Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
Hoofdstuk XVII
| |
[pagina 368]
| |
romeinsche bestuur zooveel mogelijk aan de win-gewesten de vrije hand in de aangelegenheden der landelijke of volksreligie, toch werd het niet geduld, wanneer een of andere secte of zeloot in den storm of onder het mom eener ‘religieuze’ beweging, al of niet met behulp van een ‘vijfde colonne’ het volk aanzette tot een, voor de politieke rust gevaarlijken, revival, of hoe het dan ook heeten wilde. Deze beklaagde, of een ander, mocht ten slotte denken en droomen wat zij wilden, want ‘wat was waarheid?’; - maar hij mocht geen propaganda voeren, die onrust zou brengen in de gelederen. De feesten van den caesar lieten zich niet verstoren; de ‘koningen der aarde’ nemen belasting, en dan bij voorkeur van ‘de vreemden’, dat zijn voor Rome óók de overweldigde Joden (vgl. Matth. 17:25, 26). Volgens de aanklagers nu pleegde Jezus daadwerkelijk verzet. Hij was althans de oorzaak van daadwerkelijk verzet tegen de regelmatige belasting-inning; dat kon wat worden, als dit kwaad voort-woekerde. Ook dit punt raakte in directen zin het prestige van het romeinsche gezag. Als de Joden Jezus beschuldigen, dat Hij den keizer systematisch onthoudt wat dezen wettig toekomt, dan liegen zij wel; want toen indertijd, in het kader eener ondergrondsche, farizeesche, actie tegen Jezus, eenige herodianen Hem de vraag hadden voorgelegd, als gold het een zuiver ‘academische’ kwestie, óf men als orthodox Israëliet den keizer schatting opbrengen mócht, dan wel of men, ‘met den vromen Hiskia’ aan alle ‘Babel-tirannen de schatting moest weigeren in den naam des Heeren (Luc. 20:20-26, Matth. 22:15-22, Marc. 12:13-17) toen had Jezus geantwoord, dat men het ‘probleem van den keizer’ niet moest ter hand nemen, ja, niet eens van den keizer een ‘probleem’ mocht máken, zonder eerst met hoofd en hart God recht te kennen uit zijn Woord, en Hem naar uitwijzen daarvan zijn eerste-wets-tafel-recht te geven. En Israël als Jahwe's Verbondsgemeenschap te kennen en te erkennen. Wie Gode het zijne gaf, zou daarna met den keizer geen intellectueele moeite hebben, maar ook hém ‘het zijne geven’. Israël kon, zoolang het kerk-volk was, door geen caesar worden ten-onder-gebracht; en als vandaag door Gods bestuur de keizer over Israëls ‘vleesch’ met de tuchtroede ging, dan zou verzet tégen den keizer alleen inzóóverre plaats mogen hebben als het de onafwendbare keerzij was van aan positief sprekende bondsgeboden Gods bewezen positieve gehoorzaamheid. Christus, de hoogste Leeraar, had dus dadelijk achter deze incidenteel en aphoristisch gestelde politieke | |
[pagina 369]
| |
kwestie de religieuze en foederale oer-verhouding tusschen Jahwe en zijn kerkvolk, en achter de postulaten van Rome's polis de bondswet van Jahwe's messiaansche Polis gesteld. Verzet tegen den caesar was inderdaad revolutie, zoolang men niet in het centrum van denken en doen den God van Israël erkende en Hem de grens liet stellen in de positieve bondseischen en -beloften van de onderwerping aan de bezettende machtGa naar voetnoot3). Maar hoewel de Joden dit weten, toch leggen zij Pilatus de vraag voor, of hij óók niet meent, dat wie zich als koning praesenteert, den keizer te na komt? Zij plaatsen Christus' koningschap, gelijk Hij het in zijn messiaansche zelf-aankondiging heeft geproclameerd, niet in het licht van de profetie en van zijn eigen leer en publieke gedrag, maar zetten het - o verraad van een eigen ‘volksgenoot’ - onder het zoeklicht van Pilatus zelf. Zij weten, dat het koningschap van den Messias door den rabbi van Nazareth heel ánders gezien wordt, dan wanneer men zijn proclamaties legt onder de beslagen bril van den romeinschen stadhouder, die immers bij het woord ‘koningschap’ niet denkt aan theocratie, maar aan ‘Zijne Majesteit den Keizer’ en diens actueel-concrete politieke wereldmacht. Zonder nu naar hun geleerden-recht Pilatus te verzoeken, zijn bril af te zetten en eerst secuur te vragen, wát hun arrestant dan bedoelde met zijn koningschap, suggereeren ze, dat Hij den koningstitel exegetiseert op de wijze van 't Romeinsche staatsrecht, en zeggen tot Pilatus: doe uw plicht jegens uw patroon in Rome. Pilatus was nu wel gedwóngen, den beklaagde in verhoor te nemen. Vooral, als hij aan het verleden dacht. De kwestie toch, die heden opgeworpen werd, was reeds eerder onder het joodsche volk publiek aan de orde gesteld. In de dagen, toen Maria's zoon een knaap nog was, ongeveer omstreeks den tijd, toen Hij voor het eerst mocht meegaan naar den tempel met de bedevaarten, was er ook eens groot tumult geweest; het was veroorzaakt door het optreden van zekeren ‘Judas den Galileër’, zoon van Ezechias. Deze Judas, van wien wij ook lezen in Hand. 5:37, was de leider van een opstand geworden, waarvan de inzet was geweest: weigering van opbrengst der belastingen. Toen Quirinius in het gebied van Judéa de eigenlijke registratie ter hand nam, ten behoeve van het romeinsche belastingstelsel, had deze Judas | |
[pagina 370]
| |
