Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 415]
| |
Hoofdstuk XX
| |
[pagina 416]
| |
bevónd zich in verlegenheid. En daarom voelde hij zich opgelucht, toen 't tot hem doordrongGa naar voetnoot2), dat de galileesche afkomst van den aangeklaagde hem, Pilatus, gelegenheid bood, zich van het lastige geval met eere en onder inachtneming van de letter der instructie van den procurator te ontdoen. Nauwkeurig informeert hij nog eens, of het wáár is, dat Jezus uit Galiléa gekomen is, althans dáár onder jurisdictie staat. Het blijkt, dat inderdaad de Nazarener krachtens zijn woonplaats en zijn werkterrein, beide voor gedurende geruimen tijd in Galiléa, officieel als Galileër valt aan te merken. Dan neemt Pilatus het besluit, in dit wonderlijke proces Herodes te gaan betrekken. Herodes - d.w.z. Herodes Antipas - was tetrarch, een ‘viervorst’ over Galiléa en Peréa, al droeg hij dan, niet zoozeer officieel als wel officieus, den koningstitel. Nu was er een bepaling, dat men een aangeklaagde op drie plaatsen kon laten terecht staan: hetzij daar, waar hij geboren was; óf daar, waar hij woonde, of ook, waar hij zijn misdrijf had gepleegd. Deze regel bood dus aan Pilatus meer dan één term, om in het geding den tetrarch van Galiléa te betrekken. Nu Pilatus zelf héél gráág dien kant uit wil, besluit hij, Christus te laten voorleiden bij Herodes. Deze hield juist in Jeruzalem verblijf, terwille van het Paaschfeest, dat hij met de Joden vieren wil. Er waren meer paleizen, die gewoonlijk leeg stonden, voor de gelegenheid weer bewoond. ‘De vorsten uit het Huis van Herodes waren naar Jeruzalem gekomen met hun eigen lijfwacht. Van tijd tot tijd ontving het volk een glimp op van Herodes Antipas zelf, die, zooeven aangekomen uit Tiberias, met zijn vrouw - of zijn bijzit - Herodias, achter scherpgepunt staketsel op en neer wandeldeGa naar voetnoot3). Hij wás er; en ‘tegelijk met de lijfwachten van Herodes en den Procurator verschenen er horden van Syrische koks, Chaldeeuwsche kappers, Arabische lichtekooien, masseurs en kruidenmengers’Ga naar voetnoot4). Drukte, drukte, overal. Maar Pilatus ziet zijn kans: hij kan de verantwoordelijkheid, zooal niet van zich afschuiven, | |
[pagina 417]
| |
dan toch minstens met dien ander deelen. Diplomatiek is het óók geen kwade zet.
Zoo komt dan Jezus te staan voor Herodes. Dat is: Christus voor Herodes. Jacob-Israël voor Ezau. Wij zien een troon. Daarop een zoon van Ezau. En het oordeel over Jacobs eenigen Zoon is aan Ezau gegeven. Begint zóó ons duizendjarig rijk (377, 409)? Christus-Jacob. Herodes-Ezau. Zijn deze parallellen willekeurig? Verre vandaar. Er is een goede reden voor. Om met het volk te beginnen, ook de massa ziet in Herodes den Edomiet. Dat is het waarheidsmoment in de fantasie van Sholem Asch, als hij de situatie verkent: ‘De armen van Edom, de wapenen van Edom, hielden Gods Tempel als in een ijzeren schroef geklemd...De voet van Edom had toegang gekregen tot het Heilige Huis...Bij de hekken rondom het paleis van Herodes had men de wachten opgesteld. Niemand mocht in de buurt komen van het paleis, dat wemelde van soldaten, ambtenaren en leden van de administratie...Enkele priesters hadden gezien, dat de Edomiet, zooals zij Herodes noemden, met het vrouwspersoon regelrecht in de Tempelhoven stond te kijken en hadden van die ontheiliging melding gemaakt bij bepaalde groepen van Zeloten in de stad. Zoo kwam het, dat er zich van tijd tot tijd een verontwaardigde menigte verzamelde, er werd met steenen gegooid, en er gingen stemmen op, die riepen: “Edomiet, maak dat gij weg komt”...Het hippodrome van Herodes in de bovenstad had steeds bij de Joden in Jeruzalem veel bittere gevoelens gewekt; maar gedurende de feestdagen maakte het speciaal de grootst mogelijke ergernis gaande van de wijzen en Schriftgeleerden, omdat er vele voorbereidselen gemaakt werden voor allerlei heidensche vermaken...Telkenmale tegen Paschen droomden de vrome inwoners van Jeruzalem van een stormloop op die muren’ - daar stonden beelden van keizers - waarover Pilatus al eens heel wat narigheid beleefd hadGa naar voetnoot5). Is het wonder, dat Pilatus - als er dan nieuwe misère dreigt op die lastige feestdagen - graag Herodes ook een woordje mee laat spreken? Rome roept den Eáomiet. De naam is algemeen bekend. Ook in den bijbel. | |
[pagina 418]
| |
