Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
Hoofdstuk XVIII
| |
[pagina 386]
| |
Kajáfas Jezus Christus ‘op den profetenberg’ liet hoonen, toen was daaraan vooraf gegaan een gewild voorbijzien, een ambtelijk negeeren, van zijn toch wel beweerde positie aan de spits van alle profetie. Herinnert u, hoe Kajáfas, door Christus een eed af te vergen, bleek te zondigen tegen Christus door de negatie: in zijn beroep op de Schriften werd Hij onontvankelijk verklaard. Het was nog niet definitief, want het laatste woord was aan Pilatus, en die had de zaak kunnen terugwijzen naar het Sanhedrin, met last van hernieuwde opening der instructie. Maar het was toch binnen ‘de kerk’ volgens eigen zeggen, een afgedane zaak: een hoogepriester scheurt niet ‘voorloopig’ zijn kleeren. Nooit is dat bedoeld als ‘provisorische’ maatregel. Het beteekent: ecclesia locuta, causa finita. Aan Kajáfas' nadrukkelijken eisch trouwens, dat de Nazarener tegenover hem den eed zou zweren, lag ten grondslag, gelijk wij zagen, de veronderstelling, dat deze, hoewel naar eigen zeggen van God vervuld en zwaar door het profetisch Woord geladen, toch eigenlijk buiten de sfeer van den wezenlijken ernst, en buiten het besef van Gods tegenwoordigheid zou staanGa naar voetnoot1). Bij Kajáfas was dus ook de ambtelijke negatie vooropgegaan aan den hoon van den vogel-vrij-verklaarde. Welnu, in Pilatus volgt ‘het vleesch’ denzelfden weg. We hooren Pilatus zeggen: wat is waarheid? Dat is op zijn manier de ambtelijke negatie; hij stelt Christus buiten den kring der serieus te nemen menschen. Indien toch de waarheid niet te vinden is, indien de wezenlijke kennis Gods niet te verkrijgen is, wel, dan is haar hoogste ‘Profeet’ tegelijk de vermakelijkste, of anders de meest tragische, in elk geval de uiterst beklagenswaardige ledigganger (‘objectief gesproken’ althans) op de kermis van 's werelds ijdelheid. De negatie...Maar van de negatie komt straks óók al Pilatus, met zijn gezelschap, tot den hoon; het eind is, dat de vraag: ‘wat is waarheid?’ die andere vraag inspireert: ‘wat is recht?’ En als Pilatus dát heeft gevraagd, geeft hij Christus over tot den dood. Wat er toen gevolgd is, weet ieder: het is de hoon, den Christus aangedaan op den berg aller koningen. Er volgt nog een spottooneel: de ingebeelde koning: een purperen mantel, 'n doornenkroon, 'n rietstok. Scenario: een stelletje grinnikende soldaten.
Dit is dan ook de bevestiging van de aloude waarheid, die | |
[pagina 387]
| |
immer weerkeert ter typeering van de laatste beslissingen van 't vleesch. Het behoort tot den inhoud van ons geloof, dat Christus altijd in de wereld bij voorbaat móet veroordeeld worden door ‘het “vleesch”, verworpen door wie uit het vleesch geboren zijn, en niet uit den Geest. Paulus spreekt ons van den pauzeloozen strijd tusschen “vleesch” en “Geest”: het vleesch kan niet aanvaarden, niet eens áánvatten, hetgeen des Geestes Gods is. Het kán niet, want het wil ook niet. Deze permanente krijg tusschen vleesch en Geest móet ook ten stelligste en zoo nadrukkelijk mogelijk, zich doorzetten in het rechtsgeding van Christus. Dáár immers teekent de scheidslijn tusschen vleesch en Geest zich zoo duidelijk mogelijk af. Zoo wordt verklaarbaar, dat Pilatus juist in den aanpak, in het aanvatten van dit verschrikkelijk rechtsgeding, principieel is feil gegaan. Pilatus heeft niet alleen door zijn vrees voor de Joden, of door persoonlijke lafheid, of in een zekere traagheid, of onder den dwang van zijn verkeerde inderhaast door hem zelf zich opgedrongen “conclusies” omtrent wezen en bedoeling van Christus' koningschap in 't rijk der waarheid, den Christus prijs gegeven aan de willekeur der Joden; maar hij heeft, door zijn vraag: “wat is waarheid?” getoond, dat hij in den wortel vreemd was aan het leven van Christus Jezus, en aan zijn ambt en aan zijn theocratisch bestaan. Hij kwam tot de negatie: want de natuurlijke mensch aanvaardt niet, krijgt niet eens vat, aan de dingen, die van Gods Geest zijn (1 Cor. 2).
