Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 473]
| |||||||||
Hoofdstuk XXIII
| |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
A. Wat 't eerste punt betreft: is 't niet opvallend, dat in den procesgang tot nu toe van Christus' messiasschap wél het profetisch ambt, en wél het koninklijk ambt met zooveel woorden in discussie is gekomen, maar, dat zijn priesterschap totaal verzwegen is gebleven? Het priesterambt wordt naar de letter evenmin in het Sanhedrin, als voor Pilatus of Herodes, of later in den kruistitel - het opschrift boven het kruis - naar voren gebracht. Ze dagen Hem wel uit met een ‘profeteer ons’, wie u geslagen heeft (bl. 189 v.), maar geen ééntje grijnst: wilt u wel eens een gebed doen voor mij, armen zondaar, of: wie krijgt van u absolutie? Ze vragen Hem wél: zijt gij een Koning? maar niet: zijt gij dan een priester? Zijn ‘blinkend kleed’ is geen afgedankte priestermantel geweest. Ze smaalden wél: mislukt waarzeggertje (blz. 191/2 v.). Maar niet: afgedankt levietje! Wél wordt het priesterschap van Christus door heel de Schrift genoemd als wézenlijk tot het messiaansche ambtswerk behoorende; en wel heeft het priesterschap Christus' eigen geest bezig gehouden voor zijn rechters: als Hij als Priester-Koning naar Melchizedeks type zich bekent, en zegt: ‘ego eimi’ ‘Ik ben het’ (blz. 124, 158), dan is het priesterschap bij Hém geen vergeten hoofdstuk. Maar het is het bij de ménschen hier verzwegene. Zij loopen allen over dit puntje heen; óók Kajáfas, die toch wel weet, dat | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
hier zijn Twister-over-héél-de-linie staat. Het nazareensche priesterschap - we zagen het al eerder, bl. 159 - is door de Joden uit het messiaansche beeld weggeretoucheerd (vgl. bl. 180, 181). Ook uit de procedure (bl. 159 v., 165 v.). Het is door allen doodgezwegen. Dat door al die in het geding optredende figuren het element van Christus' priesterschap zoo strak werd genegeerd, wat is dat? Een abuis? Onnoozelheid? Gevolg van onkunde? Mogen wij van zonde spreken? van opzet, kwaden wil? Is het billijk, hun een verwijt ervan te maken, zooveel eeuwen later? Och, het is er mee als met zooveel andere ‘verzwegen capita’: ze hadden het moeten en kunnen weten, dat dit toch een essentieel punt moest wezen in een objectief geleid geding. Hadden deze Joden, die zoo graag Schrift-geleerden heeten, de Schriften wezenlijk gekénd, en met de profetie, óók voor zoover ze in Christus' ‘laatste week’, ja ‘gisteravond’ nog, ter tafel kwam, serieus, naar den Geest, gewórsteld, ja, al hadden ze enkel maar op hún manier, on-geestelijk dus, de in de laatste week ter tafel gebrachte profetieën nagerekend, en met den vinger haar letter even secuur gevolgd, als zij in andere gevallen wel deden (bv. toen de oostersche wijzen Herodes' hof voor de vraag plaatsten, waar de Messias zou moeten geboren worden) indien zij maar doodgewoon, in ‘dienst-ijver’, gedáán hadden, juist wat in hún lijn lag, pluizen, pluizen, dan zouden zij in doodgewoon juridisch fatsoen dat moment van Christus' beweerde priesterschap niet hebben mógen scheiden van dat van zijn beweerde koningschap. Immers:
| |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
Denk alleen nog maar eens aan de profetie van Zacharia 6:12, 13 - we spraken er reeds over (bl. 132/3 v.). Onmiddellijk na die beide verzen volgt vs 14; dat spreekt van het bouwen van den tempel van Jahwe. En door de raadselspreuk van Christus aangaande zijn eigen aandeel in den tempelbouw was toch de procedure voor het Sanhedrin heel en al beheerscht geweest? Maar dan moeten ook de voorgaande verzen, 12 en 13, in de gedachten van de heeren zijn geweest: en daar staat het immers duidelijk: het eschatologisch-messiaansche koningschap zal aan het eschatologisch-messiaansche priesterschap op 't nauwst verbonden wezen; een vredes-relatie, straks uitmondend in niet minder dan een ambtelijke unie, zal de zegen zijn, dien God bereiden gaat? Ja, dat evangelie van Zacharia 6! Daar ligt 't praescript voor Israëls toekomst-verwachting; God gaf een aanschouwelijke voorstelling erbij. Jozua, de hoogepriester, krijgt daar een krans op 't hoofd. Het is gelijk een exegeet het zegt: ‘Jozua had iets dergelijks zoo hard noodig...Het ging zoo slecht met den tempelbouw; uiteraard was dat een dagelijksche depressie voor dezen zoon van Aäron. Aäron kan bijna niet weer op gang komen’ (na die verschrikkelijke ballingschap). ‘Doch nu komt daar het bemoedigend geschenk...Op het oogenblik, dat Jozua zou kunnen vervallen tot moedeloosheid, omdat Aäron geen uitzicht meer heeft, wijst Zacharia hem de schoonste perspectieven: Aäron is op weg naar...de vervulling van zijn priesterschap. Want de Spruit is komende, en Die zal op zijn troon ook Priester zijn; Hij zal den tempel bouwen; deze eerstelingen, die Aäron steunen, zijn een profetie van de velen, die onder dezen Priester-Koning als tempelbouwers zich zullen stellen.’ Met een priesterkrans, beeld van de vreugde om een rijzende zon, wordt Jozua, die priester, nu getooid; en de krans wordt ten teeken van de onbedriegelijkheid dezer belofte, in den tempelschat gedeponeerd. Dat is dus: de priester Jozua hoort 't zich zeggen: de troonsbestijger ‘Spruit’, Messias, zal koning zijn én priester tevens. Wie van een Spruit verneemt, die koning is, die moet ook zeggen: is hij de Spruit, dan is Hij priester tevens. En wie tot Christus zegt: gij liegt, want gij zijt geen koning, wijl gij de Spruit niet zijt, die moet nog één stap verder gaan. Hij moet tot Hem óók zeggen: gij liegt, gij zijt geen Priester, wijl geen Spruit. Kajáfas hééft gezegd: gij zijt de Spruit niet. Maar hij deed net, alsof de heeren met dat priesterschap geen zier te maken hadden (bl. 133). | |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