Want Herodes' naam, de bijbel schrijft hem nimmer zonder rouwrand. De Herodessen behoorden allen tot een beruchte familie, van idumeesche afkomst. ‘Idumeesch’ is hetzelfde als ‘edomietisch’. De naam Edom is gelijk aan den naam Ezau. Daarom zijn de gedachten van ‘alle geslachten’ steeds teruggeleid ván Herodes náár Ezau; en van het contrast: Jezus-Herodes, tot dat andere contrast: Jacob-Ezau. Nu zouden wij de waarheid te kort doen, indien wij verzwegen, wat tégen deze methode van overweging van het lijdens-evangelie, en tegen het trekken van parallellen als deze wel valt in te brengen. Ze zijn er, die wat bleekjes glimlachen bij een poging, om achter het ‘conflict’ tusschen Jezus en Herodes terug te grijpen naar die oude broederveete tusschen Jacob en Ezau. Hoevele eeuwen - ge hoort de wijze menschen al - was dat al niet geleden: dat Jacob en Ezau hadden getwist over hun eerstgeboorterecht? Bovendien: wie kan bewijzen, dat Herodes de Idumeër, zoo ge wilt, de Edomiet, inderdaad een ‘afstammeling’ is van Ezau? De volkeren van het Oude Testament zijn toch vrij onzacht door elkaar geworpen? Hun genealogie is veelszins onzeker; in den loop der eeuwen zijn heel wat takken doorééngestrengeld. Zeg dan maar eens precies: die en die is van dien bepaalden stamvader. En dan een kanonade van afwerende argumenten. Om te beginnen: Herodes behoort een geslacht toe, dat vermoedelijk afkomstig is uit Askalon. Het geslacht der Herodessen is dan afkomstig van de Filistijnen; en nu is het toch wel te veel gevraagd, den genealogischen samenhang tusschen de Filistijnen en Ezau aan te wijzen?, - zoo redeneert de één. Straks vervolgt de ander: die Edomieten,...zeker, het moge waar zijn, dat Ezau om verscheidene redenen den naam Edom krijgt, maar de bijbel zelf wijst reeds uit, dat de dusgenaamde Edomieten lang niet allen als werkelijke kinderen van Ezau aan te merken zijn, - al worden dan ‘zonen van Ezau’ onder hen opgenomen. - Een derde vraagt de aandacht ervoor, dat b.v. óók Amalek op sommige bijbelplaatsen aan Edom wordt verbonden (waarom dan ook de strijd tusschen Amalek en Israël door velen als een nawerking en een door-werking wordt gezien van het oude Ezau-Jacobconflict). Maar - zoo gaat men dan verder - maar: dezelfde bijbel bewijst ons, dat er óók wel van ‘Amalekieten’ gesproken wordt in betrekking tot menschen, die met Ezau en zijn bloed niets hebben uit te staan. | |
[pagina 419]
| |
Is het niet ál te ver gezocht, Christus' ontmoeting met Herodes zóó diep op te halen, dat men tenslotte terecht komt bij Jacob en Ezau?
Evenwel, juist het feit, dat de bijbel zelf ons al de gegevens aan de hand doet, moest hen, die er een argument van maken tegen de traditioneele herleiding van Herodes tot Ezau, wat voorzichtig maken. Ware de herleiding ván hetgeen op dit eigen oogenblik tusschen den Menschenzoon en Herodes gaat gebeuren tót het Jacob-Ezau-conflict, een bedenksel van en voor den dienst van een eigenmachtig allegoriseeren, of willekeurig paralleliseeren, dán zou tegen het zóó diep ‘ophalen’ van de draden te protesteeren zijn. Men mag de draden zelfs geen centimeter ophálen, als het op ‘halen’ aankomt. Maar het is duidelijk, dat niet de menschen zelf, maar de Schrift, niet slechts voor wat dit bepaalde oogenblik betreft, doch met het oog op den loop der eeuwen, in de historische ontwikkeling van den strijd tusschen Israël ter eener, en de Edomieten of Idumeërs ter anderer zijde, een herleving ziet, beter gezegd: een voortzetting, en een uitwerking, van het oude conflict tusschen Jacob en Ezau. De bijbel teekent de openbaringswegen van den Geest nimmer als samenvallend met de wegen van het bloed, alsof de openbaringsvlakken van den Geest in hun begrenzing samen zouden vallen met de door het bloed afgeteekende terreinen, of zich zouden laten inperken door de bodemwinsten van het vleesch. Natuurlijke geboorte, en vleesch en bloed, zetten niet de terreinen af voor den Geest van verkiezing en verwerping; het omgekeerde is juist aanwezig: de God, die tot ons komt met prediking van de antithese van verkiezing en verwerping, van geloof en ongeloof, van Geest en vleesch, van vrouwenzaad en slangenzaad, die God zet naar zijn souverein behagen de terreinen af van vleesch en bloed. Hij laat in de elkander kruisende wegen van natuurlijke levens-spreiding ons de gangen nagaan van den Geest, en maakt zoo vaak Hij wil natuurlijk afgegrensde en gemarkeerde gebieden tot operatie-terreinen van den Geest: men kan de antithesen van daar straks er alle op terugvinden, niet als men den Geest bindt aan de natuur, doch als men de natuur ziet dienstbaar stellen aan den Geest. Omdat nu de zooeven aangeduide antithese in de historische personen van Jacob en Ezau gelegd is door den verkiezenden | |
[pagina 420]
| |