Onze tekst heeft ons verhaald, dat Christus, voor Pilatus staande, getuigenis heeft gegeven aan en van zijn koninkrijk. Zijn rijk was een rijk, gebouwd op de prediking der waarheid. De macht der waarheid, die is het kerkvergaderend principe in formatie van zijn koninkrijk. Door deze macht, die als macht (exousia mét dunamis) een sterkte ontwikkelt, die in Gods boeken genaamd wordt: koningschap, staat Christus op den “koningsberg”. En door machthebber in het rijk der waarheid te zijn, staat Christus terzelfder tijd op den “profetenberg”. De toppen van die beide bergen liet Christus samenvallen (alle beeldspraak verteert zich) door te spreken van zijn “rijk” van “waarheid”: de bergen waren één; macht-van-waarheid is immers één en dezelfde macht? Dat was zijn laatste woord geweest; dat Hij gekomen was, om aan de waarheid (profetisch) getuigenis te geven en (koninklijk) | |
[pagina 388]
| |
onderdanen (die “Zijn stem volgen”) zich te werven. Hij wil geen koningsdaad verrichten, die tegenover (of zelfs maar: naast) den profetenwil en de profetenroeping staan zou, of daar buiten om zou gaan, of ervan abstraheerbaar wezen zou. O neen, geen enkele daad van zijn koningschap wil Hij, al is 't ook maar een oogenblik, losmaken van zijn profetenwerk. Op deze stellige verbintenis en inéénstrengeling van koningschap en waarheidsverkondiging, op de tenslotte gegeven identiteit van konings- en profetenberg, antwoordt Pilatus nu met een schouderophaling: “wat is waarheid?”
Over den subjectieven zin onder psychisch-genetisch aspect van deze woorden is al heel veel geschreven. Bij het zoeken van den achtergrond, waaruit een vraag als deze opkomt, redeneert de één zóó, de ander zús. De één vindt, dat Pilatus in deze woorden het beeld vertoont van den “eerlijken” waarheidzoeker, die wel graag wil weten, wát en wáár de waarheid is, en waar en hoe en met welke uitkomst ze haar colleges geeft; maar die, bij het “zoeken”, nog niet tot het vinden is kunnen komen, en nu zijn wanhoop uitschreit of verbijt in de benauwde vraag: “wat is waarheid?” Anderen verzekeren: neen, zóó zwaar en ernstig is Pilatus' woord niet bedoeld, in de verste verte niet! Het is meer de wetenschappelijke scepticus, of anders de niet-weten-schappelijke, maar ethisch-onverschillige en ongeduldige, die zijn vraag hier stelt, en met een lichte schouderophaling smaalt: “wat is waarheid?” Volgens deze opvatting is Pilatus niet hooger aan te slaan dan als een koude, onverschillige, hooge Romein, die van dat gedweep van Joden over waarheidskwesties, en dus ook van den eventueelen kruistocht van dezen Nazarener ten gunste van de victorie der “waarheid”, dat eeuwige thema-in-repetitie, niets weten wil: het loont hem de moeite niet. Zoo zoekt de een achter Pilatus' vraag een zwaar-filosofische worsteling, als ware Pilatus een wijsgeer, een nipper althans aan de bekers, die de filosofen in massa, en ter keuze (de scepsis!) en in vrijheid (de stoa!) hadden uitgereikt in zijn dagen; doch meent de ander, dat Pilatus' vraag met filosofie niets te maken heeft, maar dat hij eenvoudig, als de trotsche, zakelijke, koele, nuchtere bewindvoerder, dat zoeken-naar-waarheid als ijdel tijdverdrijf belacht.
