Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
Hoofdstuk XIV
| |
[pagina 318]
| |
In den hoon, dien men op Hem laadde na het vonnis van het Sanhedrin, werd niet alleen teruggegrepen naar wat in de eerste voorloopige rechtszitting, in tegenwoordigheid van Annas, was gebeurd, doch werd ook vooruitgegrepen op wat nu verder volgt. Men gaat er immers toe over, Christus te plaatsen buiten den garantiekring van de ceremonieele of schaduwachtige wetten. Eerst daarin wordt het werk volkomen, en is de profaan-ver-klaring van den Christus als exlexGa naar voetnoot2), althans voor wat zijn eigen volk betreft, uitputtend.
Nu pleegt men vanouds het complex van wetten, dat Israël van zijn God ontving, in een wel niet onaanvechtbare, en veelszins ruwe, maar toch niet van allen zin ontbloote indeeling te groepeeren om drieërlei kern of tendenz, en dan te spreken van: civiele, zedelijke en schaduwachtige wetten. Wij hebben hier de taak niet, deze indeeling op haar juistheid en praeciesheid in nomenclatuur te toetsen. Feit is, dat men in deze hoofdonderscheiding een saamvatting beoogt, en ook wel een zekere ordening onder drie gezichtspunten, van heel den bundel der wetsvoorschriften waardoor God mede zijn volk leidde op het messiaansche pad. Voorzoover nu Christus, krachtens den vloek, die op Hem last van wege onze zonde, door God zelf, en in een valsch gericht door de Sanhedristen, exlex verklaard wordt, en Hij dus geheel en al buiten de bescherming der wet moet komen te staan, is zijn lijden en zijn vervloeking tot op heden nog niet voltooid. Het is immers niet genoeg, dat men Christus buiten de bescherming plaatst van de burgerlijke of zedelijke wet. De consequentie van deze excommunicatie-daad moest nog op één bepaald punt getrokken worden: men moest Hem n.l. óók werpen buiten den privilegiën-cirkel der ‘ceremonieele’ of schaduwachtige wetten, er dit publiek demonstreeren. Dán eerst zou, voorzoover het aan Israël lag, de vloek volkomen zijn gemaakt. Dán eerst zouden (vgl. Joh. 5) Mozes en de Profeten, de wet en de geschriften, héél de legislatieve inhoud van het Oude Verbond, héél de inspiratie van den Heiligen Geest, gelijk die tot nu toe in het Oude Verbond | |
[pagina 319]
| |
zich uitgestort had, opstaan tegen Christus in het gericht, positie tegenover Hem kiezen, niet vrijsprekend, doch aanklagend, gelijk de Joden hopen. Dán eerst, als Hij in openbaar conflict zou zijn gedrongen met héél den dienst der schaduwen van het Oude Verbond, dán eerst zou de Nazarener geheel en al geëxcommuniceerd zijn door de schatbewaarders van het Oude Verbond. Eerst dáárin en dáárdoor zou in den naam van alle ‘schaduwen’ het ‘lichaam’ ten volle zijn vervloekt. Dán eerst zou men, ter protectie van de messiaansche ‘figuren’Ga naar voetnoot3) Hém hebben uitgeworpen; die dóór déze ‘figuren’ als haar ‘waarheid’Ga naar voetnoot4) werd aangewezen. Dán eerst zouden Mozes, die als middelaar van het Oude Verbond de wet der schaduwen overdroeg aan Israël, en óók Elia, die de wet der schaduwen aan luie priesters, onwetende profeten, en onwillige koningen, weer had ingescherpt, plechtig opgeroepen zijn door Israëls levietische ‘anti-melchizedekisten’, om méde te getuigen in het gericht tegen den Nazarener. Dán eerst zou door de joodsche natie in onwetendheid, maar niettemin in ongebroken verantwoordelijkheid, het tegenbeeld zijn opgehangen van hetgeen Christus overkomen was op den berg der verheerlijking.
