Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
Hoofdstuk XIII
| |
[pagina 299]
| |
rust des Heeren’. Nog maar enkele oogenblikken, en Abrahams ‘vleeschelijk zaad’ zal zijn ‘recht’ op een plaats in de wereld verspeeld hebben. Dit ‘recht’ ontving het vanwege zijn Messiaansch mandaat; en dit loopt binnen enkele uren af; en Israël wil niet anders. Want zijn eigenlijken Messias is het bezig te verdoemen. Abrahams nakomelingschap wil niets weten van een door God op Israël gelegde, maar dan op ‘dezen Nazarener’ doelende Messiaansche roeping. En toch was het juist déze roeping, welke eerst een grafspelonk, en toen een bloeiend land voor Abrahams zaad geopend had door 't souverein behagen. Aan zúlk souverein behagen, en aan ál zijn indicaties, heeft Israël resoluut den rug toegekeerd; en die resolute houding van verzet tegen een welbehagen-in-een-Nazareenschen-messias zal het daarin toespitsen, dat het Abrahams grooten Zoon een graf der eere weigert. Maar daarmee zal 't zijn recht op dat schoone land verloren hebben en verspeeld. Nog maar een korte spanne tijds, en het zaad van Abraham begint zijn trieste eeuwenlange vagabondage: de zwerftocht van den wandelenden Jood. En dus, nu Abrahams zaad tot zijn eigenlijke, beslissende crisis gekomen is, eindigt de historie van zijn erfrecht wederom bij de graven. Dat was in het verloren oogenblik, toen Judas dertig zilverlingen in den tempel wierp. En toen de priesters van hun eigen uitgewogen loon wel moesten verklaren: dát geld is ‘een gruwel in de heilige plaats’, liggende ‘waar het niet behoort’. Priesters zeggen niet gauw: ‘non olet’, daar is geen luchtje aan. En dus zeggen ze ook niet gauw van geld, zelfs niet van hun eigen geld, als 't er op aan komt: pecunia non olet - dat geld stinkt niet. Maar zij hebben de wereld in twee helften verdeeld: een profane en een sacrale helft. In de eerste: non olet. In de tweede: olet. In den tempel, dáár pas luistert dat alles nauw, en daar pas ‘ruiken’ de dingen karakteristiek. En dus bracht Judas hen in verlegenheid, door profaan geworden geld weer in het sacrum te deponeeren. Toen stonk het. Dus zijn ze voor dat kwalijk riekend geld, dat geen plaats in den tempel waard was, een kerkhof gaan koopen voor de ‘vreemden’. Het is het uur van het ontwerp van dat kerkhof, van ‘Akeldama’, geweest, waarin Israëls erfrecht op een einde liep.
Als Judas bemerkt heeft, dat ‘aan Jezus’ - én aan Judas, ‘niets meer te doen’ was, doet hij zijn laatsten kerkgang. Niet | |
[pagina 300]
| |
voor een boete, maar voor een gebaar. Niet voor een confessie, doch voor een protest. Hij vaart den tempel in, en werpt het met verraad verdiende geld den priesters voor de voeten, zoo maar, open en bloot in de richting vanGa naar voetnoot1) het tempelhuis. Hij wil zich van dat geld ontdoen; de ‘tafel-der-wisselaars’ wordt door hem omgestooten, zelfs waar zij buiten de tempelmuren was gezet. Het leven heeft geen uitzicht meer voor Judas, en de gratificatie, die hem voor vier maandenGa naar voetnoot2) gelegenheid gaf op kosten van het Sanhedrin te leven, en hem dus zoo de kans opende, desverlangd om te zien naar een meer passenden werkkring, dan die in de ‘verloren Jezus-jaren’ voor hem had opengestaan,Ga naar voetnoot3) - ze heeft nu geen zin meer: van het leven is niets meer te hopen: een nieuw discipelschap bij een nieuwen Rabbi - er wordt niet aan gedacht. Judas gaat naar de plaats, waar 't met 't leeren voor eeuwig uit is. En met het volgen. En met het kiezen. En met de propaganda. En met de congregatie. En met den volkswil. En met ‘ons hoog-en-heilig i-de-aal’.
