. Zij hébben het geformuleerd. De Borg zag de zonde zich dienstbaar stellen aan 't vleesch tégen den Geest. Hij had meteen er alles van begrepen. 't Begin was zóó: Jezus bóven Bar-Abbas: ik vind geen schuld in Hem. 't Vervolg was: Jezus náást Bar-Abbas: zie daar een tweetal. 't Einde was: Jezus ónder Bar-Abbas: kruis Hem, en geef Bar-Abbas hier. Hij had er alles van verstaan, en verwrikte niet van zijn plaats. Zijn taak was nog altijd even simpel, als zijn duizendmaal vernoemde naam. Want Hij had tevoren het drágen van zijn naam zóó zwaar gevonden als zijn zware ambt.
Jezus op het tweetal. Wie huivert niet bij de gedachte, dat hij zelf niet beter is dan Bar-Abbas? En dat daarom óók zijn eigen vleesch zou stemmen tegen Christus? Wie huivert niet bij de gedachte, dat hij nog altijd evenals Bar-Abbas, op de kieslijst van ‘het vleesch’ op een twee- | |
[pagina 509]
| |
tal staat met God zelf? Wie dáárvoor oog krijgt, bidt: Heere, help mij, ik word krankzinnig, tenzij Gij mij den zin ontdekt van Joh. 1: in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, ook toen Hij op het tweetal kwam, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen vanwege den Vader, vol van genade en waarheid. Het tweetal van Pilatus: moriae encomium, de lof der zotheid. Maar de afwijzing van dat tweetal in beide leden, en de toevlucht in Christus' armen: de lof der Godheid. Komt, engelen, zingt een lied Hem toe. Hij mag het wel niet hóóren nog vandaag, maar zingt het zoo maar voor uzelf: bij wien dan zult gij Hem vergelijken, dien Hij gelijk zij, zegt de Heere de Almachtige? Maar, engelen, houdt uw gelaat nóg tegen Hem strak: God gaat Hem nu verlaten. Hij hééft Hem al verlaten, toen dat sinistere tweetal opgesteld werd, zonder dat de wolken scheurden, of de hemel brak, of de zon verduisterd werd. De Borg heeft ook dien alledaagschen naam van marktjoden en van mij verdragen? Ik weet het zeker; ook ik zou op dat stembriefje gestrand zijn. Stil maar, zegt Hij nu tegen mij, dat is het juist; gij moet op mij niet ‘stemmen’, ook niet om ten gerieve van Pilatus mij te laten optreden als tegen-instantie tegen het SanhedrinGa naar voetnoot10). Ik en de Vader moeten uw naam kiezen in e-lectie, in souvereine verkiézing-tot-zaligheid. En daarom kan ik leven, zonder te vergaan. En daarom ga ik uit de gevangenis van zonde en van Satan, door Hem, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen. Bar-Abbas gaat de gevangenis wel uit, maar laat de gevangenis staan. Maar Christus, afgevallen van het tweetal (!), gaat de hel nu in. Nochtans: ‘de kerker werd Uw buit, o Heer; Gij zaagt Uw strijd bekronen met gaven, tot der menschen troost, opdat zelfs 't wederhoorig kroost, altijd bij U zou wonen.’ Hij heeft de keuze der menschen verdragen, om de keuze Gods te rechtvaardigen in zijn dood, in zijn volmaakt verderf. En zijn Geest heeft beloofd, den lof-der-zotheid mij gróndig af te leeren. Ik ‘kies’ nooit meer. Er is voor mij gekozen. Die keus heeft mij verkoren, om alleen voor haar te kiezen.
∗ |
|