uit Galilea zich aan het hoofd van de opstandelingen gesteld, had in de omgeving van Sepphoris in Galiléa een groote massa op de been gebracht, zijn volgelingen bewapend met voorraden uit het koninklijk arsenaal, en heel Galilea in onrust gebracht. Men vertelde zelfs, dat hij naar de koningskroon had gestaan. Bij dien opstand was een bekende farizeër, met name Sadduk, aan zijn zijde gaan staan. In naam van de voorvaderlijke religie, en met een beroep op Israëls aloude messiaansche verwachtingen, hadden die twee ópstand gepredikt. Wel was het ‘succes’ gering gebleven - de beweging werd al spoedig in bloed gesmoord, - maar toch had hun kortstondige actie diep in het volksleven ingegrepen. Geen wonder, dat het romeinsche gezag na dien roerigen tijd, zich nog meer schrap had gezet tegen elke, uit religieus motief opgezette, agitatie, die in haar gevolgen zou kunnen nadeelig zijn voor het romeinsche gezagGa naar voetnoot4). Er was goede reden voor; de opstand van Judas den Galileër, had indirect nog den stoot gegeven voor een nieuwe partij, die zich onder de farizeërs had afgeteekend, de z.g.n. partij der zeloten, d.w.z. ijveraars. Hun leuze was: niet lijdelijk afwachten, máár, zoodra men de kans schoon zou zien, ingrijpen tegen het gehate romeinsche gezagGa naar voetnoot5). Laat nu de Joden verder los, en stap maar heen over het feit, dat zij zelf gewoon waren, te disputeeren over de vraag, óf Israël verplicht was, belasting op te brengen; alsmede over dat andere feit, dat de zeloten zelf graag zouden willen doen, wat men hier met veel misbaar als halsmisdaad Christus voor de voeten werpt. Zoolang wij aan die dingen onze aandacht geven, blijft er slechts een gevoel van groot verdriet over zooveel onwaarachtigheid; maar, dat brengt ons niet verder. Let liever op Pilatus. Hij móest wel voor den draad komen, ambtshalve. De herinnering aan Judas den Galileër was wel geschikt, om hem onrustig te maken. Ondergronds werkten in dit stugge volk geheimzinnige factoren; een uitbarsting was elk oogenblik mogelijk; is er feest op handen, dan is de lucht geláden. De figuur van Judas-van-Galilea, leek die soms op dezen Jezus van Nazareth? Judas was uit Galiléa afkomstig geweest, en had den opstand geleid in JudéaGa naar voetnoot6). Ook deze Jezus wás uit Galilea, | |
[pagina 371]
| |
maar wérkte in Judéa. Was de gelijkenis toevallig? Pilatus weet het nog niet, maar in elk geval: de naam van Jezus komt al ‘op een tweetal’. Thans is het Judas-Jezus: het eerste tweetal, waarop zijn naam voorkomt. Een oogenblik later is het Bar-Abbas-Jezus: het tweede tweetal. Zij, die deze sinistere ‘tweetallen’ aanbieden, verklaren de namen gelijkwaardig. Voor Pilatus wordt de positie précair. Dat leelijke geval van dien Judas uit Galiléa was officieel geregistreerd. Telkens weer broeide er iets in het joodsche volk, Pilatus verheelt het zich niet. En zoo zien wij geleidelijk in het proces van Christus het vraagstuk van zijn koningschap in geding komen. Dit geeft dieper perspectief aan de hierna volgende tafereelen, waarbij nu eens Christus tegenover Bar-Abbas geplaatst wordt, en straks weer soldaten den spot drijven met den belastingroover uit Galilea, den gewaanden koning over Jeruzalem - bezet gebied. Het geeft ook dieper perspectief aan den droeven afloop van het proces, tot in ‘den titel’, het opschrift, dat boven Christus' hoofd straks ‘prijkt’, toe: Jezus, de Nazarener, de koning der Joden.
Nu kunnen wij beter begrijpen, dat Pilatus het verhoor van Jezus zóó opent, als hij het doet, en Christus op de vragen van dezen rechter antwoord geeft, volgens de evangelische berichten. Pilatus gaat naar binnen en stelt officieel zijn arrestant de vraag: ‘Zijt gij dan de koning der Joden?’ Let nu op, op welke wijze Christus hem antwoordt. Hij vraagt Pilatus: ‘zegt gij dit van uzelven, of hebben anderen u dit van Mij gezegd?’ Is u soms iets ge-sug-ge-reerd (blz. 369)? Door deze wétende vraag grijpt de beklaagde dadelijk naar het hart van de nu geopende procedure, en dringt Pilatus de gekwetste majesteit van de waarheid ter overweging aan. Die ééne vraag naar de genesis der zóó ingeleide onderzoeking is geen ongepaste poging van den beschuldigde, om den rechter van de matérie der aanklacht naar haar genetischen achtergrond te dringen, doch een oproep, om vooraf de exegese van het begrip ‘koning’ aan de orde te stellen. Is de vraag van hem zelf, dan weet men waar men aan toe is: ‘basileus’, koning, zoo heet ook de keizer. Maar hebben ánderen het woord ‘basileus’ in den mond genomen, dan, dit moet de bezettende macht toch weten, dan is er een andere exegese van het woord ‘koning’ althans mogelijk, en zelfs te verwachten. Leest gij de aanklacht met Caesar's papieren vóór u op tafel, of bedenkt gij, dat men ze lezen | |
[pagina 372]
| |