Het lijkt ons niet noodig, een keus te doen tusschen deze uit- | |
[pagina 389]
| |
eenloopende, elkaar uitsluitende opinies. Want het lijkt ons ook niet wel mogelijk. Daartoe zou men van Pilatus veel meer moeten weten, dan wij, eerlijk gesproken, weten kunnen. Wel krijgt men den indruk, dat van diepen “zedelijken ernst”, hetzij in een “worsteling” om de waarheid, hetzij in een (bewuste) loochening van de kenbaarheid der waarheid, bij Pilatus kwalijk kan gesproken worden. Immers, als hij zóó serieus was geweest, zou hij dan zoo maar dadelijk na die vraag het gesprek hebben afgebroken, en de op bloed beluste felle Joden hebben opgezocht, om van zijn eerste indrukken een verslag te doen? Is dat een réchter, die van zijn “indrukken” een voorloopig rapport uitbrengt tegenover de aanklagers? Zelfs als er haast is (de feestdag!), zélfs dan is het een rechter onwaardig. Wij weten het niet precies, hoe het met Pilatus staat. Wij hebben het trouwens niet noodig, om van Pilatus, en zijn intellectueele ontwikkeling, en den stand van zijn geestesworsteling, zoo nauwkeurig op de hoogte gesteld te worden. Het komt er niet op aan, of wij “ziel” en “geest” van Pilatus proeven kunnen, maar, of wij Christus kunnen zien, gelijk Hij door God wordt uitgestooten in deze adembenemende, beklemmende sfeer van volstrekte ongeloovigheid, waarin het “vleesch” in den wortel weigert den “Geest” te aanvaarden. Zóó gezien, is Pilatus met zijn vraag: “wat is waarheid?”, een nieuwe suppletie van onze kennis aangaande de zwarigheid van Christus' lijden, en van de absolute miskenning, van de snijdende pijn waaraan Hij wordt prijs gegeven.
Want, of nu Pilatus een ernstig mensch, dan wel een luchthartige dwaas, of hij nu een nobel zoeker is, dan wel een isegrim, of hij nu de vraag, wat waarheid is, voor grafschrift koos ná jarenlang getob en gezoek, dan wel haar bedoelt als een wápen-van-afweer tégen alle tobben en zoeken: voor ons is dit alles niet van eenig belang. Dit ééne slechts is ons noodig te weten, dat, hoe dan ook, door dit woord Christus ambtelijk is genegeerd op den berg van zijn ambtelijk bestaan, den berg van 't theocratisch koningschap en van de messiaansche profetie. Wie houdt de schare op met een minutieus onderzoek van de psychische gesteldheid van den rechter? Men leze liever vonnis met overwegingen en conclusies. Als ambtsdrager negeert Pilatus den berg van 't theocratisch Rijksbewind, én Hem, die er boven op staat. En daarom lacht hij, of schreit hij, - dat is ons om het even - om | |
[pagina 390]
| |
ieder, die zegt een profeten-berg, en een konings-berg te zien, en met zulke ivoren-toren-vues op theocraten-massieven hem in qualiteit van handhaver en protector van de pax romana voor lastige beslissingen plaatst. Hij verweert zich in zijn ambt tegen ieder, die op weg gaat om een messiaanschen ambtsberg met een door hém af te stempelen romeinsch “permit” te bestijgen; tegen ieder, die zou zeggen, dat hij coram Divo Caesare is geklommen tot den top. Pilatus met zijn vraag “wat is waarheid?”, noemt ijdelheid alle “zoeken”, dat uitgaat van de bewering van het gevonden hebben. Hij wantrouwt alle assertie van een ook de overheid bindende en aan 't werk zettende exclusieve werkelijkheid-van-openbaring, die met gezag van boven komen, en die al onze nieuwe