Want jawel, daar gaat het om: een tegenbeeld moet Satan vinden van wat geschied is op den metamorfose-bergGa naar voetnoot5). Op dien berg toch kwamen ter opening van de laatste lijdensperiode Mozes en Elia, als gezondenen van God, Christus aanzeggen, dat Hij sterven moest in Jeruzalem. Maar zij treden daar niet op als zijn ‘qategorin’ (aankagers) doch als ‘synegorin’ (mede-sprekers, vóór-sprekers) zoolang Hij althans bereid is, als Borg te verduren dat God zelf gaat optreden als zijn Qategor. Zoolang Hij bereid is, zijn God als Qategor van Hem te verduren, en ook niet in gedachten te verwenschen’Ga naar voetnoot6), zóólang zullen Mozes en Elia Hem daarin gelden als met Hem gelijkgezinden. Sterft Hij den bitteren dood, dán vervult Hij den zin van het werk van Mozes en Elia; alleen indien Hij het zou nálaten, zou Hij hen tegenover zich zien treden in het gericht. Dit alles houdt dus in: met nadruk hebben deze twee ‘getrouwe getuigen’ den Christus als Gods Getrouwen Getuige erkend te staan, daar waar Hij stond: binnen den kring der wet. Nadruk- | |
[pagina 320]
| |
kelijk hebben zij Hem in zijn borgtochtelijke qualiteit in den geldigheidskreits der mozaische wet ingehaald. Dat is één punt. Maar het tweede is dit: nu de Christus als Borg wil optreden, en dus met de schuld der zijnen wil beladen zijn, nu moeten Mozes en Elia tot Hem zeggen: al onze wetten riepen óm U als Borg, maar juist als met schuld beladen Borg roepen ze nu tégen U. Ze roepen om Uw uitsluiting uit den beschermingskring der wet, en Uw insluiting in den kring, dien de vloek der wet zich afteekent: de synagoge der uitgestootenen. Dus zult Gij moeten boeten; al Uw feesten zal God veranderen in rouw. Onze wetten, zij werpen u uit, gij hoort buiten den kring der gezegenden en beschermden. In en door het Sanhedrin zal God u bannen, de God van Mozes en Elia. Gelijk door Pilatus God zelf den Borg straks overgeeft aan 't kruis, zoo maakt door 't Sanhedrin God zelf Hem tot een exlex. De ‘lex’ komt in dit woord voor als weldaad; ‘exlex’ beteekent dan ook niet, dat iemand uit den greep der wet voortaan verblijft, doch dat hij van haar handreiking verstoken is. De handgreep der wet, die komt tot ieder; haar handreiking alleen tot wien zij zegent. Met haar heeft alles bij allen samenhang; maar slechts aan wien zij vrijspreekt gunt zij haar samengang. God zelf is den met schuld beladen Borg juist in deze zijn hoedanigheid tot vijand geworden. Heeft Simon Hem verloochend? Ach, dat is tot daaraan toe: Mozes gaat heden Jezus Christus als Borg bekennen, en dus als man-zijns-vredes, met wien hij brood at, openlijk prijsgeven: God laat door Mozes Jezus excommuniceeren: is hij geen Borg? Kunnen wij op een ándere wijze dan deze tezamen met Christus brood eten in zijn koninkrijk? Dát is het duister tegenbeeld van het lichtend tafereel op den metamorfoseberg: het licht was, dat Mozes en Elia Hem erkenden als Borg; het duister, dat zij Hem erkenden als Borg. Erkenning van Hem als gewilligen ambtsdrager beteekent dan ook een bewilliging in den vloek, dien Hij op zich geladen heeft. En dus staan Mozes en Elia zelf daar achter, wanneer bij monde van het Sanhedrin men Mozes en Elia oproept in het gericht tegen den Nazarener. Zij moeten zich láten oproepen, ze móeten meedoen: want er moet een aanvulling van hun boodschap, op den berg destijds tot Hem gericht, geschieden. Dáár luidde die boodschap: gij zult sterven in Jeruzalem. Doch thans vullen ze de boodschap aan. Sterven in Jeruzalem, ja; maar dan: buiten de poort, dáárheen verwijst men de gevloekten. Ze moeten Hem aanzeg- | |
[pagina 321]
| |
gen, dat hun wetskring Hem niet langer kan beschermen; als paria wordt Hij nu uitgestooten buiten de gemeenschap van den ritus van het evangelie Israëls. Hij is tot zonde gemaakt, en wordt dus gerekend tot de vijanden van de wet. Eerst, als dit gebeurd zal zijn, en óók de ‘ceremonieele’ wetten van Jezus van Nazareth zullen hebben geroepen: ‘onrein, onrein’, - eerst dán zal heel het Oude Testament, dat om den Borg geroepen heeft, hem ook als ‘tot zonde gemaakten’ Borg bejegenen: d.i. uitwerpen. Zulks moet Hem heden overkomen: onrein, onreín! God zendt Mozes achter Satan aan, die al de legislatieven van Jahwe komt mobiliseeren tegen Christus, voor de excommunicatie. Deze is: den uitgestootene den Satan overgeven. Zóó bedoelen de Joden het wel niet (bl. 206/7), maar zóó bedoelt Gód het wel. Hij dóet het ook door hen.