Want Kajáfas droomt een mooien droom. Hij droomt van een priester, die den koning ringelooren kan. De paus is in Jeruzalem ontwaakt, niet pas in Rome. O, een priester, die een koning goedgunstig op den troon hélpt...hoe mooi is dat voor een priesterdynastie! Nog één stapje verder waagt de trotsche priester zich al droomend: het ideaalbeeld ware: een priester met de koningskroon. Dat is Kajáfas. Terwijl hij Pilatus met zijn lasso vangt, droomt hij daarvan: een nieuwen ‘David’, door zijn familie geinstalleerd. En Pontius Pilatus? Wel - zijn patroon weet ook te droomen. Die droomt niet eens meer, die zegt: ik ben er al. Hij zegt: het mooiste in de wereld is: een Koning met de priester-muts. Eén teekent zóó zijn naam: Caesar Augustus, Pontifex Maximus, Kaisar Sebastos, Archiereus, de Keizer, Eerste Priester. O Pilatus - áls deze aangeklaagde den keizer aantast, dan tast hij hem aan niet alleen als koning, doch ook als priester! Rome ként de ambts-unie, waarvan Zacharia droomde, o neen, profeteerde. Alleen maar: Rome keert het om: Zacharia zegt: geef ons den Priester-Koning. Rome spreekt: hier zit de Koning-Priester. Zacharia bidt: geef Hem, Jahwe. Rome zegt: de keizer zelf is God. Maar hoe het zij: Pilatus mag den priester in Christus' procedureGa naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
niet negeeren, om alleen maar over een koning te praten. Dat mag Kajáfas evenmin. Toch dóen ze 't beiden rustig! Het Rome van Pilatus' dagen wilde wel het priesterschap onderwerpen aan het koningschap. En het Jeruzalem onder Kajáfas wilde het koningschap wel onderwerpen aan het priesterschap. Toch spreken nóch Pilatus noch Kajafas ook maar één woord officieel over Christus als beweerden priester. Ze zwijgen Hem dood in déze qualiteit. Dood-zwijgen is: exlex-verklaring. Is het niet vreemd? De één (Kajafas) hoorde van den Priester-Koning zingen van tusschen de ruïnes. Profeteerde Zacharia niet bij de ruïnes van Davids huis? Daar had David naar het vleesch niets meer te vertellen in de wereld. Davids huis had geen recht meer om heere-diensten te vorderen. Hij doet geen groote sprongen meer. De laatste koning uit Davids huis, - in ballingschap gegaan, een blinde stakker, onttroond voor goed; en zijn prinsen zijn gedood voor zijn oogen; dat was het laatste, dat die oogen mochten zien. Maar de ander (Pilatus) hoorde van den Koning-Priester zingen van tusschen de hooge toppen van het op zeven heuvels geplante Rome-in-uitbouw - wat bloeide die stad, toen de keizer decreteerde: voortaan heet ik Caesar én ook Eerste Priester! Rome kent geen ruïnes - stad in aanleg, stad-van-mórgen. En de caesar laat de wereld beschrijven: heerediensten vordert hij overal, en niemand van de vreemden doet hem wat. En toch - toch zwijgt Kajáfas (met zijn Priester-Koning) en Pilatus (met zijn Koning-Priester) in alle talen over Christus als beweerden Priester. Dat is 't verzwegen hoofdstuk.
Wie 't eerst zweeg, die had de grootste schuld. En de eerste zwijger was Kajáfas. En die had de Schriften. Hij had dus als de eerste móeten én kunnen zeggen tot den Nazarener: gij zijt Messias, zegt ge, en dus koning? maar als gij kóning zijt, in messiaanschen zin, dan móet gij ook priester wezen. Want anders klopt het niet. Indien de Joden het ernstig meenen met hun Schrift-geleerdheid, dan mag, zooals het koningschap geen vergeten hoofdstuk was, óók het priesterschap geen vergeten hoofdstuk zijn. Laat ze Christus tárten, een priester zich te betoonen, maar - laten ze Hem niet doodzwijgen als zoodanig. Den profeet hébben ze gehoond; en dat dan in verband met Christus' zelfaankondiging: ik ben de Messias. Den kóning hebben ze óók | |||||||||
[pagina 479]
| |||||||||
zien hoonen, en ze hebben weer dapper mee-gedaan, zoo even voor Herodes; en dat al weer in verband met Jezus' zelf-aankondiging: ik ben de Messias. Zoo hebben ze Hem trouwens ook bij Pilatus aangediend. Komt, heeren, waarom hoont ge den priester niet? Allons, wie zal beginnen? Handjes-vouwen, s.v.p.
Maar er is er niet één, die begint. Ze laten állen het thema liggen. De wortel daarvan is, in bijbelschen zin gesproken, hun vijandschap tegen de leer van den Messias als (ambtelijk) ongewapende. Priesters zijn immers ambtelijkGa naar voetnoot2) ongewapend? Israël wilde het zoen-offer niet, als 't méénens werd, zóó méénens, dat de Messias-Priester zélf ‘lutron’, offerande-ter-verzoening wórden zou. Maar van vijandschap komt onverstand; geen wonder: zij is zelf het eerste onverstand. Vijandschap wil niet goed lezen; straks kán ze niets meer lezen; ze repeteert slechts eigen dictaten op de gramofoonplaat, die zij steeds weer afdraait. Welnu, in zóóverre is het ‘verzwegen’ hoofdstuk ook een ‘vergeten hoofdstuk’. Leiders en voorgangers hadden het eerst verwaarloosd,...het hart is immers listig in 't verdeelen van zijn attentie. En van verwaarloozen-uit-verdringen was een werkelijk vergeten gekomen. Daarom is het voor den Christus een benauwend uur. De rechter doet al net zoo als het volk. Toen de Heiland als koning Jeruzalem introk, werd door het opdringende volk de koning van den priester gescheiden: men wilde Hem als geweldenaar, als één, die wórdt gediend, doch niet als één, die gezag verbond aan nederigheid en aan het ambtelijk ongewapend-zijn. Welnu, zoo vólk zoo rechter heden. Datzelfde gebeurt hier. Wéér wordt de koning van den priester gescheiden: men vloekt weer tegen een koning, die ongewapend is. De Joden zeggen: zóó ééntje doet het Beest, d.i. den Keizer geen kwaad - die kan dus geen Messias zijn. Dat zegt Pilatus ook: ik vind geen schuld in hem: hij zal den keizer geen slechten nacht bezorgen. Ze zijn het daarin ééns. Maar ze zien niet dat zijn priesterschapsdaad, dat is zijn zelf worden tot zoenoffer-om-niet, de heele wereld zal ánders doen worden. Dus vóelt zich Christus ambtelijk uiteengerukt: zijn ingewanden doen Hem daarvan zeer, want dáár draagt Hij wet en profeten. Want Hij zelf - Hij zelf doorleeft de eenheid van priester en | |||||||||
[pagina 480]
| |||||||||