vragen binden zou aan een eens en voor immer gegeven antwoord Gods, en ze dááruit zou doen gebóren worden zelfs. Of hij nu den Christus beschouwt als een zuiver gewonnen bloem uit Israëls eigen tuin, dan wel als een schadelijke woekerplant in den hof der super-nationale cultuur, in ieder geval is dit wel doorzichtig, dat hij in den wortel vreemd staat aan het geloof aan het ambtelijk bestaan van Christus, Profeet en Koning Gods. Pilatus gaat voorbij aan Christus, en aan “de idée” zelfs van zijn ámbt. Zijn ámbt bestaat niet, volgens hem; het is een waan, een ijdelheid. De conclusie ligt nu voor de hand. Indien er geen waarheid is, of indien de waarheid zich niet exclusief aan den mond van Christus gebónden heeft, dan is Christus' “kóningschap” in 't rijk der “waarheid” een dwaasheid, een fictie, een farce. Christus heeft zijn profetie aan zijn koningschap gebonden, en omgekeerd: Hij heeft koningschap gebonden aan profetie. En dat is nu zijn “ongeluk” - bij Pilatus. Een koningschap, dat zich los zou gemaakt hebben van den vasten greep der waarheid, dat zou Pilatus' tolerantie-zucht of -opdracht misschien geduld hebben, gelet op de “schrale resultaten”, die het tot nu toe had kunnen “boeken”. Een regionale “waarheids”-kruistocht zonder koningspretentie allicht ook. Of, zoo Pilatus ze al niet geduld zou hebben, hij zou, uit erkenning van het gevaarlijk element, dat er in school of schuilen kon, terwille van den keizer hebben tegengestaan. Maar een koningschap, dat zijn glorie stelt in handhaving van, en discipelwinning als recrutenwerving voor de waarheid, is voor Pilatus even onwezenlijk als de waarheidshandhaving zelf. Wat is waarheid?’ De vraag, oratorisch of niet, miskent onzen hoogsten Profeet en eeuwigen Koning. Nu móet daar volgen de andere vraag: ‘wat is recht?’ tegenover dezen Profeet en Koning - - | |
[pagina 391]
| |
Het dieptepunt van smaad en vernedering, waarin Christus thans voor den wereldlijken rechter neergestooten wordt, vertoont - hoe paradoxaal de bewering klinken moge - een droeve overeenkomst met dat ándere dieptepunt, waarin Kajáfas, de geestelijke rechter, tot Christus zeide: ik bezweer u bij den levenden God, dat gij mij de waarheid zegt. Ja, paradoxaal klinkt zoo'n bewering wél. Kajáfas' hartstochtelijke uitroep: ‘ik bezweer u,’ schijnt immers hemelsbreed te verschillen van Pilatus' schouderophalend gebaar: ‘wat is waarheid?’ Maar hebben we elkaar niet gewaarschuwd voor psychogenetische comparatieve studies van de personen, Kajáfas en Pilatus? Hebben we niet gezegd: het zijn rechters, en het komt op de beslissing aan? Dacht ge, dat God voor niets juist deze divergeerende typen met elkaar geconfronteerd heeft in dezen nacht-en-dag? Den gepassionneerden Jood - den koelen Romein? Ach, wij moeten dat nog altijd van-den-grond-op leeren: dat Christus onder den rechter veroordeeld is, en dat de rechter van het type x of y zijn mag, maar dat het om de conclusie gaat. En om de gronden. Voor Christus beteekent Kajáfas' ambtelijke onontvankelijk-verklaring een dieptepunt in het proces voor den geestelijken rechter; en die van Pilatus een dieptepunt in het proces voor den wereldlijken rechter. En nu, als men zich afwendt van de studie der ‘psychologie’ ‘van’ Kajáfas en ‘van’ Pilatus, maar zich bekeert tot de kennis