Tientallen schrijvers hebben zich het hoofd gebroken over de chronologische orde der dingen. Wat is dat, als we lezen, dat de heele vergadering van het Sanhedrin opstond, maar zorgvuldig er voor waakte, het rechthuis niet te betreden, om niet verontreinigd te worden, zulks dan weer met het oog op het Paaschfeest? Een aanvulling van al wat in het voorgaande gezegd is, en ook wel een pijnlijke illustratie bij het gegeven van den vloek, dien God kwam werpen tegen den Heiland. Maar verder - hoe staat het met de bizonderheden? Er is wel beweerd, dat er een tegenstrijdigheid ligt tusschen de berichten van de andere evangelisten en de boven dit hoofdstuk aangehaalde chronologische notitie van Johannes. Men meent dan, dat volgens de andere evangelisten het eten van het pascha reeds voorbij gegaan was in den vroegen morgen van den dag, waarop de Heiland werd uitgeleverd aan Pilatus, maar dat Johannes het ‘eten van het pascha’ nog als toekomstig voorstelt: een punt op het officieele feestprogramma, dat dus nog aan de orde te stellen viel. Johannes immers teekent aan, dat de Joden niet het praetorium van Pilatus betreden wilden. Waarom niet? Omdat zoo'n betreding van het huis van een heiden hen ritueel verontreinigen zou. En dat willen zij tot elken prijs voorkomen, teneinde het pascha met gerust geweten te kunnen eten. Zou het nu waar zijn, dat de uitdrukking: ‘het pascha eten’, alleen maar zien kan op het eten van het eigenlijke paaschlam, dán zou inderdaad de chronologische orde der dingen door | |
[pagina 322]
| |
Johannes ánders zijn voorgesteld dan door de andere evangelisten. Anderen hebben echter het ingebrachte bezwaar, we gelooven nog altijd: terechtGa naar voetnoot7), voor niet onoverkomelijk verklaard. Zij wezen er op, dat de uitdrukking ‘het pascha eten’ te gebruiken is ‘in engeren en in ruimeren zin’. Mocht al oorspronkelijk deze term een aanduiding uitsluitend van de eigenlijke viering | |
[pagina 323]
| |
van het pascha zijn geweest, waarbij immers als centrale acte der feestliturgie het lam gegeten werd, - later werd, zooals uit verscheiden bronnen is af te leiden, dezélfde terminologie óók aangewend voor daarna volgende feestelijkheden van Paschen; het program was met de nuttiging van het lam nog lang niet afgewerkt, en voor menschen die op den eigenlijken dag bezet | |
[pagina 324]
| |
waren of op reis, bestonden aanvullingsbepalingen, die - ook wel op korten termijn - substituut-handelingen toelieten. Ook voor de volgende feestdagen gold het voorschrift van inachtneming der levietische reinheid. Wie de feestviering in haar geheel wilde bijwonen, en met de andere feestgangers afsluiten, moest de ritueele reinheid streng en voorzichtig bewaren, gedurende al de dagen, die door wet en gewoonterecht voor het feest waren gereserveerd. | |
[pagina 325]
| |
De eenheid tusschen de onderscheiden chronologische gegevens behoeft dan ook niet te worden betwistGa naar voetnoot8).