Intusschen zaten die priesters en Schriftgeleerden, en dat Sanhedrin met dat thans ‘stinkende’, ‘onreine’ geld verlegen. Er kleefde bloed aan dat geld. Bloed van Jezus. Of soms van Judas? Of van allebei? Het is niet uitgeslotenGa naar voetnoot4), dat ook het bloed van Judas later - want die aankoop volgde uiteraard eerst na Goeden Vrijdag - heeft meegeteld: bijgeloof ziet graag álle factoren gebundeld in een verhaal van mysterie en gruwel; maar de katalogus der duistere factoren nummert niet. Bloed is voor dezen prijs betaald; bloed is er ook om dat andere bloed gevloeid; het ééne bloed is er mee gekocht, het andere wou van den koop niet leven - bloed - bloed: dit geld is niet ‘kosjer’. Het is niet gewijd, want het is in den bloedhandel geweest. Van menschen, | |
[pagina 301]
| |
en ook wel ván daemonen? Wie koopt de zielen van verraders op, en wie schrijven contracten, met bloed onderteekend, als 't niet Mefisto is of zijnsgelijke? 't Geld heeft zijn rol gespeeld in een sinister spel van dood en verderf. En daarom durven zij dat geld niet tot den tempelschat voegen, ook al is het (misschien) door den laatsten bezitter, Judas, geworpen in de richting van het ‘gazophulakeion’ (Joh. 8:20, Marc. 12:41) d.w.z. schatkamer, of ook wel: offerkist (Luc. 21:1).
Hiermee is de vraag opgeworpen: heeft Judas nu het geld aan de personen van de ‘overpriesters en ouderlingen’ voor de voeten gesmeten, of...heeft hij het aan den God des tempels geoffreerd? Het Grieksche woord, dat in vs 5 door ‘werpen’ vertaald is, kán beteekenenGa naar voetnoot5): van zich af slingeren. Maar dat behoeft het niet te beduiden: Luc. 17:2 (een executie!); Hand. 27:19 (overboord zetten); 27:29 (ankers neerlaten, met overleg), naast zich neerleggen (Hand. 22:23), op den grond werpen (Luc. 4:35); neerleggen (Gen. 21:15, LXX: Hagar slingerde haar kind niet met geweld van zich af), Matth. 15:31 (zieken neerleggen), laten neerliggen (Matth. 9:36). Ook het in vs 3 (terecht) door wederbrengen vertaalde woord heeft niets met een gewelddadig werpen te maken: Judas bracht dat geld gewoonweg terug. En toen de hooge heeren het niet accepteeren wilden? Wat toen? Wat toen gevolgd is zou wel kúnnen beteekenen dat Judas het geld dat de tempelheeren niet wilden terug hebben, heeft willen teruggeven aan God. Niet om God te smeeken voor zichzelf, maar om de hooge heeren te dwingen, zelf er mee voor God te verschijnen. Hij zou dan officieel geroepen hebben: korban, d.w.z. dat is nu voor God bestemd, Hij moet zich maar over dat geld uitspreken. ‘Korban’ - dat is vaak een uitroep: dit geld is aan God gewijd; de Nazireeërs waren een ‘korban’, een ‘dooron’, een wij-geschenk voor Jahwe. ZahnGa naar voetnoot6) herinnert aan Origenes, die bij Matth. 15:5 aanteekent, dat hij die moeilijke plaats een heelen poos niet begrepen heeft, totdat eens een Hebreeër hem vertelde, dat soms crediteuren, die het met slechte betalers te kwaad hadden, met menschen die wel konden, maar niet wilden betalen, het bedrag, dat zij te innen hadden, ‘aan de armen’ gaven, als 'n korban, een heilige tempelgave. Ze zeiden dan tot hun debi- | |
[pagina 302]
| |
teuren: het bedrag is korban, ik heb het aan God gegeven. De schuldenaar begreep dan meteen, dat hij nu niet meer 'n affaire had met dien mensch, doch met God zelf (‘doe 't maar in de kerkcollecte’, zeggen wij dan, met gelijk effect). Is in deze richting misschien ook de verklaring van Judas' daad te zoeken? De hooge heeren hebben gezegd: wat gaat ons uw zaak aan? - dat moet ge zelf maar uitmaken! Moet Judas nu zelf beslissen? En hebben niet eerst deze zelfde volksleiders bezworen, dat God de Heere het wilde, dat de Nazarener tot zwijgen gebracht zou worden? Schuiven ze nu van zich af het rechtsgeding, dat eerst als ‘Gods zaak’, als ‘causa Dei’ was aangediend? Dan zal Judas hen met de haren er bij sleepen: Korban - daar ligt dat geld 'liphné Jahwe' - voor 't aangezicht van God. Voor zijn aangezicht is het uitgegeven - voor zijn aangezicht zullen ze het ook moeten incasseeren - hij dwingt hen het loon voor de godvruchtige daad juist als zoodanig te herkeuren in ambtelijken