kan met Davids ‘Jesaja's, Daniëls papieren vóór zich? Met deze ééne tegen-vraag rukt de ondervraagde de tendentieuze suggesties, waarin de joodsche aanklagers tot nu toe het geval ‘ingewikkeld’ hebben, uiteen, en roept Pilatus tot bezinning: hij moet de exegese van het begrip ‘koningschap’ van den aangeklaagde zelf beginnen te vragen; dan zal de leeraar Israëls hem de door Rome nog niet ‘verboden litteratuur’ van Israëls God gaan lezen. Wil de rechter het Bondsboek Israëls op tafel laten leggen? De Sanhedristen suggereeren: de zaak is een aangelegenheid van 's keizers religie! Christus gaat juist van de genetische op de materieele kwestie terug. Indien Hij koning wezen wil, in den zin, waarin de Joden dat Pilatus voorspiegelen, dan zou Pilatus toch reeds lang daarvan gehoord hebben? Was de Nazarener werkelijk staats-gevaarlijk, en een oproer-maker, en ging hij met het air van den rebel staan tusschen de belasting opbrengende burgers en den belasting eischenden keizer, dan zou Hij toch al lang met naam en toenaam den stadhouder bekend geweest zijn? Heeft hij ooit clandestien gewerkt onder een mom? Kwam zúlks ooit den rechter ter oore? Of is het een splinternieuwe gelegenheidsklacht, die pardoes op 's rechters tafel gedeponeerd is, zonder eenig aanwijsbaar praecedent? Heeft de ‘gestapo’ ooit iets gerapporteerd over ondergrondsche actie van den Nazarener? Dán zou Pilatus wel eerder, en dan op eigen initiatief, de vraag aan de orde gesteld hebben, wat die galileesche Josua met ‘koningschap’ bedoelde? Och, de stadhouder weet het zelf maar al te goed, dat ánderen zoo pas overrompelenderwijs hem ‘dit van Jezus hebben gezegd’. Indien hij een eerlijk mensch is, dan moet hij bij de beantwoording van de vraag, of Jezus' koningschap ál of niet gevaarlijk is, zich niet laten leiden door de suggestieve woorden van de aanklagers, maar Jezus zelf laten zeggen, wat zijn koningschap bedoelt naar Israëls heilige boeken: Hij leerde dagelijks in den témpel, en deed niets clandestien: de politie had Hem al lang aan moeten brengen, als er op revolutie aangestuurd was (vgl. Joh. 18:20, 21). De scherpe terechtwijzing van dezen rechter door den onbevreesden beklaagde, heeft Pilatus' consciëntie geraakt. Wrevelig antwoordt hij Jezus: ‘ben ik een Jood’? De trotsche Romein erkent, dat achter het vraagstuk van Jezus' ‘koningschap’ wel een zuiver joodsch-religieus probleem ‘zal’ liggen, maar constateert bij voorbaat, dat het volk van Jezus zelf, met name de overpriesters, Jezus hebben uitgeleverd, en dat hij daarom ambts- | |
[pagina 373]
| |
halve vraagt, wat Jezus gedaan heeft. Hij is al bezweken voor de loven-en-bieden-tactiek (blz. 338 v.). En nu zien we Christus wederom in zijn zelfontsluiting. Hij erkent de overheid, ook in Pilatus. Hij geeft dus den keizer, wat des keizers is; maar, tevens Gode gevende wat Gods is, belijdt Hij de waarheid, en doet ‘de goede belijdenis voor Pontius Pilatus’, de goede belijdenis inzake zijn koningschap. Zóó snijdt Hij dadelijk heel de aanklachtenreeks van zijn belagers af door het enkele, principieel vooropgestelde woord: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’. Mijn rijk is er wel, belijdt Hij. Hij doet geen moeite, om het woord ‘koningschap’ te vermijden, of den term ‘koninkrijk’ te ontgaan. Neen, Hij neemt dit voor Hem zoo ‘gevaarlijke’ woord rustig voor zijn rekening. Bekentenis? Belijdenis (blz. 146 v.)! Maar anderzijds spreekt Hij ook uit, dat zijn koningschap niet van déze wereld is. Het rijk, dat Hij bedoelt, en waaraan Hij bouwt, is een rijk der hemelen. Het wil niet revolutionnair, noch incidenteel-aphoristisch, on-fundamenteel ingrijpen op de bestaande wereldmacht, noch ‘the balance of powers’ verstoren binnen het kader van die ‘powers’ zelf; zijn ‘power’ is geen andere dan de ‘exousia’, de bevoegdheid, van het Rijk der hemelen, dat principieel weigert concurrente macht te zijn van andere ‘machten’. Er is maar één zoodanige exousia. Ze draagt eigen wezen in eigen vorm. Ze schept een geestelijke gemeenschap van huisgenooten Gods, ecclesia non sitit sanguinem, want ze hangt niet aan vleesch en bloed; er zijn wel ‘trónen’ in een duizend-jarig-rijk (Openb. 20), - maar ze zijn achter de wolken opgesteld, en hun, die er op zitten, is een ‘krima’, een oordeel gegeven, waarvan geen Caesar ooit iets leest in de rapporten van zijn ‘geheimen dienst’. Het ‘top secret’ of mysterie van dit duizendjarig heerschen is iets ánders dan het ‘top secret’ van den keizerlijken Geheimen Dienst. Al bindt dat hemelrijk zijn burgers aan een wet, die op heel het menschelijk leven inwerkt, en daarin door-werkt, toch is zijn wezen iets volkomen anders dan een politiek of staatkundig wereldgouvernement. Dit hemelsch koninkrijk zal daarom de kwestie van het al of niet opbrengen van belasting aan den romeinschen keizer nooit ofte nimmer willen aanvatten van den buitenkant; het kán nooit met een acute revolutie eenige staatsorde bedreigen. Christus' koningschap is niet van déze wereld. Het koningschap, dat de ‘zelóten’, die ‘partisanen’, zoeken, is wél van ‘deze’ wereld; doch Chris- | |
[pagina 374]
| |
tus' rijk komt langs geestelijke wegen, en is dus nooit zionistisch, of welk ánder woord eenige politieke organisatie zou willen kiezen. Christus' koninkrijk wil geen revolutie tegen eenige bepaalde staatsorde, doch brengt reformatie van alle bestaande ordeningen; het komt niet op met een zwaard van scherpe snede, maar het heeft het tweesnijdend zwaard van de waarheid in de hand. Hij heeft zijn ‘ius gladii’, zijn zwaard-recht, maar dat is een ander zwaard, én een ander ‘recht’ dan van Pilatus' Heer.