Onze gedachten gaan dan ook een anderen kant uit bij de lezing van het verhaal van de scrupules, die de Joden dwingen halt te houden vóór de trappen van het rechthuis. Ziehier het bijtend conflict tusschen den joodschen drang tot veruitwendiging van den ‘dienst’ der wet, en de messiaansche, Geestelijke vervulling daarvan. Hoe arm openbaren zich hier de Joden. Zij zijn zóó bang, dat hun met duizend-en-één menschen-inzettingen (!) belast paaschritueel zal worden geschonden, dat ze met alle voorzorgsmaatregelen zich verweren tegen het gevaar van verontreiniging. Die mocht hun eens overkomen, als zij het huis van een heiden betraden! Dus leiden zij Jezus wel heen naar Pilatus, maar betreden zelf het praetorium niet, om in hun feestdagen-cyclus niet te worden gemolesteerd door die menschen-inzettingen. Goedkoope spotternij zou hier gemakkelijk te vinden tegenstellingen uit kunnen werken tusschen de uitbundige zonde, die de Joden aandurven éénerzijds, en de praecisiteit, waarmede zij | |
[pagina 326]
| |
zich en hun dagen en dagelijks weer anders afgemeten ‘uren’Ga naar voetnoot9) ‘kosjer’ houden, anderzijds. Wie denkt niet aan Christus' woord over hen, die door menschen-inzettingen Gods gebod krachteloos maken, d.w.z. verhinderen, zooveel het aan hen ligt, dat dat goddelijk gebod den doorslag krijgtGa naar voetnoot10) (Matth. 15:6, Marc. 7:13, vgl. Matth. 15:9, Marc. 7:7, Col. 2:22), en die langs dezen krommen weg in allen ernst zoover komen, dat ze (naar Matth. 23:24) de mug uitzijgen (uitziften), en den kemel doorzwelgen? Nooit was zóó scherp het contrast tusschen de uitgezifte mug en den doorgezwolgen kemel te zien, als op dit oogenblik. Christus wordt in hoon en smaad en door het gruwelijkste onrecht aan den dood nu overgegeven, waarmee de gansche zin der wet verloochend en vervloekt is, - maar tegelijk wordt de door geleerde blinden en stompe parafrasten met duizend zonder den Geest ingedachte bepalingen overwoekerde en verstikte ‘letter’ van de wet o zoo rigoureus en précair gehandhaafd. Toch is dit iets ánders dan ‘kleinzieligheid’. Het Farizeisme loopt ook nu langs de onverbiddelijke, strenge wegen van zijn eigen consequente logica. Daar is vooreerst dat lezen van en hángen aan ‘de letter’ met terzijdestelling van den Geest der profetie; dat hangen aan ‘een | |
[pagina 327]
| |
woordje’ (wat uitstekend is), maar zonder profetisch inzicht in het Woord (waardoor alle ‘woordjes’ meteen van hun inhoud beroofd zijn en het hangen dááraan nu een ramp wordt!). Van alle wetten, die God aan Israël gaf, is Christus de zin geweest, het doel, de uitkomst, waarheen de wet als paedagoog moest heen-leiden (Gal. 3:24); en van al haar ‘figuren’ (beelden, schaduwen) was Hij de ‘inhoud’, de ‘substantie’, het ‘wezenlijke’, de ‘werkelijkheid’ of ‘waarheid’ (genomen tegenover ‘schijn’), vgl. Ned. Geloofsbel. art. 25 en 35. Niemand heeft ooit den sleutel ter verklaring van de wet in handen gehad, tenzij wie haar ‘Geestelijk’ (naar den Geest Gods) verstond, en dus op den Christus duidde. Dien sleutel der wetskennis had Christus zelf aan de sleuteldragers gereikt, toen Hij zeide: Mozes schreef over mij: Ik ben het thema van zijn heele boekGa naar voetnoot11) en de wetgeving zag, als moment in de openbarings- en heilsgeschiedenis, in welke God, door al de eeuwen den Christus ‘zocht’, en naar Hem wees, op Mij. Maar de Schriftgeleerden hebben den sleutel der kennis, dien God in handen had gegeven, weggeworpen. Niet maar ‘verloren’, doch weggenomen (Luc. 11:52). De kennis was de sleutel (voor Gods Rijk): ze namen kennis weg, en daarmee den sleutel tot de deurGa naar voetnoot12). Ze lieten de wet opgaan in wet, doch ze wás evangelisch. Ze weigerden het beeld van den voor ons armen, ongewapenden zachtmoedigen Messias, te projecteeren op het doek, dat in de leerzaal van ‘hun kerk’ gespannen was. En toen ze eenmaal de wet hadden ‘uitgelegd’ buiten het gezicht op Christus Jezus, die met genade komen zou, toen waren de ‘schaduwen’ losgemaakt van het ‘lichaam’, de typen van den anti-type, de ceremoniën van den Geest, de figuren van de realiteit, het paaschlam van den Christus als Lam, als Pascha, de ritueele reinheid van de wedergeboorte, de priesters van hun Opperpriester, de verbondsgemeenschap Israëls van de verbondsgemeenschap der nieuwtestamentische bedeeling, het vleesch van Abraham (zijn natuurlijk vaderschap) van diens gelóóf (zijn geestelijk vaderschap). Het is déze verdwaalde logica van een verkeerde Schriftaanwending, welke zich laat kennen in de uitwerping van den Christus, met pijnlijk-preciese handhaving van de letter der wet. Lach daar niet om: het is de ellende van verkeerd Schriftgebruik. Zij laten de kinderen Abrahams nog immer in den waan, dat zij | |