God (Rom. 9:10-13, Gen. 25:23, Mal. 1:2, 3) en daarna in de botsing der in Rebekka's schoot uiteengelegde ‘volken’ een historische, gepraedestineerde, in de eeuwen continue, doorgaande werking heeft gevonden, daarom moet diezelfde antithese door de geslachten heenloopen. De ‘volkeren’ zijn niet bepaald door die beide individueele tweelingbroeders, toch gescheiden door Gods besluit, doch veeleer is omgekeerd het lot dezer beide individuen ertoe voorbeschikt, profetie en teeken van die volkerenbotsing te wezen. Daarom gaan zich in de ontwikkeling, straks, van stammen en volkeren groepeeringen afteekenen, naar dezelfde wet van gepraedestineerde antithese, als welke ook heeft gewerkt in Jacob den verkorene, en Ezau den verworpene. De antithese breidt zich uit over de gezichts-velden van: Jacob-en-het-zijne eenerzijds, en: Ezau-met-het-zijne anderzijds. De bijbel weet het dan ook zelf wel, dat onder den verzamelnaam ‘Amalek’ niet alleen zonen van Ezau begrepen zijn, en dat van den anderen naam ‘Edom’ hetzelfde geldt. Maar diezelfde bijbel blijkt daarnaast erop te wijzen, dat het edomietische geslachtsverband zóózeer bepalend is, dat men er onder opgenomen worden kan, in vrije, niet van het bloed afhankelijke, schoon wel zich daarbij aansluitende goddelijke beschikking (Gen. 36:12; 14:7; Num. 24:20). Hij leert, dat er een kiezen is: vóór óf tégen. Dat in de geslachten zich een geestesgemeenschap opbouwt, ten goede of ten kwade; een ingaan tot de ‘community’, de gemeenschap-van-het-vrouwenzaad, of een ingaan tot de gemeenschap-van-het-slangenzaad. Een vreezen en ontzien van den God, die vrijelijk verkiest dan wel verwerpt, én een zich van Hem emancipeeren willen. En juist omdat de bijbel den profetischen Geest aldus ziet werken in de geschiedenis en daar Hem hoort getuigen van dien God der ‘gemina’, d.i. dubbele praedestinatie, slagzwaard tusschen de ‘gemini’, d.i. tweelingbroeders, die in één schoot gegroeid zijn, Jacob en Ezau, juist daarom laat de bijbel het bestek van den heilsopenbaringsgang van den Geest niet ontwerpen door het bloed, maar teekent hij de wegen van het vleesch af met de pen, die van den Geest gevoerd wordt. Zoo is nu eenmaal de teeken-spraak-in-feiten van de profetie. Het vleesch heerscht niet over den Geest, maar de Geest heerscht over het vleesch, zóó is openbarings-spraak. Dienovereenkomstig groepeert zich tegen Israël de ‘verzameling van Ezau’, congregatie tegen congregatie. Onder den naam Ezau of Edom vat de bijbel nu al die volkeren | |
[pagina 421]
| |
samen, die in den loop der geschiedenis naar Ezau als vaandrager toegeloopen zijn, of zich met hem in deze qualiteit verzwagerd hebben, of zich met Ezau als den man-der-oppositie contra Jakob's verkiezenden God hebben gecoaliseerd tegen het Israël Gods. Als de bijbel al die volksgemeenschappen of -fragmenten samenvat onder den algemeenen Ezau-naam, dan is dat geen genealogische feil, maar profetische onfeilbaarheid. ‘Esau’ of ‘Edom’ beteekent: prae-scriptie en program; Jacob (Israël) niet minder. Zoo schonk de Geest der profetie een zuivere visie op den loop der dingen, wanneer in Israëls historiografie, ten deele nog in de apocriefeGa naar voetnoot6), ten vólle in de kanonieke, het conflict, dat God gestéld heeft tusschen Jacob en Ezau, telkens weer aangewezen wordt als door-loopende in de volgende geslachten. Het zou ons te ver voerenGa naar voetnoot7), wilden wij al de bijbelsch aangegeven momenten van die eeuwenoude worsteling tusschen Jacob-Israël en Edom-Ezau nagaan, om de parallel te zien gecontinueerd in de worsteling der navolgende geslachten naar het schema van den ouden strijd van Jacob en Ezau zélf. Maar het is genoeg, te herinneren aan den strijd van Amalek tegen Israël (Num. 13:29; 14:25, 43, 45; 1 Sam. 15:7; 27:8; 30:1, 17; Richt. 12:15; 3:12, 13; 6:3, 33; 7:12; 10:12; Ex. 17:8-16; Deut. 25:17-19; Ex. 17:14; 2 Sam. 8:12; 1 Kron. 4:43); aan de worsteling van andere stammen, soms partieel onder den verzamelnaam van ‘Edom’ vallend, tegen Israël; zooal niet geografisch of zelfs ethnologisch, dan worden ze soms toch heilshistorisch in één raam gezet met ‘midianieten’, ‘bedoeïenen’, hetieten, ismaëlieten. Dacht ge soms, dat Ezechiël een ethnologisch college gaf, toen hij het afvallige Israël toevoegde: ‘uw vader was een Amoriet, uw moeder een Hetietische’ (16:3)? De meestenGa naar voetnoot8) wijzen in dezen samenhang ook op den verraderlijken strijd van Doëg tegen David; de psalmen (Ps. 52) zouden, aan Doëg den Edomiet indachtig, dan ook de religieuze tegenstelling Edomiet contra Israëliet, vreemde van Gods huis contra toegelatene tot dat Huis, hebben ingescherpt; let op het slot van Ps. 52. Herinnerd wordt in hetzelfde raam aan de worsteling van de Hadads tegen Israëls troon en de dynastie van David (1 Kron. 1:50; vgl. Gen. 36:35, 39; 1 Kon. 11:14-25; Jes. 34:12; 1 Sam. 14:47; 2 Sam. 8:13, 14; 1 Kon. 18:13); aan de revoluties, telkens | |
[pagina 422]
| |