Gods in het aangezicht van Jezus Christus, d.w.z. als men nu eens ophoudt Kajáfas' en Pilatus' ‘ziel’ te analyseeren, maar zich laat leeren, wat Christus, onze Borg en Middelaar, hier in zijn lijden ondervindt, dán krijgt men een oog voor de ijzingwekkende, door God zoo stijl-getrouw geconstrueerde parallelie tusschen de dieptepunten en de dieptewegen van Christus' proces eerst voor den geestelijken en daarna voor den wereldlijken rechter. Toen Kajáfas Christus dien eed afvergde, toen was dat een brutale miskenning van Christus' duurzaam luisteren naar den in de Schriften sprekenden God, van Christus' duurzaam toeven, waken, bidden op den profetenberg, alwaar men zegt: spreek, Heere, uw knecht hoort. Die miskenning bereidde den weg voor de ambtelijke on-ontvankelijkverklaring. En thans, nu Pilatus vraagt: ‘wat is waarheid?’ is dat weer een verloochening van Christus' wérkelijk hooren naar God, van Christus' vruchtbaar toeven, waken, bidden op den konings- en | |
[pagina 392]
| |
profetenberg; en dit, hoewel Hij door zijn in het vorig hoofdstuk besproken vraag Pilatus heeft uitgedaagd, de papieren van Israëls profeten en koningen op tafel te laten leggen. Ook deze miskenning is de wegbereiding voor de voorgenomen onontvankelijkheidsverklaring. Kajáfas en Pilatus, ze zijn er twee, en ze zijn volmaakt verschillend. De één komt van het Oosten, de ander van het Westen. De één is op den berg van Jeruzalem gezeten, de ander komt van de toppen van Rome. De één draagt de priestertoga, de ander de romeinsche tunica. De één zalft zijn hoofd met tempelingrediënten, de ander doet het met cosmetica uit de winkels van de leveranciers van het paleis. De één gaat gebukt onder de lasten van geleerde folianten, de ander bekijkt zijn zwaard, en zoekt zijn paar'len uit, en hoogstens ‘dóet’ hij wat ‘aan’ filosofie. De één simuleert de ononderbrokenheid van zijn niet-intermitteerenden grooten ernst, en wringt zich in duizend bochten, om eindelijk onder deponeering van voldoende bewijsmateriaal te komen tot het punt-van-rust, waarin hij Christus tot den dood verwijzen kan naar het eerst beraamde plan; en de ander begint met de allure van volmaakte rust en koude evenwichtigheid, en komt eerst later tot het zich wringen in duizend bochten, en tot de onrust, die zijn dag van heden bezwaart, schier tot den dood. Welk een tegengestelde typen. Wat een groote afstand. Maar niettemin, als zij bij Jezus Christus komen, dan zeggen beiden: gij zijt niet-ontvankelijk in uw apologieën. Dat is de droeve overeenkomst; ‘het vleesch’ is, hoezeer pluriform, tenslotte eenerlei; alleen trouwens binnen de ‘eener-lei-heid’ is er zoo iets als pluriformiteit. De één moge dan een onweer-Gods gelijken, en op den Heiland aanstormen met den hartstochtelijken eisch: zweer nu waarachtig een getrouwen eed; en de ander moge sissen, zoo tusschen de tanden door: och, och, wat is toch waarheid? man, houd toch op, - maar beiden beginnen, in hun aanvang, met negatie en on-ontvankelijk-verklaring. Want ‘het vleesch heeft geen aanvat aan de dingen, die des Geestes Gods zijn’, zoo staat het eigenlijk in 1 Cor. 2:14: ‘ou dechetai’, het neemt niet aan, die dingen. Het neemt niet aan. Het pakt niet aan. Het ‘ontvangt’ niet. Is dat iets anders dan de principieele niet-ontvanke-lijkverklaring? Daarin zijn, bij al hun onderlinge verscheidenheid, deze twee reuzenfiguren-tegen-wil-en-dank het ééns. | |