Dat dit niet maar een ‘frase’ is, die toch voor Pilatus' besef pernicieus genoeg zou kunnen wezen, omdat althans in haar consequenties de idee der revolutie er praktisch in opgesloten kon liggen, dat bewijst de Heere nu verder, met een sprekende herinnering aan de laatste gebeurtenissen. Hebben zijn dienaren, die het dichtst bij Hem stonden, die zijn gedachten als 't ware ingedronken moeten hebben - vooral indien Hij een revolutionair was -, die ook zijn bevel hebben gehoorzaamd in Gethsémané ‘gisteravond’ (322 v.), hebben die soms een bij de politie rapporteerbaren strijd gevoerd? Hebben zij wapengeweld gekozen? Ooit een opstand uitgelokt? Wel neen; nog in Gethsémané, toen er één was, die met mes en zwaard ‘argumenteeren’ wilde, heeft de thans gearresteerde Meester van dien man zélf dezen zwaarddrager afgewezen, en het oor van wie door hem gekwetst was, onmiddellijk gehecht. Toch wel een bewijs immers, dat Christus' koningschap en koninkrijk zich niet bevestigen willen met aardsche machtsmiddelen, en zich niet inschuiven laten in een zuiver wereldsch schema, maar dat, integendeel, zijn koninkrijk van een andere orde is, ook al komt het actueel naar de bestaande wereld toe, om zich daarin uit te werken?
Pilatus hoort Jezus aan. En, al begrijpt hij alles niet, toch heeft hij onthouden, dat in elk geval Jezus zich ‘koning’ noemde. ‘Zijt gij dan toch een koning?’ vraagt hij. De vraag, in dezen vorm gesteld, laat ons reeds dadelijk zien, dat het toch Christus is, die het proces beheerscht tot nu toe. Toen voor de eerste maal Pilatus tot Jezus kwam, vroeg hij met verbazing in zijn stem: ‘Zijt Gij de Koning van de Joden?’ Toen leek het hem een uiterst vreemd geval, dat iemand zooals die gebondene, die daar voor hem stond, den titel zou voeren van ‘Joden-koning’. De volle nadruk viel tóen op gij? | |
[pagina 375]
| |
Maar thans, nu Pilatus begrepen heeft, dat op een of andere wijze deze ‘koning’ niet naar romeinsch-politiek-gouvernemen-teelen maatstaf wil beoordeeld worden, ook niet in zijn koningschap, nú blijft de vraag over: dus, gij zijt dan toch op een of andere wijze koning? We komen met deze tweede vraag dichter bij het doel; want de stilzwijgende erkenning ligt er aan ten grondslag, dat het ‘nazareners’-koningschap, hoe dan ook, toch wel iets anders beteekenen zal, dan in den regel onder het woord ‘koning’ en ‘koningschap’ verstaan wordt. Pilatus komt dus naar het fijne puntje; Christus heeft hem gedwongen. En nu staat de Menschenzoon op in zijn volle lengte. Hij heeft Pilatus genoopt, niet te oordeelen naar hetgeen anderen zeggen, maar zelfstandig - als rechter - de vraag naar den zin van Christus' koningschap onder de oogen te zien. Nu zal de Knecht des Heeren dan ook spreken. Hoor: ‘Het is, gelijk gij zegt, ik bén inderdaad een koning; doch een koning, niet over eenig rijk van vleeschelijke macht, of van zichtbare gewelds-triumfen, maar over het rijk der waarheid.’ Mijn koninkrijk is een van evangelieverkondiging door Gods genade gestichte Polis, een ‘corpus’ mysticum, d.w.z. een aan verborgen Woord- en Geesteskrachten in zichtbare én onzichtbare sferen ontsproten Rijksgemeenschap, een recht-van-zin gemaakte, orthodoxe waarheidsgemeenschap; het is niet een rijk, dat leven wil van het ‘recht van den sterkste’, maar het wil wezen de rijksgemeenschap, waarin zich openbaart de sterkte van het recht van Gods genade. Het wil zijn werkelijkheden nooit zien, tenzij conform de waarheid Gods. Het versmaadt wereldsch geweld, verft geen zwaarden rood, het usurpeert niet, en néémt geen belasting in klinkende munt, en zéker niet van ‘de vreemden’, want zijn ‘tienden’ vraagt het alleen ván en vóór de kinderen, en nimmer ván of zelfs maar tégen de ‘vreemden’ (Mt. 17). Waarom het ook nooit een belasting-vraagstuk opwerpt, zuiver en alleen als politieke en nationale kwestie. Het begeert slechts onderdanen, die het rijk toebehooren in de gemeenschap-der-waarheid, die van boven is. Het romeinsche wereldrijk, dat Pilatus hier in ‘de Heilige City’ tot op heden heeft gedelegeerd, is een usurpeerende macht of men nu uit zijn beginselen leeft of niet, het slaat zijn netten om iedereen, die maar een prooi kan zijn voor het romeinsch geweld. Het vordert belasting, óók en liefst van de wederhoorigen, de ‘vreemden’; de dreiging van de opgeheven, ijzeren vuist ondersteunt den | |
[pagina 376]
| |
eisch der belasting-vragende hand van dit vermetel wéreldrijk. Maar in het rijk van Christus moet iemand ‘uit-de-waarheid’ zijn, zal hij zijn burgerrecht er hebben. Die uit de waarheid zijn, dié hooren Jezus' stem; want zij zijn gansch inwendig verzekerd van zijn eeuwig heerschers-recht. En zoo vormt zich dat rijk van Christus' waarheid, maar zijn schema is dat van de ándere wereld; en van eenige ‘andere’ wereld heeft Pilatus niet gedroomd. Hoewel de komst van Christus' rijk zich onder de oogen van Pilatus voltrekt, het zal door hem toch niet worden opgemerkt; want Pilatus, - die is niet uit de waarheid.