weer, en den nijd (2 Kon. 8:20-22; 2 Kron. 21:8-10; 20:10, 22; 28:17; - Ps. 137; Klaagl. 4:21, 22 Ezech. 25:12-14, 35; Amos 1:11, 12; Obadja) van Edom tegen de davidische heerschappij; aan de profetie van Jesaja, die (21:11, 17) van Ezau's gebergte, Seïr, een benauwde stem de vraag hoort stellen, wanneer toch de nacht een einde neemt, waarop de profeet aan Edoms bergbewoners zeggen moet, dat de nacht voor hen nog niet geëindigd is. En dan is daar nog dat boek Esther met die uiterst merkwaardige vertelling van de worsteling Haman en Mordechai. Wat dit laatste betreft: Haman wordt in het boek Esther aangeduid als een Agagiet. Nu is volgens veler meening ook ‘Agag’ met ‘Edom’ in verband te brengen. De Amalekieten hebben een tijdlang onder een koningshuis gestaan, welks leden allen officieel den gemeenschappelijken titel Agag voerden. Dan ware óók weer de worsteling tusschen Haman den ‘Agagiet’, en Mordechai te zien als een opleving, en dan wel een zeer scherp geaccentueerde, van de oude antithese Israël-Ezau, waarbij dan Amalek, die immers tot de Edom-groep gerekend wordt, de historische verbindingsschakel is. Dit gevoelen wordt door anderen met stelligheid weersproken; door derden in het midden gelatenGa naar voetnoot9). Wij treden daar niet in. Maar wél is het duidelijk, dat zoowel in de apocriefe als in de kanonieke boeken de bittere strijd tusschen Haman en Mordechai in het licht dier oude, ééne, antithese gesteld wordt. In de apocriefe litteratuur wordt de grimmige haat tusschen den Agagiet Haman en den Jood Mordechai geteekend als een drakengevecht; met andere woorden: de worsteling tusschen die twee krijgt daar gigantische afmetingen; van het kleine plan van menschelijke afgunst en jaloezie wordt ze afgebracht, en gezet op het breede plan van den eeuwenouden strijd tusschen de grootmachten, die in de wereld antithetisch bezig zijn. En spreekt de bijbel zelf, het kanonieke boek Esther, soms anders? Neen, dit boek opent gelijke perspectieven. In dat kleine boek Esther wordt Israëls koningschap wel geteekend als naar het vleesch ten onder gegaan en bezweken, maar zie: wanneer de afgehouwen tronk van Israëls koningschap, van Jacobs kostbare erfenis daar eenzaam schijnt te staan, onvruchtbaar, ‘tweemaal verstorven’, dán ontdekt God de wonderlijkheid van de leidingen zijner voorzienigheid. De geest van ‘Ezau’-Agag-Haman kan wel trachten, Jacob juist als Israël te knevelen, maar het zal | |
[pagina 423]
| |
hem niet gelukken. Mordechai, die het vleesch van ‘Jacob’ en den geest van ‘Israël’ draagt, triumfeert straks boven Haman, d.i. boven den typischen repraesentant van wat geestelijk is saam te vatten onder den niet-ethnografischen, doch kerkelijk-axiologischen verzamelnaam, verankerd in Gen. 3:15: ‘de community-van-Ezau’. Jacobs eerstgeboorterecht moge door ‘Ezau’ telkens weer worden opgevorderd, en het moge schijnbaar ook geheel aan ‘Ezau’ weer vervallen, de ‘mindere’ naar Gods besluit moge steeds weer de ‘meerdere’ willen worden uit de krachten van ‘zijn eigen arm’ - die ook de tegenstelling in dat ‘eigene’ is van den sterken arm van Jahwe, als Bondsgod, - het zal toch, langs de wegen van geloof en bekeering, en in een geestelijke worsteling tot behoud van het ware wezen en de distinctieve roeping van het vrouwenzaad, aan de kinderen van Jacob-Israël verblijven tot in eeuwigheidGa naar voetnoot10). Mits in den Messias. Hiermee komt dan ook overeen, wat Bileam (Num. 24:7, 18, 19, 21-24) gezegd heeft. Toen deze voor Balak profeteeren moest, toen heeft hij, actueel als profeten zijn (óók profeten tegen wil en dank!) den strijd, waarin Israël gewikkeld was, gezien in de concrete vormen van zijn eigen tijd. De aanval immers van Amalek op Israëls oprukkend leger was nog maar heel kort geleden. Toen had ‘Agag’ - nu als verzamelnaam van Amaleks koningen te verstaan - tegen Israël het zwaard geheven. Dat wil, herleid tot de wortels der heilsgeschiedenis, zeggen: Ezau had van Jacob zijn eerstgeboorterecht weer los willen worstelen. Want ‘Ezau’ kan het nooit verkroppen, dat hij aan Jacob zijn eerstgeboorterecht heeft weggegeven. De transactie tusschen Jacob en Ezau, waarbij Jacob het eerstgeboorterecht verwierf, is door Ezau altijd betreurd, en de profetische geschiedbeschrijving wordt niet moe, te teekenen, hoe in de worsteling van Israël tegen ‘groot-Edom’ | |
[pagina 424]
| |
altijd weer opleeft de oude veete tusschen Jacob-Ezau, Jacobieten-Edomieten, Jezuieten-Ezauieten (vgl. bl. 555). En waarover twisten die twee? Het antwoord is reeds gegeven: ze twisten over het eerstgeboorterecht. Het kwam Jacob toe door het verkiezend welbehagenGa naar voetnoot11) Gods; doch Ezau gunt het Jacob nooit. En hoor, als straks de Geest der profetie heenvaart door Bileam, dan verkondigt deze: Israëls koningschap zal verheven zijn boven Agag (Numeri 24:7; vgl. vs 18, 19). Was dat geen machtige profetie? Daar lag, ergens in de diepte, een vrij ordeloos troepje Israëlieten, zwervers nog veelszins, en onzekere, berooide ballingen, zonder wel-geordend, en beproefd gebleken staatsverband, nog zonder vaste woonplaats. Niettemin ziet Bileam het berooide volk van zwervers uitgroeien straks tot een volk met welgeordend staatsverband: het ontvangt straks zijn koning, collectief gesproken, en vooral: eschatologisch-operatief gezien. En dat koningschap van Israëls toekomst zal boven Agag, d.w.z. boven Amalek, boven Edom, boven Ezau, verre uit gaan. Hoe Edom tegen hem zich kant',
Gods hand, Gods onweêrstaanb're hand,
Zal hem bekleên met schaamte en schand'.