koning, in dit eigen uur. Jozua, de oude Jozua, had eens zijn krans gedragen (Zach. 6). Weer is hier de Jozua: zóó heet Hij: Jezus, Jozua. Hij weet zich in Zacharia's lijn: Hij heeft juist dáárom zoo grondig gezwegen voor het Sanhedrin, en voor Pilatus, en voor Herodes: Hij wilde in zijn koningschap niet gescheiden wezen van zijn priesterschap, toen men Hem alleen maar profetenbesef en konings-pretentie verweet. Maar wat die krans van den eersten Jozua betreft, - och, over een goed half uurtje draagt ook onze Jozua zijn ‘krans’. Een krans-van-doornen. Hierná beter. Hij weet het goed, en ziet het scherp: ze stellen straks het volk voor een dilemma: koning-in-glorie, dan wel koning-in-vernedering. Dat dilemma is slechts mogelijk, doordat men den consequenten priester, zelf tot een offer zich stellende, niet kan verbinden met den consequenten koning. Dilemma's doen Hem altijd zeer, als ze scheiden wat God verbonden heeft. Al was er mijlen in den omtrek geen Bar-Abbas te zien geweest, dan hadden de menschen toch nog moeten kiezen. Kiezen tusschen den priester-koning in het rijk des Geestes én den koning-priester in het rijk van 't Beest. Want koning Jezus verbindt zijn koningschap aan de priesterlijke liefde en zachtmoedigheid, tot in zelf-offerande. Maar Levi's priesters, die tegen Hem te krijschen staan, hebben hun priesterziel verkocht aan de kónings-kroon van den keizer in Rome, den usurpator, die trapt op Joden, en - op hun heilige rollen. Ook op die rol des boeks, waarin van den priester-koning is geschreven. Ze hebben zich óók aan Kajáfas' utopie verkocht. Laat Zacharia's woord ook nog den toekomst-priester in ballingschap zien gaan achter een kaalgeplukten David aan, - de priesters van Pilatus' dagen weten daar niets van: in ballingschap te gaan en dan toch Messias zijn. Zij konden daar niet bij, dat uit een afgehouwen tronk nog iets te hopen viel, nog wel een vereende bloei van priester- en van koning-schap. Zij hadden de toekomst van het priesterschap losgemaakt van een vrijwillige ballingschap; priesters zouden ter helle varen??? Kan men dan altijd grafdichten schrijven? Ze bukken vandaag voor den keizer; want de keizer is kóning-met-priesterembleem. Zoo iets als Saul geweest was, en waartegen Samuël getoornd had en waarom Jahwe Saul had af-ge-zet, hem substitueerend door: David. Maar met uw verlof: dat is al lang geleden. Kajáfas broedt over een toekomst: een weergekeerde Koning, door priesterhand gekroond. Hij sláát naar de hand van wie hem wekt. - - - | |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
Ziel en zaligheid verkoopen ze dus aan den geweldenaar van Rome. ‘Leert van hém: want hij is nederig noch zacht-moedig!’ Hun priesterdienst wordt zoo een willig werktuig in de hand van het wereldlijk geweld. Zij ‘gebruiken’ Pilatus? Pilatus doet het hén. Liever trouwens bukken zij zich onder Rome's geweld voor een tijd, dan voor altijd de kroon te binden aan een priester, die met David in ballingschap zou gaan, neergedaald tot onder ‘die Kittiërs’ (blz. 258-260), neergedaald ter helle, - stel u voor. Daverende ónzin, dat een priester-begrafenis-naar-het-vleesch conditie wezen zou voor zijn opstanding-naar-den-Geest. Ze hebben ééns-voor-goed geweigerd, in Davids gráf te duiken. Met uiterlijk gelaat vertoonen zij zich wederom aan de wereld en werken onder auspiciën van élken koning, élken usurpator, die hun een sierlijk leven gunt, en dan een offermes en...clandestiene opslagplaatsen voor de wapens van de ‘ondergrondsche’. Het priesterschap zal van de staatsmacht willig werktuig worden, totdat de revolutie komt, - dán zal de Caesar de nota gepraesenteerd krijgen. De geestelijk-messiaansche worsteling van het ambt onder Israël, dat in zijn drievoudige geleding (koning, profeet en priester), den strijd te voeren had gehad van Geest tegen vleesch, en van de sereenhouding van zijn verborgen zin tegen de verzoeking van het komen-met-een-uiterlijk-gelaat, die strijd was door dit priestervolk al opgegeven. Wat zullen zij nu anders doen in het uur van Davids Zoon, dan wat zij David hebben gedaan? Ze zullen in zijn graf niet duiken, om een levende ook maar te zoeken bij de dooden. De Christus kan slechts gelóóchend worden - door zijn schriftgeleerden. Hij is de Jozua van Zacharia's profetie: priester-heele-maal (tot in de zelfvernietiging) en daarin koning-heelemaal. Maar dit is de dwaasheid, en de ergernis voor alle priesters, die een David-van-den-afgehouwen-tronk enkel als schádepost noteeren op de rekening-van-het-geloof. Een priester-codex, die den priester zélf als offerande laat vergaan, is ‘in hun hart nooit opgeklommen’. Derhalve rukken zij den ‘priester’ en den ‘koning’ uit elkaar. Als profeet en koning zagen ze den Nazarener ingaan tegen de verordeningen van den Rijkscommissaris - maar vooral tegen hun eigen brokje dogmatiek: de locus de salute - de leeraangaande-'s-menschen-heil. Ze hebben - dat is 't bevroren onverstand - ze hébben van zijn priesterschap geen vaag vermoeden zelfs. Het blijft volkomen vreemd aan hun gedachtenwereld. | |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
Ook Christus zelf, nadat Hij eenmaal al zijn ambten heeft bezworen voor Kajáfas, doch én door dezen, én door Pilatus, en door Herodes in die eeden onontvankelijk is verklaard, ook Christus zelf zwijgt nu verder in een eigen initiatief van dit zijn priesterschap. Het geheim van dit zijn priesterschap laat zich niet abstraheeren van de rest. Dienen? Dat doet Hij ook in zijn profetisch, en in zijn koninklijk ambt. Zijn ámbt is in geen enkel lid van déze wereld; Hij aanvaardt in elk van deze ambten de wet van den afgehouwen tronk. Zijn koninkrijk is niet van deze wereld. Zijn dienaars hebben niet gestreden, zij komen niet met uiterlijk gelaat. En zijn profetenambt is óók van deze wereld niet. Hij zal vanavond in het vierde kruiswoord vrágen: o God, waarom?? Eli, Eli, lama...? En zijn dienaren geven geen collegium philosophicum apologeticum. Zijn vergeten hoofdstuk - waaróm zou Hij dat nog voor déze menschen aan de orde stellen? Het ware toch maar fragmentarisch. En dus een brokje abstractie-nonsens. Al zijn ándere hoofdstukken zijn weersproken; en wie heeft ook maar iets aan een fragment uit het boek van Christus' ambten?