Alzoo heeft Christus ‘de goede belijdenis’ omtrent zijn koningschap voor Pilatus beleden. Voor deze wereldlijke rechtbank volgt Hij nu eenzelfde gedragslijn, als zooeven voor de geestelijke rechtbank: Hij zwijgt, wanneer het spreken Hem door zijn eigen rijkswet verboden is, maar spreekt, wanneer het om Gods wille van Hem verlangd wordt. Gij zegt het, - dát is de belijdenis, ingegeven door zijn ‘dadelijke’ gehoorzaamheid. En daarin geeft Hij God het zijne, en den keizer ook. Hij laat het zich welgevallen, dat Hij, hoewel Wetgéver in het rijk der waarheid, heden door het recht der waarheid geplaatst wordt ónder de wet, en mitsdien ook onder de mácht der wereldlijke overheid. God heeft Hem dit alzoo bevolen. God doet Hem bukken voor de overheid. Ja zeker, wat zijn dienaren betreft, zij hebben den gladiatoren-strijd in een hand-gemeen niet mogen voeren; maar dát is slechts het negatieve; en bovendien, het zijn Christus' dienaren slechts. Maar heden komt tot Christus, die de Koning zélf is in zijn waarheidsrijk, de positieve eisch, om niet slechts den strijd van 't zwaard-van-handgemeen tegen de overheid te vermijden, maar het gezag der overheid bewust te erkennen en te handhaven, ook waar het Hem komt werpen ‘in het stof des doods’. Daarom is in dat ééne woord: gij zegt het, of: het is, zooals gij zegt, - óók onze zaligheid. Hier is de Knecht des Heeren, die de wetten Gods in de factische erkenning van de factische ‘balance of powers’ van zijn tijd eerbiedigt, die de overheid als Gods feitelijke dienaresse erkent, die aan de waarheid getuigenis geeft, die zijn ‘gevaarlijk’ woord - gevaarlijk voor Hem zelf - niet verzwijgt, en die zoo als Tweede Adam in de wereld, gelijk Hij ze vindtGa naar voetnoot7), dienstknecht wil zijn, en onderworpen, om zoo te | |
[pagina 377]
| |
klimmen op de hoogten van zijn koninkrijk. Welke hoogten? Die van Openbaring 20: ‘ik zag tronen, en zij zaten op dezelve, en het oordeel werd hun gegeven’; maar...het waren ‘zielen’, en die zielen leefden en heerschten met Christus de duizend jaren. Dat was hun eerste verrijzenis - heeft de Caesar daar ooit last van gehad? Hij heeft er zelfs niet van gedroomd. En als hij er ooit van zou hooren, dan zou hij zeggen: dat is filosofie - en hij zou zich nog een beker laten vullen. Eerst in dezen ondergang vanwege de waarheid, zal echter Christus triumfen hebben, en, wederom vanwege de waarheid, die triumfen vieren in alle vormen van gezag, die in de wereld ooit te denken zullen zijn, en nieuwen wijn drinken, ook Hij - in het koninkrijk zijns Vaders (Matth. 26:29).
Voor ons geloof heeft deze belijdenis van Christus omtrent zijn koningschap dan ook goede boodschap. Want in deze belijdenis, dat Hij Koning is in het Rijk der waarheid, heeft de Christus zich, óók voor Pilatus (gelijk zooeven voor het Sanhedrin), beleden als Messias. Neen, niet, dat Hij het woord ‘messias’ zelf gebruikt heeft. In het woordenboek van den heiden Pilatus heeft dat woord geen plaats. Het is een woord van Israël. En Pilatus, hoewel geprest tot de ándere houding, heeft Israëls heilige boeken niet op tafel laten leggen; de rechter is ontstellend gauw klaar met de instructie. Hij laat die ‘heilige’ Jodenboeken achter de joodsche gordijnen - - Maar Christus komt toch tot Pilatus óver. Hij vertolkt niettemin het groote geheim van Israël aan dezen Romein in diens eigen taal. Hij gaat tot Pilatus' eigen begrippenwereld in, en bedient zich van diens eigen voorstellingen, om zoo door een wel korte, maar toch op het essentieele afgaande parafrase van het israëlietische begrip ‘messias’ den Romein te doen gevoelen, welke inhoud in dit woord besloten lag: gezag-van-waarheid, die ‘van boven’ is. Verder gaan kan Christus heden niet. Het uur der Pinksterzending is nog niet geslagen; het is eerst de Geest van Pinkster, die straks voluit, en tot bekeering, in de taal van het heidendom spreken zal de groote werken Gods, de werken Gods in Christus. Het is de Geest van Christus, de Pinkstergeest, die straks de taal der heidenen zal kneden, en overwinnen, om ook daarin den messiaanschen Raad van God wonderdadig en insuperabel te gaan verkondigen. | |
[pagina 378]
| |
Neen, niet om Pilatus te bekeeren gaat het heden. De Evangelist van Jeruzalem loopt Gods klok en kalender niet enkele weken vooruit. Het komt Hem niet toe, op de tijden en gelegenheden (van Pinkster) te antecipeeren, die de Vader in zijn eigen hand gesteld heeft (Hand. 1:7). De Evangelist van Jeruzalem is nog geen Evangelist-der-wéreld - in een dépendance van Rome. Christus spreekt tegenover Pilatus een woord, dat parafrase is op den term Messias-Koning. Bekeeren, heidenen bekeeren, dat is een werk van God. Eerst moet de Christus aan zijn volk zich hebben toegewijd, totdat het recht-des-Heeren volkomen daaraan zal zijn uitgewerkt. Maar Hij wil Pilatus, die rechter over Hem is, als rechter de mogelijkheid bieden, te oordeelen. En dus geeft Christus van den Messias-naam die omschrijving, welke aan de termen van het romeinsche staatsrecht zich zoo nauw mogelijk aansluit. Opdat Pilatus weten moge, of inderdaad dat staatsrecht hier den dood komt eischen, ja dan neen.