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Jacobs grooten Zoon.
Dus is de profetie van Bileam ook aldus te lezen: in de toekomst zal het geslacht van Jacob - dank zij zijn eschatologischen Koning - den eerstgeboortezegen boven Ezau bezitten en tegenover hem handhaven.
Dit waren slechts enkele momenten uit den eeuwen-ouden-strijd tusschen Jacob en Ezau; - maar ze zijn in aantal en demonstratiekracht al genoeg om ons te doen verstaan, welk profetisch licht de openbaringshistorie spreidt. En hoe dat licht het duistere tooneel belicht, waarvan de evangelisten de gordijnen ophalen, als Christus gebracht wordt voor Herodes. | |
[pagina 425]
| |
Als Christus voor Herodes komt, dan treedt de vervuller van Jacob voor de vervulling van Ezau. Huiver, zelfs terwijl ge bedenkt, dat ge op het terrein der ‘fiction’ gebracht zijt, als Sholem AschGa naar voetnoot12) het tooneeltje schildert: ‘In de hooge grijze zaal...vonden wij Herodes Antipater, gezeten op een gestoelte, dat veel van een troon had...Zelfs in het halfduister kon ik zien, dat het gezicht van den Tetrarch bleeker was dan gewoonlijk, het leek vaalgeel in het troebele licht der olielampen. - Hij was klaarblijkelijk niet weinig bevreesd...Maar eensklaps viel zijn gezicht op het tafeltje, dat Yeshua (Jezus) om den hals droeg...ʿKoning der JodenʾGa naar voetnoot13)...Hij kon geen woord uitbrengen’ - De Koning van Jacob tegenover den koning uit Edom, Israëls Herder tegenover den Idumeeër...Wie heeft de wereldpolitieke óvermacht? Neen, het woord is hier niet aan looze allegorie, noch aan in zich zelf verloren met namen spelende typiek. Hier is God, die Maleachi's woord repeteert voor de ooren van de evangelisten van het Nieuwe Testament: ‘Ik heb Jacob liefgehad, Ezau gehaat, Ik ben de God in vasten uitgang van verkiezing en verwerping’. Wie achter het conflict van Jacob-Ezau de antithese ziet gesteld door verkiezing en verwerping, die heeft den sleutel ter verklaring in handen. Ontwaart men in het samentreffen van Ezau-Jacob en van Herodes-Jezus slechts chronologisch bepaalde samenhangen, dan is het dramatisch effect van de episode in dit bedrijf veel te goedkoop gewonnen. Boven Christus-en-Herodes hangt dan de tenslotte ook voor een Shakespeare grijpbare schaduw van Jacob-en-Ezau. Maar erkennen wij - naar den regel des geloofs - dat de Logos Gods de dingen, welke chronologisch, in tijds-orde, vóór en na compareeren, van vóór hun historischen aanvang reeds geschikt heeft en geplooid in den vasten raad van goddelijke verkiezing en verwerping, ja, dat de Logos en de Geest al wat de historie werkt, tot schouwtooneel en werkterrein gekozen hebben, en in elke op zekeren datum gegeven situatie tot aphormè, occasie, starting-point gemaakt hebben voor Hun verdere besluits-executie, dán dunkt het ons een tragisch onverstand, als iemand het samentreffen van Herodes en van Christus in één ontmoetingsveld niet erkent voor actueele vervulling van de oude door God gestelde tendenties in het ook van Godswege origineerend gemaakte samentreffen van Jacob-en-Ezau. Wat doet Jácob in de wereld, als het Gód in Jacob niet te doen | |
[pagina 426]
| |
is om den Christus? Jacobs ‘recht’ op het leven, de zin van deze zijne in gratielicht gedompelde existentie, is tenslotte slechts in Christus hem gegeven. Hem baart de schoot van het vrouwenzaad, alleen maar met dat doel, dat in en door hem heen de Christus zou verschijnen.
Zoo drijft de Logos, in den Christus, Jacob in het gericht voor Ezau. Geen incident, doch spits-uur van Gods ‘dag’. En Jacobs groote Zoon staat voor den epigoon van Ezau gebonden en geboeid. Hij heeft zichzelf daar neer-gezet. De in de vleeschwording des Woords gegeven en getempereerde verberging van God in den mensch Christus Jezus, maakt nu haar sommen op. Panis coelestis dat figuris terminum: houd den adem in: het einde der ‘figuren’ is nabij - ook dat van het figuratieve spelen van Jacob-Ezau op de planken van het schouwtooneel der wereld. Intusschen blijft die verberging door den openbaringswil gemodereerd, getempereerd; de Logos legt welhaast de larve af, en rukt ze ook van Ezau-Herodes afGa naar voetnoot14). Er komt voor het geloofsoog althans van wie God gaan zien, uit Woord, ook in het openbaringsmiddel der verberging, hóóg-spanning nu in de verberging van Jacobs erfrecht, van zijn eerstgeboorte-recht, in deze hideuse vernedering van Christus voor Herodes, dat beest. Niet alleen de God van het vrouwenzaad, maar ook dit zaad zelf, en het erfrecht van vader Jacob, en zijn eerstgeboorte-zegen, en de Geest der uitverkiezing, en het Woord des welbehagens, en de evangelische roeping uit den vrijen wil van God, - het gaat alles schuil achter de gehavende menschheid van den Borg-in-banden, aan Ezau door Rome's Beest nu subaltern. De wind schiet van onder de gordijnen van de tent vandaan, waar Jacob eens met Ezau onderhandelde over 't eerstgeboorte-recht; de pinnen worden losgerukt; en o wee, Jacob staat vandaag met leege handen onder den open hemel: hij heeft niets meer zijn erfenis te noemen. En nu moet er wat gebeuren met dien Jacob. Gelijk toch eenmaal Jacob bevend wachten moest op Ezau's louter onzekerheden dragende komst, toen hij zijn eerstgeboorterecht verspeeld had, en gelijk hij dat eererecht (naar Gen. 32 en Hosea 12:4, 5) slechts herwinnen kon in een worsteling met God, bij Pniël, een worsteling in tranen om gaven-van-genade uit de handen van Jahwe los te wringen, zóó staat nu Christus | |