Zoo is dan Christus' priesterschap totaal verzwegen, juist in dat ééne tijdsgewricht, waarin voldoening en verzoening losgewrongen werden uit zijn groote priestersmart. Het volk, dat in duisternis zat, en dat geen priesters kende, tenzij dan als trawanten van valsche profeten en usurpeerende koningen, het kon over Melchizedeks priesterschap-in-ambtsunie niet eens een fundamenteel-verbindend, de samenhangen respecteerend woord beginnen te spreken. Christus als hoogepriester naar Melchizedeks orde is de groote onbekende gebleven; en als de onbekende x staat Hij daar tusschen besneden satellieten van Rome, die in naam van Aäron den keizer provoceeren, om Davids Koning om te brengen; verkochte zielen, die den loochenaar van álle vaderlijke profetie, dezen bizarren Pontius Pilatus, met zijn: ‘wat is waarheid?’, inviteeren om den Profeet van Davids messiaansche palmen te zenden in den dood. Hij kón niet anders nu dan de Onbekende voor hen blijven; ze hebben den sleutel, de kennis, weggenomen, óók vóór het forum. Wil Hij ééns de welbekende en de welbeminde wezen van zijn straks bijeengegaarde vólk, dan moet héden zijn priesterschap Gods offerwet volkomen gaan volbrengen: dan worde het geheel verzwegen, juist in den heetsten middag van Gods wraakgericht. Dit was óók: offerande. | |||||||||
[pagina 483]
| |||||||||
Dit was ook: zelfvernietiging. Dit gansch verzwegen blijven was óók aanvaarding van den afgehouwen tronk. De Christus is op den middag van des Heeren grooten dag als Priester volmaakt verzwegen, volmaakt dood-gezwegen, volkomen in den dood gezwegen. Zoo is het nú Gods heilige orde. Het Sanhedrin spreekt over zijn profetie; doch Jezus zweeg stil. Pilatus tobt over Christus' koningschap: doch Jezus zweeg stil. En allen tezamen zwijgen over zijn priesterschap, - doch Jezus zweeg stil. 't Vleesch ziet Hem niet, 't bloed kent Hem niet. God, geopenbaard in het vleesch, moet eerst gezien worden door de engelen; eerst daarna wordt Hij geloofd in de wereld (2 Tim. 3:16). Dit is de ergernis, die Aäron bespaard gebleven is: een verzwegen priester te zijn. Ja, Aäron, hier is dan ook een ándere orde dan de uwe; uw taxis is doorbroken. Hier is de Priester naar de wijs van Melchizedek. En Melchizedek houdt in deze wereld geen processie. Want Melchizedeks lot, dat is: isolement. Profeten der valschheid vormen een statige rij; ze incorporeeren zich graag in den eerestoet, die de toogdagen vult van de celebriteiten én celebranten van het koningschap van wereldsche allure (waarom zij dan ook bij Jesaja heeten: profeten van den staart). En priesters van Aäron, of van zijns gelijken, mogen een processie organiseeren, zoolang of omdat zij als erfgenamen van elkander van vader op zoon hun ambt nog mogen overdragen. En een koning van wereldsch ornaat moge heenstuiven over Davids graf naar de verre toekomst der promiscuiteit van Babel, Rome, Jeruzalem Sodom, Seïr, en Athene, - doch onder die allen is de eenling Melchizedek. Zonder vader. Zonder moeder. Zonder erflater. Zonder zoon, die zijn priester-koningskleed kan dragen na zijn dood. De groote eenling, die alleen zijn eigen Heere staat of valt. Zoodat wij dan maar zeggen willen, dat Christus' priesterschap verzwegen is voor geestelijke en voor wereldsche rechtbanken, dewijl Hij de smarten had te dragen van Melchizedek, dien eenling in een wereld, die zoo hevig stónk naar zonde en verval. Want Melchizedek was erg arm: hij zou allang vergeten zijn, als hij niet eens een zekeren Abraham had ontmoet, of liever, zekeren Levi, die nog in Abrahams lendenen was besloten. En Jezus Christus deelt zijn lot. De stierenbende van Psalm 22 groeit; maar ied're nieuwe bezoeker op dat plein daar, beteekent schrikkelijker isolement voor Hem. En Jezus-Melchizedek weet nog méér ‘vergéters’ in hun lendenen besloten... | |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
Zijn vergeten hoofdstuk ligt voor Hem: o, áls er maar eens iemand tegen fulmimeeren ging... Maar neen - zij zwijgen. Ze hebben 't over den ‘kop’ (dien aanzienlijken koning en keizer) en over den ‘staart’ (den profeet, die valschheid leert), maar wat daar tusschen ligt - nu ja, dat wordt verzwegen. En daarna vergeten. Het ‘deksel’ op hun aangezicht.
B. Maar nu - wij stelden nog een tweede. Dat vergeten hoofdstuk van Christus' lijdensevangelie komt toch nog éven om den hoek gluren. Dat kwam door een zekeren mensch, genaamd Bar-Abbas. Een wonderlijk sinjeur, een raren geus, en diehard. Het priesterschap, waarvan wij spraken, onderhoudt den dienst der genadige verzoening onder Israël. Den dienst-der-amnestie: er is een God, die zegt: uw zonden zal Ik niet gedenken. Het is het ambt, waarin God aan de verzoening-om-niet haar blijvenden ‘dienst’ verleent. Dienst-van-de-vrije-amnestie. Die dienst der verzoening komt voornamelijk uit in de offeranden, de bloedstorting. Toch zou het oppervlakkig zijn, als wij dat priesterschap alleen maar zagen functioneeren in de offerande, gelijk zij elken dag, op gezette tijden-van-den-dag en naar vaste dág-order, gebracht werd. Want de priesterlijke liefdedienst, dat ambt der uitstraling van de genade Gods, der rechtvaardiging-om-niet, was door heel Israëls leven heen getrokken. De Liefde Gods zong niet maar in den tempel boven den nood der offerdieren uit; neen, zij stond op de hoeken en pleinen der stad haar hooge noten te zingen. Zij doortrok ook het natuurlijk leven met haar wierookgeuren. Het hoofdthema van het priesterschap, de vrijmakende liefde n.l. van den verzoenden God, keert ook terug in de instelling van het jubeljaar, waarover wij reeds vroeger gesproken hebbenGa naar voetnoot3). Het komt periodiek terug in den cyclus van Israëls heilige feesten, Paaschfeest, Groote Verzoendag, Loofhuttenfeest, sabbathsjaar, en wat dies meer zij. De liefde der verzoening, de verhooring van het priesterlijk smeeken om Gods vrede, en om den ‘godsvrede’, zij blinkt in heel de wetgeving van het theocratisch volk. Ook in de ‘burgerlijke’ wetten, die trouwens van Israëls religieuze positie, en van zijn ceremonieelen dienst geen oogenblik te scheiden zijn, al zijn zij dan ook daarvan onderscheidenGa naar voetnoot4). | |||||||||
[pagina 485]
| |||||||||
Welnu, Gods ‘diakonie’ van overwinnende liefde en vergevende, volkómen amnestie-schenkende barmhartigheid, welke Israëls leven toesprak in al die bovengenoemde gewoonten en instellingen, werd óók gefigureerd in de gewoonte, waarvan de tekst nu melding maakt: dat op het Paaschfeest aan het volk de gunst verleend werd van de vrijlating van een gevangene.