[pagina 328]
| |
Gode een dienst doen door geen heidensch voorhof in te komen, waar het gezuurde deeg zou zijn op den dag der ongezuurde brooden. Ze hadden in zooverre gelijk, dat ze nóg steeds gekenden waren aan Mozes' wet (die nog niet was afgeschaft). Maar sprak die wet zelf wel van verontreiniging bij het betreden van een heidensch huis? Neen - het was alleen maar weer zoo'n vervloekte ‘menschen-inzetting’Ga naar voetnoot13). Dat ze niet weten, dat binnen enkele uren het tempelgordijn gescheurd zal zijn, en daarmee heel die indeeling van reine en onreine territoria voor goed zal prijsgegeven zijn, zelfs de voorloopige der wet zelf, neen, dát is hun zonde niet. Maar dat ze er nooit naar verlangd hebben (hoe kan verlangen de ooren scherpen!), dát was hun zonde, hun ellende.
Daarom is hier het oordeel der zelfhandhaving. Wie eenmaal aan de ‘substantie’ der wet, aan haar ‘waarheid’, dat is Christus, voorbijgegaan is, en daarmee den eerst transparanten muur der uiterlijke ‘vormen en ceremoniën’ zwartgeblakerd heeft met den smook van zijn eigenmachtigen ‘interpretatie-zwendel’, die zal straks alles er op zetten, om dien door hem zelf berookten muur nóg grauwer te maken, nóg dichter, nóg steviger, opdat hij in der eeuwigheid niet zou worden afgebroken. Hij is in dien ijver bijna vermakelijk - want God is vandaag bezig den muur af te breken - zooals zijn plan was. Maar juist vandaag bouwen zij hem. Ze maken den muur dikker dan God zelf het doet. Het ‘verbod’ immers van betreding van een heidensch huis, op straffe van wettische onreinheid, stond in heel de wet nergens te lezenGa naar voetnoot14). Wel was in Deut. 16:4 gezegd, dat de Joden in eigen huis in den Pascha-tijd gedurende zeven dagen geen zuurdeeg mochten hebben, maar hetgeen daar verboden wordt, is wat andersGa naar voetnoot15) dan een huis van een heiden te mijden, omdat daar zuurdeeg aanwezig was. De bepaling, die door de Joden zoo angstvallig ontzien wordt, was door Rabbijnen en Schriftgeleerden toegevoegd aan de kanonieke geschriften: ‘menschen-inzettingen’! Niet de Auteur der wet, doch haar valsche interpreten, de Rabbijnen, waren voor zulke ‘wetgeving’ verantwoordelijk. - Want ‘waar- | |
[pagina 329]
| |
lijk, ook hier toont de hooge God zich barmhartiger dan de kerkistische Jood. De Rabbijnen hadden de scheiding, die door God tijdelijk bedoeld was, noodeloos verscherpt. Nooit had de wet uitdrukkelijk de aanraking met den heiden, of zijn huis, volstrekt veroordeeld. Alleen de gemeenschapsoefening, het maken van een verbond met de heidenen, had God verboden. Wanneer de Joden weigeren in Pilatus' rechthuis te gaan, “opdat zij niet verontreinigd zouden worden” (Joh. 18:28), openbaren zij zich slechts als erbarmelijke slaven van een despotisch formalisme.’Ga naar voetnoot16) Wie durft nu deze Joden als muggenzifters afwijzen, en vergeten, dat alle eeuwen door eenzelfde proces zich voltrekt? Een ‘liturgie’, die zich van het Woord van den Heer aller liturgen scheidt, vervalt overal noodwendig in het uitspinnen van menschelijke ‘geboden en voorschriften’; de ‘vormen’ dienen niet meer, maar vórderen dienst: ‘vormendienst’, zegt men dan. Wie den sleutel, dat is ‘de kennis’Ga naar voetnoot17), wegneemt, zoo zegt Christus in Luc. 11:52, die kan zelf niet meer de deur binnengaan, waarvan de kennis de sleutel was, en ook anderen verhindert hij, die deur in te gaan: hij nam, want hij was hierarchisch-bevoegd, en stond in den roep der geleerden, den sleutel immers weg? Kijk naar die ‘dienaren’ (!): wat zijn ze secuur: de geestelijke bonzen, daar komen ze pas vandaan, petje af. Pas op voor zoo'n heidenhuis! Maar ze leveren Christus af - candidaat voor den vloekdood. Houd onze portie lamsvleesch kosjer - tot we thuiskomen. Maar het Lam wordt afgeleverd - Gods Lam: het heet onrein, en zijn vleesch kan niemand eten, zoo decreteeren ze. Zóó zijn ze geleerd (Joh. 6). O, het oordeel van blindheid, die nog leiden wil...Den accuraten Jood, die het praetorium vermijdt, overkomt niets anders dan ieder ander, die den christologischen zin der Schriften niet heeft opgemerkt.