[pagina 427]
| |
gebonden voor Herodes en draagt de lasten van zijn vader Jacob, en kan zijn eerstgeboorterecht slechts winnen door de worsteling met God. Wat Jacob ‘gratis’ kréég, dat moet de Zoon voor zich en ons verdienen; Hij moet als Kóóper de eerstgeboorte-rechten loswringen uit de handen van Jahwe. Kom, Vader aller volken, strijd nu tegen Hem: veni pugnator Spiritus. Vader, werp Jacob nu vervaarlijk neer: Hij moet zijn Pniël-van-kóóphandel hebben, en van God bevochten zijn in rechten, dat is: in grimmigheid. ‘Verruk’ Hem meer dan de heup, God der geschiedenis: vermorzel nu zijn verzenen, want Hij is ditmaal Jacob zonder rechten; eisch van Hém uw goeden prijs. Ezau heerscht nu in Herodes; hij neemt zijn ‘tienden’, die Jacobs Nazarener opbrengt. Ezau heerscht: de mindere moet den meerdere wel degelijk dienen. De Nazarener is voor dit moment ‘de mindere’, en er is geen scháduw meer te zien van die belofte-der-verkiezing: dat de meerdere (‘Ezau’) den mindere (Jacob) zal dienen (Gen. 25:23, Rom. 9:12). Daar staat in Christus Jacob: berooid, geboeid, veracht: is Ezau's komst met vrede? Ach, Ezau is zoo zwaargewapend. En exlex is de Christus. Door ‘Mozes’ losgelaten, door ‘Pilatus’ al vast prijsgegeven, zonder eenige andere garantie dan van een Trinitarisch Pact, maar dáárvan weet geen mensch iets in de heele wereld, tenzij dan wie gelooft. Herodes maalt om zúlke Pacten niet. Trouwens: datzelfde Trinitarisch Pact garandeert den Christus alleen als Operator, Borg, en dus als aangewezen dienaar. Als Hij nu niet de minste is, dan is Hij álle garanties kwijt, ook die van uit den Raad-van-vrede in de bovenste hemelen. Dan schònd Hij toch dat Páct? Dus blijft de Christus staan voor Edom, en kijk, de wangen branden nog van dien kaakslag van Annas' dienaar: waar is zijn eerstgeboorte-recht? Hij komt voor Edom, en zie, 't gelaat is nog bespuwd, zijn rug draagt nog de slagen van het Sanhedrin; Hij is de exlex: waar is zijn eerstgeboorte-recht? Hij is verworpen uit den foederaal bescherming gevenden kring van Mozes, en wordt tusschen den heiden, Pontius Pilatus, en den valschen broeder, den antithese-broeder, Edom, heen en weer geschoven: waar is zijn eerstgeboorte-recht? Ach, alle hemelen roepen tegen Hem, o neen, ‘daar is geen spraak of oord, daar is geen volk bekend, dat, zelfs aan 's werelds end,’ zijn bittere klacht niet smoort. De wereld werpt Hem uit. De broeders werpen Hem uit. De valsche broeder werpt Hem straks uit. Jacob, waar is uw eerstgeboorterecht? - - - | |
[pagina 428]
| |
Dus, - Jacob kómt voor Ezau. Hebt gij het nu gezien, dat hier pas vader ‘Jacob’ rechten krijgt als ‘Israël’? De droom van Jacob in Bethel - dat sterkende gezicht op den Jacobsladder - en de angst van Jacob in Pniël, waar hij worstelt met God, en ook de glorieuze uitgang van Jacob, nu als ‘Israël’, overwinnaar, uit Pniël, het is alles proleptisch geweest: dat is te zeggen: het heeft vooruit gegrepen op dit uur der dienstbaarheid van Jacobs Zoon: in slávengestalte (Filipp. 2:7) is Hij gevonden. Hij nám ze aan, want Hij neemt 't zaad van Abraham zich aan (Hebr. 2:16). Nu eerst, in Christus, wordt Jacob waarlijk gestraft, en wordt zijn eerstgeboortezegen, verbeurd in zonde, voor hem gekocht. Hij wordt gestraft in Christus, zijn pleromatischen Zoon. Hij wordt vandaag weer losgekocht, en vrijgekocht, en tot vrijheid gekocht, ter delging van zijn zonden, want hij heeft roof gepleegd, toen hij de geschenken der verkiezing wilde grijpen, niet in de tucht des Geestes door geloof, maar in het gieren van het vleesch, dat niet gelooven kon, doch némen, zelf verwerven wou. Stinkend verderf, en profanatie, en vleeschelijken wirwar, hij bracht ze op Gods zuivere wegen, wegen van Gods vrije welbehagen. En wel heeft Gód in Jacob de vrijheid zijner verkiezing gehandhaafd; omdat God steeds zichzelven handhaaft. Maar Jacob moest dan toch onder het oordeel door; de drager van het eerstgeboorterecht moet als zoodanig in de wereld komen zonder uiterlijk gelaat, een dwaasheid en een ergernis, en dus een schaterlach voor Ezau, die vleesch alleen naar vleesch kan zien. Nu, Jacob is hier gansch ontkleed. Wij vinden u zeer schoon, Gij, Man