[pagina 393]
| |
Kajáfas gaat uit van de onbewezen hypothese, dat Christus van de lagen van Gods profetenberg, en van het verterend vuur der waarheid, niets wézenlijks begrepen heeft. De man zegt erg vaak: ‘wézenlijk’ staan de dingen niet zóó maar zús. De wézenlijke kennis van God als ons verterend vuur, die is er bij den Nazarener niet: ik móet hem met gewéld gaan sléépen tot voor de vierschaar Gods, waar men een duren eed kan vergen. Het verterend vuur, dat is door dezen aangeklaagde niet gezien. En zóó spreekt óók Pilatus, als Jezus zijnerzijds verklaart te wonen bij een al-verterend vuur, de vlam der waarheid, die doet hóóren en doet vólgen: daar is geen vuur, dat de wereld ópteert en verbrandt: m.a.w. het verterend vuur, dat is door dezen aangeklaagde niet echt gezien. Kajáfas zegt: gij zijt niet de Messias, gij zijt zoo maar een doodgewone Jood, die met een eed ‘er bij gebracht moet worden’, dat er een God-der-waarheid is. En Pilatus, precies van den anderen kant uit redeneerende, voegt Jezus toe: gij zijt geen Messias, want het is dwaasheid, te zeggen, dat er één ú bekende God-der-waarheid is, bij Wiens Naam men zwéren kan, gij zijt zoo maar een doodgewone Jood, één onder al die krielende duizenden. Indien gij aan een kruis moet, dan zult gij wel zoo'n lastpost zijn als die anderen, die Varus op liet ruimen. Er zijn ook ‘goede’ lastposten - daar heeft een procurator alles van begrepen. Die man weet wat politiek is: de kunst van 't mogelijke. De mogelijkheidsbalans knauwt veel onpractische lieden, die in een anderen tijd de waag veilig zouden kunnen passeeren. Kajáfas zegt tot Jezus: gij man tenslótte van de vlákte; en Pilatus zegt het zelfde; hij negeert Christus' zelfverkondiging als één, die staat op den berg van alle profeten in de gemeenschap van aan hún axioma's zich vrij conformeerende koningen. Kajáfas, met zijn eedvordering, ziet Christus staan buiten den garantie-cirkel van de tenslotte door hem ambtelijk bij dezen Nazarener aangedrongen waarheid Gods. En Pilatus zegt: daar is geen cirkel van een aangedrongen waarheid Gods; kom, wees toch wijzer en vermoei u en zéker mij niet met hetgeen u te hoog, en mij te onwezenlijk, en ons abusievelijk ópgedrongen is. Maar beiden gaan den Heer voorbij, voorbij. Déze mensch wordt in 't praetorium niet ontvankelijk verklaard. Noch in het consistorium. - En Hij heeft dit wel diep in 't hart geweten. Zijn verberging was Hem niet verborgen: den Logos Gods zijn al zijn | |
[pagina 394]
| |
diepten van eeuwigheid bekend. Hij is de Vreemde hier op aard; de negatie is zijn ziel weer krachtig aangezegd, - opdat Hij slechts uit God en uit zich zelf de redenen zou nemen voor de affirmatie van God en van zijn uitverkoren broeders. 't Vleesch kon niet anders, ook bij Pilatus niet. Waarom niet? Omdat ‘waarheid’, in welke filosofen-school ook, al ware 't bij de sceptici, die van de ‘waarheidsbegrippen’ een complete lijst hebben opgesteld met allemaal vraagteekens er achter, altijd toch nog weer wat volkomen anders is dan in den bijbel: met zijn prediking der ‘émeth’, der trouw van den Verbondsgod. Wat is waarheid? Die ‘èmeth’ is en blijft voor álle vleesch: het onontvankelijke (1 Cor. 2:9).