Nog iets valt op. Niet alleen handhaven de Joden zich naar buiten als ‘de’ natie tegenover het heidendom (door nl. het praetorium, waar de procurator thans verblijf houdt, te vermijden) maar ook naar binnen, binnen den kring der joodsche gemeente zelf, dingen groot en klein, priesters en sanhedristen of ‘dienaren’ - 't is immers nog altijd de vraag, zie blz. 322 v., wie nu precies het subject zijn van Joh. 18:28 - naar een eerepositie als bevoor- | |
[pagina 330]
| |
rechte kaste op het feest. Zelfs indien zij het huis van den heiden betreden hadden, met gevolg van levietische onreinheid, zou de kans op actieve deelneming aan de feestviering, voor zoover die nog op het programma stond, hun niet ontnomen zijn; ze zouden alleen maar hun eerepositie hebben moeten afstaan voor deze gelegenheid. De feestviering nam heel de week in beslag. Ze hadden nog ‘Paschen’ toen Christus opstond...Welnu, al dien tijd bleef met bizonderen nadruk de zorg voor levietische reinheid geboden. Iederen dag werden bv. de straten geveegd. Aan een feestmaal moest de liturgisch reine van den liturgisich onreine goed en deugdelijk onderscheiden blijven. Op de mooi geveegde straat mochten zij, die liturgisch rein waren, midden over den weg loopen, maar wie liturgisch onrein was, moest den buitenkant van de straat houden; hij had te wandelen, om een teekenend woord van het volk te gebruiken, ‘op de kleine steentjes’ (men vergeve het anachronisme). Moest men de poort door, dan was er een aparte, hoog gelegen doorgang voor hen, die in wettischen zin rein waren, maar de anderen, die het niet waren, moesten het beneden-pad kiezen.Ga naar voetnoot18) Laat nu eens het subject van Joh. 18:28 ‘de dienaren zijn’ (zij zijn het althans óók), dan ziet ge ineens den typischen ‘jood’ voor u. O, een plekje aan den ‘mooien’ kant van de tafel; o, een flaneeren kunnen midden op straat; o, een hooge passage door de poort: wat is religie toch een decoratieve macht! Daar is de verbizonderingswellust van den joodschen kastegeest; zie hem op den dag van Christus' dood zich tot het uiterste toe handhaven. Een mooi plekje in de processie, als van God gekroonden, midden op de heirwegen van de stad, en boven door de poort, die men voor hen ‘verhoogen moet’, dat is dukaten waard: zoo'n lastig proces moet de ‘dienaren’ der wet toch niet hun kansje benemen? Het is op den dag van Christus' dood een verfijnde ironie, waarin de strijd tusschen vleesch en Geest door de Schrift geteekend wordt. Heeren en knechten zoeken garantie voor hun passagerecht op straat, in het middengedeelte. Maar ‘óns Pascha’ wordt, als de onreine, goed genoeg geacht voor het besmette huis van den heidenschen procurator: hij is toch al verloren. De epigonen van Mozes en Aäron en Salomo, en van al de profeten, vechten om een ‘Ausweis’, een permit-van-passage dóór de poort, boven | |
[pagina 331]
| |
aan, langs het pad-der-reinen. Maar Christus laten zij werpen buiten de poort, als den gevloekte. Ja, dat was óók zijn lijden: zijn volk ‘levert Hém af’ vlak vóór de deur van Pilatus; het houdt zelf zijn handen zuiver van den heiden, en houdt dus vóór de deur halt. Dat is de positieve uitbeelding van het johanneïsche: de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Terwijl men met vuurroode verf nog eens extra-fel de demarcatie-, of scheidslijn tusschen het ‘profane’ gebied van het heidendom en het ‘heilig’ domein van Israël ópschildert, en accentueert, wordt Christus óver die grenslijn gestooten. Geen grenzen-wisscher kon zóó smadelijk Hem bejegenen, als hier Israëls grenswacht en Chartografische Dienst heeft bestaan. Hoewel alle schaduwen van de wet óm Hem geroepen hebben, toch wordt Hij, in naam van dien schaduwendienst, uitgeworpen, en