van Smarten. Gij draagt, voor allen uit, de Jacobs-lasten. Vandaar is dit, dat Gij gedaante hebt, noch heerlijkheid. Uw bespogen gelaat, Uw gedeukte hoofd, Uw geknauwde lijf, het is alles een uitgroei van die hinkende heup van Jacob, maar het is - o goddelijke genade - Jacobs hinkende heup, niet meer als teeken slechts van een overwinnaar, die nooit meer een soldatenrok kan dragen, doch nu als prijs, als offerande, die betaalt. Om vader Jacob moet de Zoon van Jacob in den volstrekten dood. Het gaat er óp of er onder; de slag is vandaag beslissend. Ezau moet zien, dat God Jacob straft; hij zelf mag 't zwaard over den Zoon van Israël heffen. Want Ezau moet het weten, dat Jacob niet verkoren is om Jacobs wil. Hij moet het weten dat Jacob is verkoren uit louter welbehagen, en dat God Jacobs zonden alle straft in Jezus Chris- | |
[pagina 429]
| |
tus, Jacobs Zoon en Heer. Ja, Ezau moet het zien, dat dit geen frase is: verkiezing uit het púúrste welbehagen beteekent alleen maar dit, dat God geen enkele reden nam uit Jacob zelf, om hem te kiezen. Hij nám de reden uit zichzelf - ‘in’ Christus. Vandaag moet al wat Jacobs is, récht in den dood. Een rest van Jacob? Neen - zijn Hoofd, zijn Heer en God. Een epigoon van Jacob? Neen - zijn Logos-Schepper, om wien hij is geschapen. Hemel en aarde zijn getuige, dat Jacob niets in eigen handen en uit eigen krachten houden of overhouden kan. De hinkende heup, waarmee Jacob zijn weg naar 't erfland strompelend is begonnen, ze was in waarde vrucht, als teeken prototype en figuur van Christus' verbrijzeling en boeien, van zijn vervloeking, juist als Generaal, die om rebelsche recruten sterven moet. Jacob en Christus zijn één. Dus móet die lijdensgeschiedenis haar vervolg krijgen in de ‘vermorzelde verzenen’, waarmee Jacob in Christus zijn loop voleindigen zal. Sla maar toe, Herodes, en verdwijn. Ezau móet het zien, dat uitverkoren zijn hetzelfde is, als: zwaar beladen zijn. Het is het tegendeel van ‘sinecure’. Dáárom mag Ezau over den Zoon van Jacob - om welken Zoon het God te doen was reeds in de tent, waar Jacob linzen kookte en Ezau slurpte - het zwaard nu heffen; hij mag Hem helpen dooden. Want al te lang heeft Ezau het vergeten, dat God zijn Jacob roept tot zegen, ja, maar óók tot dienst. De uitverkorene, - dat is een eeretitel; maar die eeretitel is ook te vertalen als: de zwaar-beladene. Die parafrase is te wéinig Jacob in den zin gekomen, en van Ezau nóóit verstaan. Ook heden wordt zij door het vleeschelijk kroost van Jacob niet gegrepen. Roepen niet de om Herodes' paleis heen golvende Joden: wij zijn het uitverkoren volk, wég met dat hippodroom van Edomieten? En is er ook maar één, die concludeert: wij zijn het zwaar beladen volk, want verkiezing beteekent straks ook roeping, en voorrecht brengt taak, en mogen geeft moeten? Ach neen, er is er niet één. Jacob pronkt in zijn Christus verklagende zonen nog altijd met zijn vleesch. Wij zeiden: ‘Jácob’. Maar onder al de kinderen Jacobs is er die Eéne, die het wel verstaat, dat verkiezing tot het ambt, opgelegd in den Raad des vredes, beteekent: dienst, verplichting, last des Heeren. Die ééne is de Christus. Zijn naam is: ‘Israël’. Dus moet Hij over Ezau heenzien, en ál maar worstelen met God; Hij moet zijn Pniël hebben in een trotsch paleis, dat pas voor Ezau een flinke paaschbeurt kreeg. Want Pniël is de plaats, | |
[pagina 430]
| |
waar geestelijk geworsteld wordt om de gaven der verkiezing. En zoo komt Pniël in Herodes' huis. - Ezau's lijfwacht staat er bij te grijnzen. Het mysterie van Pniël in de rechtszaal van Herodes vindt dáár zijn ontknooping, en komt tot rust: de prijs wordt eindelijk voor Pniël betaald. Ik laat U niet gaan, tenzij Gij heden in Mij vader Jacob vloekt. 't Is márkt; er wordt betááld. Toen Pniël bij den Jabbok lag, streed God wel tegen Jacob, maar Ezau stond van verre. Dat was genade van God, die Jacob eerst met Gód liet klaar komen, voordat Hij hem met Ezau in het gereede bracht, en uit het ongewisse. Maar nu de márkt van Pniël in 't paleis van Herodes Antipas werd geopend, stond Ezau vlak vóór Jacob. Wederom strijdt God met Jacob, maar in den Christus, die tot vloek gemaakt is om Jacobs zonde. Leskamer voor een gratis-onderricht - zoo heet bij den Jabbok Pniël. Marktplein voor de betaling van wat gratis toegerekend werd aan Jacob, dat heet heden Pniël-in-verberging - thuis bij Herodes, Edomiet. Het is niet meer God-in-menschengedaante, die naar Jacob slaat, want God is heden vreeselijk in het zwijgen. God laat enkel maar Herodes slaan; dat is te zeggen: God laat Ezau slaan naar Jacob-in-pleroma, wérver van den Israëls-naam. En Ezau scheldt, en Ezau schimpt, en Ezau grijnst, en Ezau zal het zwaard der tong niet in de scheede steken. Heden is het uwe ure, Ezau, macht der duisternis. Gij larve-Gods! En nu is dit