En dit is nu ‘berusting’ van den Christus Gods, des Heeren Knecht. Hij kán - zoo Hij dit wil - Hij kán Pilatus met de oogen dwingen, gelijk Hij Simon Petrus heeft gedaan. Hij kán hem suggereeren, gevangen nemen met zijn oogen, en hun geweld: we vroegen al eens eerder: wie kan zich voorstellen, welk geweld er ligt in de oogen van den zondeloozen mensch? Van onze Persona Publica Theanthroopos? Hij kán hem lam slaan, biologeeren, achteruit doen treden, - wie denkt niet aan Gethsémané? - Hij kán dit alles, zoo Hij wil, door het overwicht van zijn ábsoluut gáve menschelijkheid, die in de Hypostase van den Zoon van God rust. Dus kán de Christus, stel, dat Hij zulks wil, zwijgen tegenover Pilatus, hem overlaten aan den Satan, en zich met dit paradoxale, immers ‘geweld-looze’ geweld, met de paradoxale, immers ‘ongewapende’ overmacht van zijn door Gods kracht door-woonde, en door geen zonde geremde menschelijkheid, van dezen rechter ontdoen, ook met geboeide handen. Hij kan hem benauwder maken overdag, dan zijn vrouw Claudia straks blijken zal geweest te zijn in den nacht. Die Lazarus uit het graf dwingt, kan Pilatus wel achter zijn gordijnen dwingen, waar zijn vrouw hem adviseeren zal: blijf af, van dezen mensch. Maar Christus doet het niet. Hij is enkel: gehoorzaam. Hij biologeert niet, hoewel biologeeren een gave Gods is (af- | |
[pagina 379]
| |
gezien van het gebruik!). Hij suggereert niet, al is suggestie eveneens, afgezien wederom van het gebruik, onder de scheppingsgaven te rangschikken. Hij ‘dwingt’ ook niet bij God om de bekeering van Pilatus, alsof het reeds het uur nu was, om het brood van de kinderen - o, wát een kinderen! - den heidenen, dien ‘honden’, voor te werpen. Neen, Hij spreekt zijn rechter toe met het Woord, dat heden tot de zaak dienende is, en doet dien rechter recht. Een raadselspreuk - een masjaal - spreekt Christus daarom héden niet. De masjaal als openbarings-middel, als profetische leermethode, past slechts op dat terrein der profetie, dat door den God der openbaring afgebakend is voor de formatie van zijn Israël; en zélfs daar komt de masjaal niet uit profetenmond, tenzij vooraf de Woord-openbaring in haar geregelden dienst haar klaarblijkelijke, doorzichtige, recht-op-den-man-afgaande didactische leer-proza-woord gesproken heeft. De masjaal - waarover wij reeds herhaaldelijk handeldenGa naar voetnoot8) - kan daarom slechts gesproken worden onder Israël, althans op zijn terrein, of voor het Sanhedrin. Maar onder de heidenen, onder Pilatus' dak, is een masjaal tot nu toe aan een profeet Israëls niet ten gebruike toegelaten, en ongeoorloofd: de heidenen immers hebben den raad van God tot zaligheid nog niet hooren verkondigen (vgl. 411). Heródes bv. wél; Pilatus niet (vgl. hoofdstuk XXI). Dat maakt verschil. Dus - geen masjaal. Die hoort bij 't Woord, het begeleidend. Maar óók geen zwijgen, dat dezen heiden zou houden buiten de geheimen Israëls, voorzoover de Rechter van hemel en aarde hem er heden in betrekt. Hij is de rechter, deze heiden; en dus zal Christus hem zóóveel moeten verklaren, als hij, de heiden-rechter, kan bevatten. Dit is, van Christus' zijde: zien in het gebod. En het is wederom: ‘blind zijn’Ga naar voetnoot9) in de toekomst. Want - dit is de keerzijde - ook al gaf Christus een parafrase van den term ‘Messias’, welke zoo dicht mogelijk aan de bevatting van Pilatus tegemoet kwam - verstaan wat de Christus wil, en met rechte reden inzien, dat tusschen Jezus, die genaamd wordt Christus, én Pilatus' goddelijken keizer geen voor hem registreerbaar conflict aanwezig is, dat vermag Pilatus niet. Want principieel blijft het verstand van den heiden, zoolang hij | |
[pagina 380]
| |
niet overwonnen is door den Geest van Christus, vreemd tegenover den inhoud der messiaansche evangelische verborgenheden. De openbarings-inhoud is geen ‘concurreerende’ ideologie; evenmin als het ‘Rijk’ een ‘concurreerende’ grootheid, of zijn Koning een ‘concurreerend’ vorst is. Houvast daaraan hebben is slechts mogelijk door de overwinning van het hart, in een ‘nieuwe schepping’. - Pilatus brengt het niet verder dan tot gissen, tasten, raden - een indruk. Raadselen blijven er voor hem. En tóch heeft hij dúrven beslissen. En hij schikt zich zijn redenen terecht. ‘Koning’, - dat is voor zijn begrip toch altijd zoo iets als: ‘geweldenaar’, usurpator, machtswellusteling. Zóó zag de toenmalige wereld, ook de romeinsche (Caesar is óók basileus), nu eenmaal den ‘koning’, waar en wie hij voorts ook was. De ‘koningstitel’ had nu eenmaal altijd den bijklank van heerscher, despoot, geweldenaar; iemand, die q.q. niet dient, maar gediend wordt. En wel schéén er voor Pilatus eenige reden tot ongerustheid weggenomen door Christus' uitspraak, dat slechts wie ‘uit de waarheid is’, den geboeiden ‘koning’ daar vóór hem, volgt, - immers, het bleek een religieuze verhouding, waarin déze ‘koning’ tot zijn onderdanen wilde staan - maar, ook dát woord kon Pilatus niet in alle deelen gerust stellen. Immers, juist in de dagen, waarin Christus door Pilatus werd geoordeeld - en dit is geen toeval - werd (het is al eerder in herinnering gebracht) de keizer, die ook ‘koning’ heette, als god