als een misgeboorte, onontvankelijk voor Gods vruchtbaar volk, uit de gemeenschap van tempel en tempelritus verstooten. Wie bekommert zich er om of Hij ongeschikt wordt voor een feestmaaltijd? Al zou Pilatus hem vrijlaten en met een lijfwacht beschermen - aan dit paaschfeest kan hij in geen geval meer meedoen - dát is tenminste zeker: hij is onrein. Maar de dienaren zijn rein voor Paschen. Zij schóven hem over de demarcatie-lijn heen. Maar God wist, dat Hij er over heen ging. De engelenlegioenen, die zich stil hielden, zagen het ook. Hij deed de oogen dicht en stapte over de demarcatie-lijn. Want een Borg kán niet zijn handen aftrekken van onreine zaakjes. Het zijn de ónze immers?
Dus heeft Hij als onze Borg zich laten vervloeken door ál wat wet is, en dat in onze plaats. Dit vloek-lijden onderging Hij met volkomen scherpte van waarneming, en in gehoorzaamheid aan den Rechter. De hoog-opgetrokken zichtbare muur van ‘uitwendige’ schaduwen, van ‘vleeschelijke’ figuren, van zelf nog geen substantie mededeelende teekenen, tegen welken muur de Joden al meer stuttende steenen hadden gemetseld, wordt nu tóch weer transparant, maar dan alleen voor wie in dezen prillen morgen in het Woord gelooft. Christus' eigen Licht straalt van binnen de omheining der ‘onreine’, niet-kosjere zône, naar buiten toe voor de oogen van ieder, die Hem zichzelf heeft hooren verklaren door zijn Woord: als ‘ons ware Pascha, dat te slachten was’. De Borg verdraagt het wel, dat men Hem schuift achter het ijzeren gordijn, waar een orthodoxe Jood wel door kijken, maar | |
[pagina 332]
| |
niet áchter compareeren wil, omdat er besmet heidenvolk wriemelt. Hij verdraagt het wel, dat men Hem afzondert met barbaren. Want Hij heeft groote plannen. Straks zal Hij uit den hemel Simon-Petrus een gezicht doen zien: er komt een laken uit den hemel, waarin ‘reine’ en ‘onreine’ dieren tegelijkertijd tot spijs zullen geboden worden (Handelingen 10). Daaruit zal blijken, dat de Borg, die het verdragen heeft, dat men Hem afscheidde mét én met behulp van de ‘secte’ der barbaren, nu ook barbaren hart en oogen opent, en hen met de geloovige Joden overplant in een nieuwe gemeenschap, de universeele wereld-kerk, die oude, nu bevrijde messiaansche menschheid, die alle vleeschelijke paaschlam-eters tot een - secte maakt. Christus, weggeschoven achter de gordijnen van een heidenhuis, en in elk geval vér gehouden van de gordijnen van Jeruzalems tempelhuis, verwerft op 't zelfde oogenblik het recht, de gordijnen van álle huizen-van-demarcatie te gaan scheuren, van praetorium én tempel; en om allen ‘middel-muur-van-afscheidsel’ te verbreken; en om ook aan barbarenvan-eertijds, aan onreine paria's, aan verlaten heidenen, de ge meenschap te schenken met den Messias van de Schriften. Zoo werd het uur, toen Mozes' wetten Christus uitstootten, van wereldvernieuwende beteekenis. Sedert dit uur is de groote roep niet langer: scheid u af van de voorhoven der heidenen, doch: scheid u af van de synnagogen, de conglomeraties der zonde. Zeker, het oogenblik was dynamisch-schismatiek: Mozes' wethouders scheidden zich af van Christus. Ze plaatsen hem buiten hun gemeenschap. Dat die gemeenschap nu verdorren móet, dát is voor niemand een troost. Maar iets anders kan ons troosten: dat God door de Joden heen dit schisma zelf heeft voltrokken: hun ten kwade, doch hun, die van Christus zijn, ten goede, opdat zij bloeien mochten uit den zuiv'ren wortel, dien God heden stelt. Góds eigen hand heeft Christus buiten het demarcatie-veld der wet gestooten; Gód zélf hield de Joden terug vóór den drempel van Pilatus' huis, en liet hén halt houden, daar, waar Hij den Borg beval: loop dóór!, hier is de grens, houd vol - over enkele uren zal ik die witte steentjes voor Joden en ándere witte steentjes voor heidenen uitbreken. Vanavond gáát 't gordijn van Bezaleël en Aholiab aan flarden. Houd vol! Heel de wet moet eischen tegen Jezus Christus, opdat straks heel die wet zou blijken in te stemmen, als van ouds, met het Evangelie. Wie Paulus' brief aan de Galaten gelezen heeft, verstaat het wel, waarom de Joden het rechthuis hebben vermeden, waarin | |