Onze tekst vermeldt ons, dat Pilatus, naar een vaste gewoonte, zich min of meer verplicht kon rekenen, of het feest iemand los te laten. Amnestie! Op het feest, - dat wil blijkens het tekstverband, en ook volgens de lezing van Joh. 18:39 zeggen: op dit bepaalde feest, nl. op het Paaschfeest. Niet op elk feest werd iemand amnestie verleend, maar speciaal op het PaaschfeestGa naar voetnoot5). Het volk stónd blijkbaar op dit door de gewoonte geijkte recht. Blijkbaar was de bepaling al van ouden datum, en werd ze door het volk op zoo hoogen prijs gesteld, dat Pilatus er niet graag tegen in gegaan zou zijn; Luc. (23:17) zegt: hij was in de noodzaak, er een vrij te laten. Dat hierin een speciaal romeinsche instelling moet gezien worden, zonder verband met de joodsche gedachtenwereld, valt niet aan te nemen. Trouwens, dat zou ook moeilijk te rijmen zijn met Pilatus' uitspraak: gijlieden hebt de gewoonte, dat ik u op het Paaschfeest éénen loslaat. We staan blijkbaar voor een uit Israëls eigen leven opkomende usantie, gedragen door joodsche gedachten. Nu kunnen wij in de geschriften der rabbijnen, in den Talmud en in aanverwante geschriften, over deze gewoonte maar heel weinig lezenGa naar voetnoot6). We zullen dus wel te maken hebben met één van die vele ‘menschen-inzettingen’, waaronder, naar Christus' eigen woord, de joodsche farizeërs Gods gebod hadden begraven, maar | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
ditmaal dan sterk verwant aan Israëls religieus besef. Velen vermoeden, dat de usantie is opgekomen in de periode der Makkabeeën, - toen Israël vocht voor zijn geestelijk-religieuze vrijheid. Hoe dit zij, naar alle waarschijnlijkheid zocht men méde in de praktijk van die jaarlijksche amnestie uitwerking te geven aan de bijbelsche verkondiging, die in woord én in ‘figuren’ de vrijheid over de verdrukten Israëls uitroept. De boodschap van Gods liefde voor zijn uitverkoren volk, had ook over het lot van slaven en andere gebondenen Israëls, van Abrahams verwaarloosde kinderen evangelisch licht geworpen. Vandaar de instelling van het jubeljaar; vandaar ook veel andere kleine trekjes in Israëls volksleven. Tezamen even zoo vele vingerwijzingen, dat in de gewoonte van de amnestie op Paschen een reminiscentie aan het eigenlijke Paaschfeit te erkennen valtGa naar voetnoot7). Paschen is immers ‘verschooningsfeest’? Men herinnere zich de uitspraak in Deuteronomium 5, waar aan het Sabbaths-gebod (dat in Exodus 20 de instelling van den rustdag fundeert op Góds eigen rust op den zevenden dag na de schepping) nog een nadere fundeering, tevens verkondigingsinhoud, wordt gegeven. Dáár wordt namelijk verband gelegd tusschen Israëls wekelijkschen (en dan in heel den verderen sabbathscyclus van 7 en 7 × 7 jaren ingeklemden) rustdag, en de algeheele vrijlating van het volksgeheel uit den slavendienst van Egypte. De wet beval, dat Israël de slaven op zijn tijd weer vrij moest laten, ter herinnering alweer aan het feit, dat het volk uit slavendienst verlost was. Het licht der genade speelde over heel het veld van het natuurlijk en maatschappelijk leven: zelfs de dorschende ossen stonden bij Israël onder de zon der genade (Deut. 25:4, vgl. 1 Cor. 9:9), en de weduwen en de vreemdelingen, de armen. Dit alles in aanmerking nemende, mogen we veilig verband zoeken tusschen de hoofdgedachte van het Paaschfeest (verlossing uit Egypte en verzoening door het bloed van het Paaschlam) én de uitleiding van een gevangene, juist op het Paaschfeest. Was niet de profetie - denk aan Jesaja, en aan Christus' eigen eerste preek in Nazareth (Luc. 4:18, 19, Jes. 61:1, 2) - geen doorloopende verkondiging van den messiaanschen ‘dag’, die Israël, zelf weer ‘gevangen’, en zijn gevangenen, zou geven opening | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
der gevangenis? Aan de uitleiding uit Egypte, die exodus, knoopte zich steeds weer toekomst-verwachting vast; het was trouwens alles maar één en dezelfde geschiedenis, niet twee draden waren gesponnen, doch in den grond slechts één. Op welke wijze de paasch-amnestie legalisatie kreeg, kan ons vrij koud laten. Dit is ons de hoofdzaak, dat Israëls aanvankelijk geestelijk inzicht, daarna de ontaarding daarvan in het ‘nationale besef’, en de onder den druk telkens herlevende vrijheidsdrang, de gewoonte, toen zij eenmaal bestond, zette in het - nu wel valsche - licht van den hardnekkigen vrijheidsdroom van dit trotsche volk. Zoo'n vrijgelatene-van-Paschen werd vanzelf volksheld, feestnummer van het joodsche chiliasme. Reeds dáárom zou Christus' vrijlating alle wenschdroomen van de sanhedristen aangaande hem wreed verscheurd hebben. Die ééne man, die jaar op jaar, juist op het Paaschfeest, de gevangenisdeur zich zag ontsloten, werd symbool, ‘teeken en zegel’, sacrament (zeggen Joden) van de nog komende ‘verschooning’ van heel dat zuchtend volk. Symbool van Israëls toekomst, gelijk ook exponent van zijn glorieus verleden. Die amnestie werd gesublimeerd tot advents-gave eener algeheele doorbraak van het naar joodsche opvatting te wachten messiaansche tijdperk: ‘straks komen ál Gods kinderen thuis, wat zal dat zalig zijn’. Breng, Heer, ál uw gevang'nen weder (Ps. 126). Een lustig Paaschvuur van verzoening-en-vrijheid verlichtte den vrijgelatene, vooral een ‘verzetsman’(!), het pad tusschen gevangenis en tempel.
Op dit moment, nu het paaschprogramma aan de orde stelt het agendumpunt der jaarlijksche amnestie, kwam dus het priesterlijk element even om den hoek gluren. Het zou inlegkunde zijn, willekeurige verwringing der spaarzame gegevens, indien wij stelden, dat het volk de Paasch-rea-lia in zijn bewustzijn langs rechte lijn verbond aan deze ‘civiele’, soms politieke amnestie. Zóóveel moois ware meer, dan op de rest van dit boek zou kloppen. Wát denkt trouwens elke andere massa op haar feesten? Gedenkdagen zijn maar voor weinigen dagen-van-gedenken. In dit opdringend gepeupel, dat met luid geblaat zijn levend paaschcadeau komt opeischen, zien wij heusch geen optelsom van oprechte Paaschfeestgangers. Niet eens een vergadering ervan: het is al laat op den middag van de wereld - over een paar uren zijn ze allemaal opgehouden, ‘voor- | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
bijgegaanGa naar voetnoot8) ter verschooning’ te wezen. Des te reëeler wordt hun verlating. Hun vordering van den bekransten Paaschos, die nog net mag blijven léven, is wat rauw; engelen vinden 't maar een knerpend geluid. - Maar, of het vólk al weinig verstaat van Paschen en van heils amnestie, doet dát ter zake? Het is maar de vraag, wat Christus er van verstaan heeft. Welke gedachten bij Hém werden opgewekt, als Hij op het Paaschfeest een gevangene ziet vrijkomen. Welnu, Hij die altijd uit de Schrift leeft, was de eenige adaequate gedachtenis-stichter op dit Paschen. Het feit-van-den-dag zag Hij verbonden met de volle vrijheidsverkondiging van het Oude Testament. Zijn eerste ambtelijke preek ontsloot immers Jesaja 61:1, 2? Opening-der-gevangenis charisma van den messiaanschen dag! Zou Hij zijn éérste préék vergeten, nu Hij aan 't éind tot zwijgen is gedoemd? O neen - zijn preeken slaan ook weer naar binnen. De zuchten van Jesaja, en van die andere der dichters van God, ze slaan alle bij Hem naar binnen. Hij zweeg stil: maar Hij lúisterde, zwaar en diep. Hij ausculteerde aan het corpus prophetarum. Voor zijn rijk besef kwam dat priesterlijke thema van verzoening in amnestie niet maar even om den hoek gluren; Hij was hun allen al lang vóór geweest, ook in het daarover en daaróm ‘in arbeid zijn’.