vereerd. Het keizerkoningschap gold als een religieus verschijnsel; de titel ‘koning’ had niet alleen in Jeruzalem, doch óók in Rome, religieuze beteekenis. En tot op zekere hoogte wilde iedere ‘koning’, iedere ‘keizer’ van die dagen, zeggen: een iegelijk, die uit de waarheid is, die hoort mijn stem. Want elke caesar hééft tenslotte zijn filosofen, die ‘de waarheid’ vaststellen, waaruit de ‘idee’ van zijn goddelijkheid opbloeit. Hij kan ze ook expres daartoe annexeeren en honoreeren. Juist in zoo'n wereld heeft God den Zoon geopenbaard en voor het gericht gesteld. Er is geen toeval. Als ooit de gecompliceerde verhoudingen in de menschelijke samenleving, en de religieuze, en politieke en wijsgeerige constellatie in een aan een ‘totalitairen’ wereldstaat bouwende periode, iemand hebben kunnen | |
[pagina 381]
| |
laten verlegen worden bij elke ‘exegese’ van het begrip ‘koning’ - dan was het wel de tijd, waarin Pilatus leefde. Wel had zijn keizer - Tiberius - ‘strenger dan Augustus positie genomen tegen de goddelijke vereering van den levenden vorst’, maar: ‘wat echter wél officieel tot algemeene erkenning kwam, was de cultus van den gestorven en bij senaatsbesluit tot godheid verklaarden keizer...Deze vergoddelijking bij senaatsbesluit is...een gevolg van de Romeinsche gewoonte om alle contact met de bovennatuurlijke dingen naar officieel vastgestelde regels te doen geschieden’Ga naar voetnoot10). Hoe ter wereld zou Pilatus nu een ‘zuiver’ begrip krijgen van de bedoelingen van dezen ‘koning’? Of van de ‘portée’ van zijn ambt? Een koning, die religieus despoot wil wezen,...maar die is er in Rome ook: en juist de regeering van Tiberius, Pilatus' wreeden en lastigen patroon, heeft over de religieuze beteekenis van het koningschap officieele besluiten genomen...Neen, gemakkelijk was het niet. Een koning? Vóór of na zijn dood? Tiberius is 't pas na zijn sterven. Is het soms geváárlijk, dezen man te dóóden? Nu des te scherper zien we, dat we hebben te bukken voor het bestel van God. Hij heeft den Zoon de goede belijdenis van 't messiaansche koningschap laten afleggen, ‘juist in dezen tijd’. De koninklijke titel als begeerd praerogatief voor dezen arrestant móest wel den gedachtencyclus en het politieke en religieuze denk-schema van de wereld van Rome en van het heidendom raken. En het is ons tenslotte goed zoo. Want inderdaad, de Christus raakt alles, niets laat hij ongemoeid. Hij zou het zelfs niet eens zóó puur negatief willen zeggen. - Nu wij zóó de dingen zien, nú kunnen wij gereeder indringen in de borgtochtelijke liefde en de majesteit van Christus, die gewéten heeft, dat in Pilatus' oor de ‘koningstitel’ een gevaarlijken bijklank móest hebben, - al was het dan niet direct, dan toch in de consequenties, waarnaar Pilatus slechts in vage verte kon tásten; Christus, die ook gewéten heeft, dat de vooropstelling van het ‘religieus’ karakter van zijn koningschap het conflict niet kon verzachten, noch verdoezelen. Nu verstaan wij, dat Christus, de goede belijdenis afleggende voor Pilatus, gehoorzaam is geweest. Hij heeft zijn aanspraken laten gelden, Hij heeft | |
[pagina 382]
| |
het universeel en wereldveroverend karakter zijner heerschappij niet verborgen, doch in zijn zelfbelijdenis Gode gegeven wat Gods was, en den keizer wat des keizers was. Het eerste, - want Hij heeft juist geëxegetiseerd. Het tweede, - want Hij heeft in 's keizers eigen taal geëxegetiseerd. Toen doorzag Hij wat Hij ook voorzag: dit was voor Hem de dood. Tiberius duldt geen concurrenten: óók geen doode. Maar Hij had niets verzwegen, en ook niet met zijn overwicht den rechter-stadhouder terzij geschoven: Hij, die binnen vier en twintig uur zichzelf geheel te ont-ledigen heeft, moet niet met óver-wicht gaan spelen. Hij had de aanspraken op den troon der wéreld, en op den titel van het volstrekte en universeele koningschap, dat, juist wijl het religieus is, de geheele wéreld raakt, volledig laten gelden. Had Hij het zelf niet zóó beschikt, dat in de ‘volheid van den tijd’ - dien Hij als Logos zelf gekozen had! - de keizer, onder wien Hij zich gesteld had, tenslotte ertoe komen zou, zijn eigen koningschap als religieus, én als wéreldaangelegenheid te proclameeren? De Auteur van Daniëls profetie, had zijn profeet in 't ‘dal Dura’ met dat godenbeeld-des-konings eens doen verzoeken (Dan. 3). Juist met de pijnlijke verzoeking van het vergoddelijkte koningschap, dat aanbidding vorderde op poene van dood. Hoe zou Hij zelf in dit praetorium het Dura-dal vergeten? Hij zag zijn vurigen oven al - en geen engel zou Hém dáárin bewaren. Maar hoe zou Hij zich van zichzelf ontdoen? Hoe zou Hij zichzelf nu rekenen bij de dingen, die den keizer aller volken niet raken? Neen, Christus' koningschap is niet, met een ‘beroep’ op zijn religieus karakter, zich gaan camoufleeren als een dingsigheid voor sloppen-en-stegen, of van ‘woestijnen en binnenkameren’ (Matth. 24:25), maar het hééft zich vóór Pilatus q.q. gehandhaafd als het koningschap, dat gansch de wereld aanraakt, juist door de religie van den God der waarheid. Heel de wereld. Alle koninkrijken. ‘Een iegelijk, die uit de waarheid is,’ dat is tenslotte internationale taal.