[pagina 333]
| |
zij Christus hebben geworpen: ‘Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons’, en: ‘wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader! Zoo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus.’ ‘Staat dan; voor de vrijheid zijt gij door Christus vrij gemaakt; en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.’ ‘Christus is u ijdel geworden, die door de Wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen; want wij verwachten door den Geest uit het geloof, de hoop der rechtvaardigheid; want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende.’ ‘Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. En zoovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid; - en over het Israël Gods’ (Gal. 3-6). Zoo dan, laat ons feestvieren in den thans evengoed als Mozes' tempelplein en tempelkamer en schatkamer door Gód vrijgegeven voorhof der heidenen, en rustig gaan psalmen-zingen in het praetorium van den jongsten rijkscommissaris - nieuwen zoon van een allang verdanen Pilatus; op zulk bouwterrein toch, als deze uitkoos, zijn wij geboren. Zóón plek was voor God goed genoeg, om er ons door Christus' Geest te doen worden wedergeboren. Laat ons feestvieren in den voormaligen voorhof der heidenen, want ons Pascha is weliswaar verre zelfs van dien ouden voorhof geslacht, hetwelk is Christus Jezus, doch het is voor alle wremelende vleesch geslacht, dat één troost nog maar overhield: Verboden Toegang staat voor den geloovende nog altijd overal te lezen, behalve op Gods Huis. Hij legt geen mooie witte demarcatiesteentjes. Het is geslacht, ons Lam, aan dezen kant van den drempel, die ons van Abrahams diensthuis-klanten scheidt. O ironie: de Joden zóeken 't diensthuis van farao's en caesaren, om daar om een vuurpeleton te vragen tegen hun eigen verlosser, zooals die andere jood het wel had willen doen, voor wien Mozes vluchten moest (Ex. 2:13, 14). Maar inmiddels praeten- | |
[pagina 334]
| |
deeren ze hun reinheid door het diensthuis ónrein te noemen, en te vermijden. Nu kunnen, zij geen feest meer houden: het huis, dat zij niet missen willen, is hun 't verboden huis: ‘wie kan zóó ongehinderd feestvieren? Doch wat óns betreft: wij zijn het diensthuis uitgeleid, en het Vaderhuis is rein. Zoo dan, laat ons feestvieren, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde brooden der oprechtheid en der waarheid (1 Cor. 5:8). Want ook ons Pascha is voor ons geslacht (1 Cor. 5:7). Het bericht van Christus' excommunicatie door de wet-houders van Mozes wordt nu het van God geschreven formulier van onze wederopneming door Christus Jezus onzen Heere. God heeft dat formulier geschreven, en onze als melaatsche, als onreine gescholden Hoogepriester, Hij heeft met zijn eigen liturgen-stem het ons gelezen. Hij is de reine Liturg van God in hemelsch heiligdom, waar Hij Zijn barbarenbuit heeft ingebracht. Een gansch zeer groote heirschare, bij Mozes niet verworpen. O res mirabilis: die ook van de kleinste liturgische minuskel naar Mozes' taxis uitgesloten is door een kerkelijk bannissement, die leest als Gods Ambassadeur ons heden al de formulieren van den ban. God zij gedankt: óók van de wederopneming. Hij trekt de ééne demarcatielijn, die tusschen den oecumenischen hemel én...de uit alle hoeken en gaten bezette hel. -
∗ |
|