de taak van Christus: als uiterste Zoon van Jacob, dient Hij in zijn geest zóó volkomen met God bezig te zijn, zóó theocentrisch te zien, dat hij achter Herodes God zelf ziet staan; dat Hij in Herodes' quasi-rechterlijk woord God zelf hoort spreken, en in de slagen van Ezau, die hem de heup verwondt, de verzenen vermorzelt, voelt en erkent de hand van God. Pniël, Pniël, groote genade! Hier zie ik Jacob krimpen, hier zie ik Jezus beven. Hij moet dóór die larve héén zien: God! Pniël, Pniël, slagen van God, groote genade! Het is ons beter, en het wáre U beter, Jacobs Zoon, in Gods handen te vallen, dan in menschenhanden. Want óns is Hij in U ontfermer. Hij is dat niet voor U. De larve pàst bij God, behalve dan die zonde. In Pniël, Jacob, sloeg u God; dat was de groote genade! Liever van God-Ontfermer, dan van Ezau geslagen, is 't niet, vader Jacob? Maar vandaag verbergt zich God, en laat Herodes slaan, en toeslaan, en God zegt tot U, gij Zoon van Jacob, dat Hij voor anderen Ontfermer wezen wil en dies voor U alleen maar grimmig Rechter. In deze paleiszaal, waar het naar zwoele zonden | |
[pagina 431]
| |
stinkt, en waar de walm van ongerechtigheid U slaat in 't aangezicht, dáár moet Gij Pniël nu als fórum gaan beleven, en tot God gaan zeggen: Ik zal zwijgen, Mijn mond wil Ik niet open doen, maar Ik laat U niet gaan, tenzij Gij de mijnen zegent; Ik zal U nooit loslaten, tenzij gij mijn broeders een Paaschzaal bereidt, een eerstgeboorte uit de dooden...
En toch, nog zijn we niet naar het diepste punt gekomen...In Pniël-van-Jacob was het mysterie, dat God met de ééne hand Jacob neerwierp, met de andere Hem staande hield. In Pniël-van-Christus wordt het mysterie, dat God met de ééne hand den prijs legt in de andere, die hem rechtens vordert. God betaalt God zelf. Zijn ééne hand vult de andere, en legt den bloedprijs er in van den verminkten Borg. God koopt van God, God betaalt aan God - in Christus Jezus, God-en-mensch in één Persoon. Wie was het daarom, die in Pniël Jacob heeft geslagen aan de heup, en met hem streed tot aan den morgen toe? Het was ‘de Logos’, het eeuwige Woord, de Zoon, gelijk Hij, óók reeds vóór de vleeschwording verscheen en werkte, de Tweede Persoon der Heilige Drieëenheid, de Partner in het Trinitarisch Pact. Hij sloeg beraden naar het vleesch van Jacob, om den Geest van Israël in Jacob te werken en zoo vrij te maken. Nu moet dan de Zoon zijn eigen pak gaan dragen. Want als Hij heden voor Jacob in de plaats treedt, dan moet Hij op Ezau afkomen: sla mij toch, sla mij toch...En in Herodes-Ezau moet Hij God nu zien; sla mij toch, sla mij toch, en doe het rechtens. Zoo moet God slaan naar God, om met zijn ééne hand zijn andere te vullen met dien bloedprijs. Gelijk in Jezus Christus de priester met het offer samenvalt, zoo moet ook in Hem samenvallen de Slaande Rechter en de geslagen Borg. Gelijk in Christus de offeraar zichzelf ten offer stelt, zoo wordt de nacht van Pniël dáár vervuld, waar de Zoon zichzelf de slagen toebrengt, die Hij Jacob eens heeft toegebracht. Maar dan zonder ondersteuning - de nacht wordt angstig nuchter en ‘eenvoudig’: zonder paradoxen van helpend neerslaan en beukend oprichten. Dit is nu evangelie, dat God zich zelf betaalt, en de slagen, die Hij eenmaal toebracht aan het vleesch van Jacob, nu zichzelf heeft toegedacht. Want Jacob is daartoe verwekt, en daarom ook geslagen, opdat hij droeg den Christus in zijn lendenen. De geslagen heup, de verplette hiel, Jacob, Christus, Ezau en Jacob, en Herodes en de | |
[pagina 432]
| |
groote God, en 't eeuwig welbehagen, en de groote boog, waaronder alles is begrepen, wat leeft en ademhaalt, ik neem het alles bij één, - want het Woord is vleesch geworden, en de vleeschwording des Woords is het eenige verklarings-principe van alle geschiedenis in deze wereld. Buk daarom diep, menschenkind, voor het mysterie der verlossing, die in Christus Jezus is. God is in verberging, hoogtepunt is dieptepunt, al naar gij ziet, - en ambtelijke bergbeklimming is hetzelfde als neerknielen, onderaan, in het martelaarsdal; zeg zelf - als deze ónzin-voor-de-onherboren-rede nu Gods wijsheid is, verbaast het u dan nog, dat Israëls koningschap verheven is boven ‘Agag’, juist toen het er door vernederd werd? Ach, Mordechai moet aan de galg; ik wil zeggen: Mordechai's Middelaar moet aan het hout der schande. Eerst dan zal Haman, die uit Ezau is, voor Christus' schimmel loopen, en het roode paard van Ezau's oorlogswaan te paradeeren hebben in den zegetocht van Christus' witte paard van overwinning. Wie wilde het intermezzo van Herodes missen? Al de draden der geschiedenis komen daar samen, tot Mindere werd de Meerdere, de Meerdere heeft den mindere gediend. Ik ben de minste - de Meeste is mijn dienaar, ik de Zijne, zegt mijn ziel. Ik de uwe, spreekt de Heere.
∗ |
|