Wat die ménschen betreft is nog veel onduidelijk. Kwam Pilatus zélf op de gedachte, te ‘profiteeren’ van de Paasch-usantie, en den Nazarener voor te dragen als candidaat-voor-amnestie? Hij zat in de benauwdheid. En hád zich reeds verkocht. Heeft hij de tamelijk lange pauze, - in den tijd van het vertoef bij Herodes - gebruikt, om zijn houding te bepalen voor het geval, dat Herodes de zaak zou terugwijzen naar Pilatus? En is daarbij de gedachte gerijpt, het ‘aanbod’ te doen van een kastijding, waarna men verder content kon zijn? Is die voorslag al vast in Pilatus' schema gecombineerd met die amnestie: nóg een pijl op den boog? De combinatie ware vrij ongedwongen; misschien kon ze aanklagers bevredigen. Als Jezus eerst publiek gekastijd werd, en daarna losgelaten, dan zou van een aureool als ‘volksheld’ toch ook weer weinig resten. Kon zóó niet vrijwel iedereen zijn zin krijgen, scherpslijpers daargelaten? Ja, ja, maar 't kan ook ánders geweest zijn. Was 't toch maar | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
een plotselinge inval, dat voorstel van déze candidatuur voor amnestie? Wij krijgen den indruk, dat, midden onder de bedrijven van Pilatus' procedure, het volk in drommen aan is komen zetten. Een deputatie soms, met het verzoek, de amnestie van den dag te verleenen?Ga naar voetnoot9) Sommigen van wie het verloop zich aldus voorstellen, achten het mogelijk, dat van de zijde van die aanvragers, al of niet door een deputatie zich meldende, de naam van Bar-Abbas genoemd is. Anderen gelooven, dat er onder de menigte waren, die den Nazarener de kans wilden gunnen: degenen, die Hem als geliefd en wonderdadig profeet bleven eerenGa naar voetnoot10). Dan is het mogelijk, dat Pilatus, ineens aan de gewoonte van amnestie herinnerd, op den inval gekomen is, den Heere Christus als candidaat voor te dragen. Hoe dit zij, er wórdt om den Paaschheld geroepen. En voor Christus ligt in het zelfde moment heel de Schrift open. Hoevelen in die duizend-koppige menigte zetten deze Paaschpetitie in verband met de amnestie, waarvoor Hij thans te strijden staat voor God? Wat doet Hij anders dan vragen om amnestie...voor ons, bij God? En in het zelfde uur hóórt hij dat woord, dien paaschklank, dien borgtochtsklank en Hij weet - zij maken een mazzel van mijn dúren Koophandel bij God. En terwijl het forum-beneden de amnestie een voetbal maakt om heen-en-weer te werpen, daar moet Hij zelf voor de ‘waarheid’ (de realiteit) ook van deze ‘figuur’ (dit schaduwbeeld) den dood in. God laat Hem betálen voor de werkelijke amnestie. Komt ze óns toe, dan valt Hij bij God er buiten. Hoe weinigen zullen de amnestie-van-Paschen met den priestercodex in verband gaan zetten? En, - zelfs die weinigen zullen zich nog vergissen. 't Is de dag der paradoxale ontmoeting van | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
schijn en wezen, van figuur en werkelijkheid, van amnestie-als-schaduw en de Amnestie als Realiteit van Gods Nieuwen Dag. Stel eens, dat ‘Jezus’(!) was vrijgelaten geweest, op Paschen, dan ware Hij als ‘Christus’ onmogelijk geworden. Hij ware dan één van die vele personagies geweest uit den beeldroman van de historie van Israëls bevrijdingsverwachting. Maar niet de Eéne Vervuller van Gods Evangelie. Hij ware dan geweest één van die vele menschen met een speldje op de borst: een V-teeken en een medaille-van-herinnering. Maar niet die Eéne Hoogepriester, die roept: laat Mij niet vrij, want anders blijft dat helsche diensthuis eeuwig vól. Hij moet de Acte-van-Amnestie voor ons bij God voor prijs gaan koopen; wat zal hij dan anders dan hinder hebben van een haastig gekrabbeld acte-tje-van-amnestie, als een gunst voor zich ontvangen van een kwaden rechter, die hem onontvankelijk verklaarde voor wat zijn záák betreft? Hij moet geen object zijn van ‘een’ amnestie, doch verdienende oorzaak van ‘de’ Amnestie. Deze dag was 't einddoel geweest van alle schaduwachtige wetten; hij légt den réchts-grondslag onder Israëls vrijheidsbepalingen, ook die van de vrijstad(!) en van de amnestie, doch kan dit werk alleen volbrengen, als Christus in den dood zich geeft, en zich de amnestie radicaal ontzegt. Opening der gevangenis? Zeker, zeker voor de geboeiden Abrahams. Maar niet voor Hem. Een Borg wordt áángesproken, óf genegeerd.
Dit is dan, Christus, Uw vergeten hoofdstuk: Uw priesterlijke bediening, uw eereambt van nederdaling in de hel. Het wordt voorbij gezien. Gij staat heden op ‘den berg’, van ‘koningen’ en ‘profeten’, en óók van alle ‘priesters’. Maar die over U recht spreken, of voor U komen bedelen, ze hebben dien berg niet gezien - of anders zagen ze op den top Kajáfas in de volle zon. Uw verzwegen hoofdstuk, God plaagt u toch wel zeer, dat ieder aan ‘het’ punt voorbijgaat. Vandaag zal de priesterlijke zón opgaan; maar de massa vraagt om een feestkaars - dat stáát zoo fijn. Ze wil haar waxinelichtje-van-de-hoop vernieuwd zien: als dát nu óók nog uitgaat, dan is toch alles weg? God geeft vandaag het ware Paasch-brood; maar Israël vecht om een kruimeltje, dat de hónden - de heidenen! - ónder de tafel der kinderen lieten liggen! De hoogepriesterlijke liefde vult haar vaten heden met wijn, maar Abrahams kinderen roepen Pilatus - Caesar: och, bevochtig het uiterste van onze tong met een droppel water! Zelfs de ‘besten’ onder deze massa, die in de verte nog iets zien | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
van 't verband tusschen amnestie en 't échte Feest-van-Paschen, kunnen slechts twee kanten uit: indien zij aan de schriftuurlijke prediking trouw blijven, dan kúnnen zij hun Heiland niet voordragen voor de gunst-van-den-dag; want alle priesterschap zou stranden op de amnestie van Christus Jezus; óf, indien zij, door de liefde voor ‘Jezus’ gedreven, voor Hem vragen de vrijlating uit de banden, dan hebben ze ‘Jezus’ aan 't hart gedrukt, maar ‘Christus’ verspeeld. Geen Vader drukt dan ooit hén aan het hart. Dan hebben ze onzen Publieken Persoon ontbonden: want ‘Jezus’ wil van ‘Christus’ niet gescheiden zijn. Het is zwaar, op dezen dag in de ‘liefde’ of de ‘caritas’ niet te struikelen. Wie roept: laat Jezus los, maak Hem symbool van Israëls vrijheidsdag, die negeert Hem op zijn priesterberg; hij doet - zooals Pilatus deed. En wie niet Hém voor de gunst komt aanbevelen bij den rechter, die stemt straks vóór Bar-Abbas: valsche dilemma's en slechte tweetallen zijn struikelblokken voor den geest: men tuimelt éér men binnen komt: men stemt - maar in 't verkeerde stemlokaal, waar elk biljet vervalscht is. Wie wordt er wijs uit dezen wir-war, zonder Schriften? De Heiland staat op een verschrikkelijk tweetal straks: niet vóór stemmen beteekent tégen stemmen; en wél vóór stemmen beteekent: Hem verloochenen...Ach ja, dit tweetal is ook door Pilatus uitgevonden buiten het gezicht van wet en evangelie. We komen er niet uit, tenzij Gods adem álle stembriefjes van de tafel blaast, en ons tot Hem doet zeggen: Welzalig, dien Gij hebt verkoren... Want wij komen er niet uit.