Eens heeft de Christus, in de woestijn, den Satan, die hem ‘alle koninkrijken’ toonde, afgewezen; niet, alsof Hij niet naar alle koninkrijken dorsten zou, maar omdat Hij ze niet verwerven wilde, langs eenigen weg, van God verboden. | |
[pagina 383]
| |
Thans is zijn náder antwoord aan den Satan hiér gegeven. Aan den éénen kant staat Tiberius, de keizer, Rome, het beest, de ‘koning’, wiens titel ‘religieus’ is, én - een wereld-teeken. En de in zijn mond verwaten uitspraak: een iegelijk, die uit de waarheid is, die hoort mijn stem. En aan den anderen kant staat daar de Christus, de Messias, het Pinksterfeest, de Geest, de ‘Koning’, wiens titel religieus is. En de in zijn mond nederige, wijl verdedigende, en verklarende, uitspraak: een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. Wij danken U in ootmoed, Heere Jezus. Gij hebt Uw kruis op U genomen, maar hebt nadrukkelijk Uw wéreld-aanspraken gehandhaafd. Zoo hebt Gij, het kruis nu op U némende, Uw Pinksterfeest voor God en ons gered. Uw antwoord rechtvaardigt zich aan de overzijde van dit kwade drietal dagen: straks zien wij vlammen, en tongen van vuur, en we hooren een windstoot in Jeruzalem, de ‘bath qol’, groote Stem van God, én een stem, die zegt, diep in het hart, diep in het hart straks ook van Tiberius' adepten, dat Gij de Koning zijt, en dat een iegelijk, die uit de waarheid is, Uw stem wel hoort. Dat zal de stem zijn van den onverwinb'ren Pinkstergeest. Gij hebt, als menschenzoon, den Logos niet vergeten. Gij hebt de ‘volheid van den tijd’ verstaan, den zwaren loop van de vervulde tijden bij-gehouden. En dit hebt Gij gedaan door Pilatus aan te zeggen, wat Gij zeggen moest, en door Uw parafrase van het koningschap te geven in de taal van 's mans verheven Heer Tiberius, maar met bewaring van eer en recht van áller Heer. Ach, Heiland, Uw verheven spreken,...het maakt in de acta van Pilatus plaats voor de Acta, de Handelingen, der Apostelen, ik wil zeggen: de Handelingen van den Heiligen Geest. En al wie Satan heetGa naar voetnoot11), bedenkt dit wil: de Christus Gods heeft achter Pilatus Tiberius gezien, en Hij zag alle koninkrijken. Hij komt Tiberius zéker molesteeren, want wat is ‘breeder’ dan de waarheid? Een ieder, die uit de waarheid is, ja, dat klinkt persoonlijk, dat klinkt individueel, dat klinkt ‘smal’ genoeg, dat riekt naar 't woordenboek van de smalle gemeente. Dat riekt naar uit-verkiezing zelf. Maar overigens: de waarheid, is er eenig woord meer universeel? Of fundamenteel? Pas op, Pilatus, Hij heeft volstrekt nog niet gezegd, dat Hij zoo | |
[pagina 384]
| |
ongevaarlijk is. Want: wat is waarheid? In elk geval: een lastig en vervaarlijk ding, en oecumenisch, inter-nationaal. Pas op, Pilatus: Hij gaat van nu af ‘de heele wereld beschrijven’, - er is een oecumenisch woord gevallen, daareven, in 't praetorium. Maar wij voor ons, - wij gelooven in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, nadat Hij eerst hem had gezegd: sta stil, en Ik zal u Gods Woord doen hooren. Maar Pilatus stond niet stil. Ik ook niet, tenzij Hij mij arresteert, en zegt: sta stil. Tenzij, wie hier als gearresteerde zich gedraagt, mij, arrestant van Hem, zachtmoedig heeft geleerd, hoe 'k mij als arrestant-van-Hem gedragen zal. Hij léért mij dit, zachtmoedig, nederig. Want waarlijk: niet van déze wereld is zijn koninkrijk. - Dus is óók niet van déze wereld zijn gewéld.
∗ |
|