Aldus is Christus ook van Pilatus' zijde in den cirkel van de irrelevanten en niet-forensisch-acceptabelen neergezet. Op zijn juridisch-axiologische plaats gezet, noteert Pilatus' geest. Dat zijn arrestant-van-heden deze procedure zou laten beschrijven door zijn klerken voor de straks grage oogen van de heele wereld, hij kon het niet gelooven. Dat hadden wij evenmin gekund. In hetzelfde jaar, waarin dit boek in eersten druk geschreven is, - 1929 - is er een college geweest van rechts-geleerden van joodsche origine, die de vraag hebben opgeworpen, of het geen tijd werd, om het proces van Jezus van Nazareth te herzien en eindelijk te erkennen, dat het Sanhedrin Hem onrecht had gedaan. Het joodsche geweten moest nog eens onbevooroordeeld den Nazarener en zijn ‘geval’ aan zich voorbij doen gaan. En de engelsche rechter Frank J. Powell heeft na dien tijd trachten aan te toonen, dat Christus ‘niet alleen het slachtoffer was van een gerechtelijke dwaling, maar dat Hij de dupe werd van een gerechtelijke moord, zowel van de kant van de Romeinse als van die der Joodse magistraten’. En Dr N.G.H. Deen schrijft in de inleiding op dit boek: ‘In het begin van 1949 deed in de wereldpers het bericht de ronde, dat bij de Nieuwe Joodse Hoge Raad te Jerusalem door een Nederlander revisie was aangevraagd van het vonnis over Jesus van Nazareth geveld. Men moet Israël zijn toegedaan, men moet Israël een goed hart toedragen en men moet begrip hebben voor Israël's grootheid, om ook maar op een idee te komen als dat van deze Nederlander, Ir Robbé Groskamp. Het gaat hier’ (aldus nog steeds Dr Deen) ‘niet om een kwestie van louter bespiegelende aard. De invloed der onschuldig veroordeelden is enorm. De invloed ook van hun eerherstel is enorm. | |
[pagina 395]
| |
We aarzelen niet te zeggen, dat Israël gehuldigd werd toen aan zijn nieuwe Hoge Raad verzocht werd, over negentien eeuwen heen een proces te herzien, waardoor een onschuldige, en wel Jesus van Nazareth, geofferd werd. Op 14 September 1948 opende Dr Smoira, de president van Israël's herstelde Hoge Raad, bijkans na millenniën, een nieuwe zitting, met het aanhalen van de volgende woorden: “De rechter moet zich altijd voelen, alsof er een scherp zwaard op zijn nek ligt en alsof Gehinnom voor hem open gaapt; want hij moet weten wie hij oordeelt en voor Wien hij oordeelt, en aan Wien hij moet antwoorden, indien hij afwijkt van het pad der waarheid.” En verder: “Een rechter die faalt in het geven van een waar oordeel, is oorzaak, dat de Goddelijke Glorie Israël verlaat.”’ Tot zoover Dr Deen. Gelijke kwestie ware ook te moveeren voor hen, die studie maken van het staatsrecht bij de Romeinen. Powell deed dat trouwens óókGa naar voetnoot2). Maar, al zóu ook te eeniger tijd het joodsche volk, of eenige joodsche gemeenschap, volmondig erkennen, dat Kajáfas zonder noodzaak ‘Jezus’ - den historischen persoon - overgegeven had, en dat Pilatus zonder dwingende reden hetzelfde had gedaan, - zoo iets is volstrekt niet onmogelijk - de ‘Christus’ zou toch, des ondanks, als balling blijven gaan: wat is èmeth? Pilatus heeft, naar het verhaal wil - eerst getracht de joodsche wetten af te schaffenGa naar voetnoot3). Hij moest ervan afzien. Dát was tóen al | |
[pagina 396]
| |