C. Maar nu tenslotte. - Waarom komen wij er niet uit? Hierom: we krijgen wel een zwakke figuur te zien die aan Pascha, verschooning, vrijmaking herinnert, doch de figuur staat opgesteld buiten de kerkzaal, en die haar straks aan Israëls volk in handen stopt, is de oecumenische heiden - Pilatus, die niet hooren wil, ‘wat waarheid is’. Er gaat 'n paaschkaarsje branden, maar ge moet er voor komen in het huis, dat vól ‘chamets’ isGa naar voetnoot11). En de heiden, die u daar te woord staat, laat u 't kaarsje zien, en ge moogt nog kiezen ook - maar de heele zaak is gekoppeld aan de exlex-verklaring van Jezus Christus. Het is het oecumenische forum, dat de grondwet van de wereldregeering fundamenteel | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
vervalscht, en u dan uw ‘recht’ wel gunt - de schuldenaar, die al uw goederen er doorgebracht heeft, en u dan aan een diner noodigt - hij zal wel betalen. Nu wij dát ons realiseeren, is het de vraag niet meer, hoeveel de menschen begrijpen van dien glimp van priesterlicht in de amnestie-usantie. Oók niet, hoeveel de ‘liefde-voor-Jezus’ bij de schare verstond van geloof-in-Christus. Elke keus in antwoord op Pilatus, in zijn kader, is een méde plaatsen van Christus buiten het schema en het recht der goddelijke wet. Wie op Pilatus' voorslag ingaat, die mag z'n roode potlood nemen om het witte vakje vóór den naam van ‘Jezus’ in te vullen, maar - het vergeten hoofdstuk van Christus' priesterliefde komt nooit meer op zijn plaats te staan. Stémmen op een exlex, en dit zoo láten, dat is ook zelf hem on-ontvankelijk verklaren in het kader van het absolute recht. Het oecumenisch forum reikte de stembriefjes uit op Goeden Vrijdag; en vandaag wordt er nóg druk gestemd in de oecumenische verbanden. Ze zeggen: wát een zegen, als er veel roode potlooden zijn gebruikt voor ‘Jezus van Nazareth’. God zegt: hebt gij Hem laten staan in 't kader van...mijn Trinitarisch Pact - die monopleurisch opgelegde Eéne Nood-verorde-ning? Dwaas - waarom laat ge u door Pilatus' oecumenisch forum verleiden tot meedoen? Of iemand verder tegen, dan wel vóór ‘Jezus’ stemt, of men Hem op een tweetal plaatst voor amnestie, dan wel Hem er af wil laten voeren, - Hij zal van nu af aan zijn priesterdienst geheel alleen vervullen moeten. De stemmers hebben Hem niet verstaan, al schreien ze zich straks de oogen blind om ‘de tragedie’. Ook al zou men Hem ontboeien, ‘omdat het Paschen is’, en zeggen: kijk, een schaduwbeeld der priesterlijke amnestie - het baat niet: Hij kan, zelfs niet als schaduw, laat staan als vervulling van de schaduwen, zich ergens presenteeren tenzij dan met papieren van het Trinitarisch Pact. Hij is de exlex, vóórdat Hij op het tweetal komt. De exlex voor de gansche wereldGa naar voetnoot12). Zelfs vóórdat Hij een priesterlijk embleem kan worden, als vrijgelatene van Paschen. Wat zal die Priester buiten de gezagswerking van de goddelijke openbaring ooit op aarde nog beginnen? In zijn priesterambt is Hij in 't uiterste isolement. De smalle straat. Het slop. Men komt hier nooit meer uit. Tenzij men zwijge, zooals Hij gezwegen heeft, om slechts te spreken, als het Woord gehoord | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
is, dat ons openbaring geeft der grondwet, die het Trinitarisch Pact beheerschte. Gods Zoon als Exlex is van eigen rechte - en dát is 't abc van alle wijsheid én van alle recht. Want in den ‘vrederaad’ is Hij bij Bondsstatuut gestéld tot Balling en Verschovene van allen.
D. Dit alles moet ons verootmoedigen. Niet door die openbaring gewrochte ‘liefde’ en ‘sympathie’ kunnen voor Hem niets meer doen. Wie vóór ‘Jezus’ stemt, kiest tégen ‘Christus’, hier. Wil iemand den Eenigen Priester - dien opper-donateur, doen leven van een heidenfooi? En van zijn offerande oecumenisch zwijgen? 't Gebeurt vandaag voor 't oecumenisch forum. Er zijn er duizenden, voor wie, om vrede te houden, de échte priesterdienst van Christus het verzwegen hoofdstuk is. Zegt iemand daar: dat zijn vrijzinnigen, maar wij zijn rechtzinnig? wij weten álles van borgtocht en van zoenoffer; bij ons is het priesterschap geen vergeten hoofdstuk? Maar is die man er wel zoo zéker van, dat bij rechtzinnigen de priester op zijn plaatst komt? Waarom denken zooveel rechtzinnigen, dat ‘de ongeloovige wereld’ nu ja, wel intellectueele moeite heeft met zijn priesterschap (dat bloed, dat bloed!), maar verder als profeet en ook als koning Hem wel mag? Dat iemand, die nog niet kon zeggen: Pro Pontifice, wél roepen kan: Pro Rege: Christus, de Heer? Maar meent gij dan, dat Christus als profeet en koning niet ons vleesch komt kruisigen en begraven en ter helle toe vernederen? Dat Hij in die beide ambten niet ons kruisigt, niet ons doodt? Maar als gij déze tegenstelling maakt tusschen zijn ambten, dan rukt ook gij Hem weer uiteen! Dan zijt gij gelijk aan Pilatus en kornuiten, die over den koning en den profeet dachten te kúnnen spreken los van zijn priesterschap, alsof die ambten van elkaar te scheiden vielen! Neen - in ál Zijn ambten is Hij val én opstanding, exlex ván het vleesch, wet-gever van zichzelf! Dezelfde vernedering, die Christus als priester ons oplegt, verbrijzelt ons óók in zijn profetische en in zijn koninklijke werkzaamheden. Als Profeet moet Hij ons eerst ontdekt hebben aan de leugen, ons leugenaars genoemd hebben, eer Hij één waarheidswoord aan ons, verdwaasden, kwijt kan. Als Koning moet Hij ons naast slaven en rebellen zetten, eer Hij één mirredruppel van zijn koningshand op ons laat vallen. Ook in ónze gedachten begaan | |||||||||
[pagina 494]
| |||||||||
we de grondfout, dat wij het voor ons vleesch vernederend element alléén maar zien in Christus' priesterschap. In ál Zijn ambten komt Hij ons slechts door vernedering verhoogen. De Joden hebben Christus als profeet in verhoor genomen, en hem eerst ná het verhoor als profeet tot exlex gemaakt. HerodesGa naar voetnoot13) en Pilatus hebben Christus als koning in verhoor genomen, en hem eerst ná dat verhoor als koning tot exlex gemaakt. Maar deze gansche ‘vergadering van tyrannen’ - ze heeft Christus als priester geen oogenblik in verhoor genomen, doch Hem maar dádelijk tot exlex gemaakt. De Verhoorder, de Vervuller, de Voorbidder en Vóóruit-bidder van alle priestergebeden was al buiten de wet gezet, toen, vlak in zijn nabijheid, de laatste kinderen Abrahams hun póóverste bedelaarsgebed kwamen doen, door bij den ‘hond’ Pilatus te bedelen om een paaschbroodje voor één van Abrahams mismaakte kinderen, Bar-Abbas, of Jezus, dat deed er tenslotte niet meer toe... O Heere, hoe hebt Gij mij - want ik ben onder hen geweest - hoe hebt Gij mij vernederd, toen Gij mijn oogen dáárvoor openbraakt. Ik heb mijn vernedering niet gewild. En daarom heb ik den priester niet geacht, hoewel ik in mijn dwaasheid meende, met den koning en den profeet nog wel gereed te zullen komen. Alsof een misduid hoofdstuk niet tevens een ‘vergeten’ werd... Bewaar mijn kerk, en ook mijzelf, voor deze ketterij-in-dengrond: dat ik meenen zou, dat Christus als profeet en koning, als waarheidsverkondiger en leidsman van mijn leven, mij minder of wat láter komt vernederen, dan Hij als priester doet. Eerst wanneer de gansche Christus mij geheel verbrijzelt, eerst dán zal de gerichtshandel van het vleesch tegen Hem door U in de te mooi genaamde ‘vierschaar’ der conscientie zijn weersproken, tot het mij blijkt zóó dwaas te zijn als - wat Ezechiël noemt (16:34): de omgekeerde wereld.
Doch voorts: de wereld wordt op dezen dag geoordeeld. Door Christus' priesterschap te negeeren, en over de andere ambten druk te doen, heeft zij Hem als Messias uit elkaar gerukt. Hier vallen Rome, Israël, Ezau, hier vallen állen onder het oordeel. De wereld heeft Hem tot exlex gemaakt, eer Hij zou kunnen | |||||||||
[pagina 495]
| |||||||||
zeggen: ik ben het ware paaschlam, en laat mij mijn eerste preek eens overdoen, nu aan het eind, die eerste preek over de amnestie voor Gods gevangenenGa naar voetnoot14). Satan grijnsde; Gods barmhartigheid, die Israëls gevangenissen opent, kon niet eens aan het woord komen, toen Christus voor Pilatus stond, en priester wilde zijn. En Israël wilde wel het diensthuis uit, en riep weer om zijn vrijgelatene, een blinkend ornamentje in den vrijheidsboom van Paschen. Maar het had vooraf zijn eigen Losser in het diensthuis teruggeleidGa naar voetnoot15). Dit dwaze volk heeft de brandende vraag, of Jezus Christus ‘een’ begunstigde dan wel ‘de’ auteur van Israëls vrijheidsbrieven was, of wezen kon, besproken buiten 't schema van zijn eigen wetten, en buiten de Schrift om. Toen was 't verongelukt. Bar-Abbas - nu als type - ook. Men heeft te laat aan hem gedacht. En nooit meer goed over hem gedacht. Een volk-vanvleesch stemt in de zaal der tyrannie; zijn vrijgelatenen worden alleen maar verplaatst in de gevangenis; de leiders hebben daarvan den sleutel, dat is de kennis, weggenomen: óók gevangenen. Wie beeft er voor dit oordeel? Slechts hij, die de priesterlijke liefde hoort uit het Evangelie.
En voor den Man van smarten de vernedering. Dat zijn priesterlijke liefde in het uur der werving van Israëls vervulde priesterprivileges geen enkel wettig woord over zijn priesterschap, noch over Israëls privileges spreken kon, dat is vernedering geweest. Dit volk zegt ál maar: loutron (geef ons toch reinigingswater), maar het zegt nooit meer: lutron (betaal voor ons den losprijs, Heere God!). Loutron: Heiligmaking. Maar geen lutron (rechtvaardigmaking om niet). Het komt vandaag wéér zoo te staan in oecumenische gezelschappen: eenheid in loutron, en geen geharrewar over lutron! Is er wel iets veranderd? Men heeft Hem uit elkaar getrokken: slechts in die smart vindt Hij zich zelf terug. Zijn priesterhart lijdt zwaar; maar de profeet in Hem niet minder: o God, is dit het resultaat van de eerste preek? Mag ik die menschen wasschen, met salpeter en met Geest, maar niet met bloed? En de koning is ook vernederd: Bar-Abbas, die rebel, geldt meer dan Hij: dié is nog niet buiten de wet gesteld. Zijn gevangenis is nog een huis-van-ernst...- - - | |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
O Christus, met de doornenkroon, - wij zien de doornen nú al om Uw slapen. Wij zien, dat in de heele wereld geen leervorm is bedacht, om de priesterlijke storting van Uw bloed ordinaarlijk op 't program te krijgen. Uw verzwegen hoofdstuk is slechts buiten de wet van Kaïn, van Ezau, en Augustus, te bespreken. Waaruit ken ik mijn ellendigheid? Uit de wet van God. Niet uit mijn eigen wetten? Neen, want die zwijgen Hem dood; dat is mijn grootste ellende, et nemo percipit corde, niemand neemt het ter harteGa naar voetnoot16). Christus exlex, de borgtocht is door geen wet van hier beneden ooit verklaard. Dat men U zóó vergeten kan, Heiland, en dat Uw bloeduitgieting bij voorbaat is gescheiden van Bar-Abbas' avondfeest, én van de wet van Mozes, en van het forum dezer wereld, dat is vandaag Uw bitter brood geweest. Uw bloed stroomt uit; er is geen wereldsch boek van recht, dat daarop letten leert. Dát doet de wet van Gód alleen. Dit noemt de Geest van Christus later: in de gestalte van een slaaf te zijn. Goddank: Hij nam ze aan, deze gestalte (Filipp. 2:7). De slaaf is exlex, en anhypostatos: heelemaal geen rechts-persoonGa naar voetnoot17); is hij zoo niet meer, dan heet hij anders. Alzoo, dit heet dus slavernij. Dit is dus zijn ontlediging, die ergernis-en-dwaasheid. Pilatus heeft Mozes ontzienGa naar voetnoot18) 's morgens vroeg. En ook nog tegen den middagGa naar voetnoot19). Hij heeft de schaduwen ontzien. Maar voor het lichaam had hij zoo geen oog. Nu, het is dan ook verschrikkelijk on-regelmatig in deze van wetten opgepropte wereld. Fides quadrat intellectum. Geloof alléén quadreert ons intellect.
∗ |
|