een onontvankelijk-verklaring van den Messias - die komt immers op uit de werkelijke wetten Israëls, en wil gemeten zijn naar wat Pilatus liefst voorgoed geantiqueerd had. Pilatus is de niet-ontvankelijk-verklaarder van beroep. Reeds het feit, dat hij Christus' zaak afhandelt op den dag, waarop men hem den aangeklaagde brengt, was al een capitulatie voor de Joden geweestGa naar voetnoot4). En die hadden dat meteen begrepen! Wie ‘Jezus’ vrij laat rondloopen, in de meening, dat Hij ongevaarlijk is, doch voor het overige ‘Christus’ niet erkent als staande op den profeten- en koningsberg, die heeft Hem nóg verloochend, en genegeerd. Het komt niet aan op een conclusie, die ons door ons hart ‘belezen’ denken langs zijn eigen wegen vindt, maar op het ‘aanvatten’ van de openbaring, die ons sommeert: hoort Hem, hoort Hem. Christus wil niet met ons onderhandelen over de vraag, wat waarheid is, en wat Gods ‘trouw’ is, en wat het ware leven is, en wie God is, maar Hij wil de waarheid aan allen opleggen met het hoogste gezag. De ‘spanning’ van de vragen van Kajáfas, en de ‘spanning-loosheid’ van de eerste vragen van Pilatus, gaan beide Hem voorbij; zij staan buiten de mogelijkheid van de aanvaarding van den Christus, in zijn ambt. Pilatus hebbe zijn hooghartige vragen, Kajáfas zijn goed gespeelde opwinding: de hoogepriester scheurt zijn kleeren. Wij zien alleen maar, hoe zwaar de Borg-voor-ons vernederd wordt. Nu Pilatus Hem officieel onontvankelijk verklaart, nu kan, van dit moment af aan, het geding van Jezus Christus niet meer langs rechte banen worden geleid. Het is een noodzaak nu voor onzen Borg en Heiland, dat Hij ten doode wordt verwezen, en dit van den aanvang af. En dit heeft Hij gevoeld, zóó diep en smartelijk als het immer mogelijk was. Hij heeft geweten, en nu óók ervaren, dat, toen Pilatus zei: wat is waarheid? en tegelijk den rug aan den aangeklaagde toekeerde, nu álles in den wortel was bedorven. O Paulus, gij apostel straks. Gij hebt rechten, die de Heere mist. Gij waart burger-van-Rome: dat kon blijkbaar betaald worden. Men | |
[pagina 397]
| |
zou ú niet zoomaar hebben kunnen dooden. Maar uw Meester had geen mensch, die hem het burgerrecht met geld kon koopen. Hij was verloren, toen Pilatus Hem onontvankelijk verklaardeGa naar voetnoot5). En toen Hij smartelijk ervoer, mensch van gelijke beweging als wij, dat van dezen rechter niets góeds te wachten viel, toen stond Hij voor de zwaarste taak, dien rechter toch nog ieder oogenblik het zijne te geven, en eveneens aan God te geven al wat straks Gods zou blijken. Dit is verheven majesteit geweest: Pilatus zien als den volslagen blinde, en als een speelbal van zijn eigen vrees, en nochtans God te eeren als den Vader aller geesten, die het oog geschapen heeft, en op wien alle oogen hebben te zien; en die den Geest uitzendt, opdat al wat knecht is, van den Geest vervuld, Hem zonder pauze zoeken zou. - Het was zwaar zoeken: God zoeken onder muitgespan. Het was een zware dag: het rechthuis van zijn Vader zien verworden tot een moordenaarshol, en zelfs geen touwtjes mogen draaien tusschen de vingers, die eens den tempel hebben schoongeveegd met zoo'n geesel van touwtjes. - O, onontvankelijk-verklaring - testimonium vóór den auteur van 1 Corinthe twee-vers-veertien...de natuurlijke mensch ‘ou dechetai’: hij zet de causa Christi niet op de rol...
∗ |
|