stijl, naar de normen van den tempel. Hij maakt er 'n oblatie van, een ‘gave’, een ‘offer’. Niet, om zelf voor God te treden, doch om hen er mee aan 't werk te zetten: men heeft daar toch zijn hiërarchen voor? Men kan soms beleven, dat iemand zichzelf onttrekt aan de grijparmen van dien ‘zoo lastigen’, geen kamp gevenden God. Maar dat hij in zijn doodsnood ánderen - vooral als 't hun ‘báán’ is - nog vóór den troon Gods neerzet met een: als-t-u-blieft, zóek het dáár nu zélf maar uit...En met een hoonlach, omdat ánderen niet van dien hinderlijken God zich kunnen ontdoen, vaart hij zelf wanhopig ter helle. Is in deze richting misschien ook te zoeken de exegese van dat lastige woordje ‘prijs des bloeds’? Het geld heet in den mond der tempelheeren ‘timê haimatos’, en het wordt vaak vertaald door bloed-prijs, prijs voor den moord (Grimm). Maar: zeggen de kerkheeren zoo graag van hun eigen aan een ‘verklikker’ betaald honorarium: dat is nu de prijs voor onzen moord? Ecclesia non sitit sanguinem: de kerk dorst niet naar bloed. Het was hún om alleen maar gerechtigheid te doen, de zaak moest eerst onderzocht worden. Men noemt niet zèlf het honorarium: de overeengekomen moordprijs, doch: de afgesproken belooning voor aan de overheid bewezen hulpdiensten. Dat klinkt al dadelijk anders. Wat is: ‘timê haimatos’? ‘Timê’ blijkt meermalen ook te kunnen beteekenen een gave, een geschenk, ook zonder dat het 'n precies overeengekomen bedrag is als tegenwaarde voor een verrichte praestatie; voorbeelden van dergelijk gebruik kent de grieksche | |
[pagina 303]
| |
vertaling van het O.T. bv. in Dan. 2:6; Gen. 20:16. Ook is ‘timê’ vaak de in geld uitgedrukte waarde van iets wat men den Heere schuldig is, Lev. 5:15; 5:18; 5:24 (6:5); zelfs van menschen kan men zoo de ‘waarde’ uitdrukken, van menschen, die in feite den Heere ‘gewijd zijn, Lev. 27:2, 3, 5, 6, 7, 8; desgelijks van dieren, Lev. 27:13, 27, huizen, 15, landerijen, 16, 17, 19, 23, 25Ga naar voetnoot7); vgl. Ex. 34:20. Het geld, dat Judas terugbracht, en blijkbaar per se aan den tempel kwijt wilde, werd daardoor een ‘timê’; alleen maar: het was een timê haimatos, een timê van bloed; het geld was betrokken geweest in een bloedigen handel. Dat die bloedige handel oneerlijk was, lag in het woord niet uitgedrukt, want ook bij een volkomen rechtvaardige en rechtsgeldige executie van een misdadiger zou het timê-van-bloed geworden zijn. Kortom: de tempeloversten erkennen met geen enkel woord, dat zij iets verachtelijks hebben gedaan met die dertig zilverlingen; de vraag is alleen maar, of men den Heere des tempels met zulk geld kan vereeren. Voor die vraag had Judas hen gesteld, door het enkele feit van het nadrukkelijk deponeeren van het bedrag in het tempelhuis. Ze kregen er dan ook dadelijk werk mee. En ze misten den moed, dat loon der ‘meest godvruchtige daad’ als zóódanig in her-ijk te affirmeeren. Ze durven niet - er zit bloed aan dat geld...Misschien zijn ze (achteraf) wel blij, dat althans het vreemde, en niet godvruchtige einde van Judas het geld ‘besmet’ heeft...dan zijn ze meteen af van de vraag, of hún handen dan wel Judas' handen het goede geld ‘besmet’ gemaakt hebben, ja, dan neen. De tempel weet ervan: een streng gelaat te vertoonen..Geen besmet geld in het ‘gazophulakeion’; de tempel moet geheiligd blijven; maar dit geld heeft in een kwaden handel dienst gedaan: stel u voor: een zelfmoordenaar en een ter dood veroordeelde zijn er mee gemoeid...Zou men uit een geldsom, waaraan het bloed kleeft van zúlke menschen, den tempeldienst bekostigen? Zouden tempelwachters de tafelen der wisselaars laten staan in 't heiligdom? Dat zij verre; de Nazarener heeft zich maar verbeeld, dat zij van Gods huis een huis-van-koophandel wilden maken. Ook David, aan wiens handen bloed kleefde, mocht geen tempel bouwen, vanwege al dat bloed. Dit geld moet buiten 't Godshuis blijven. Wel is daarvoor niet een apart gebod geschreven, maar - ver- | |
[pagina 304]
| |
schillende uitleggers wijzen op plaatsen als Numeri 35:33-34, waar gesproken wordt over bloed, dat het heiligdom verontreinigt, hoe het ook vergoten is. Ook wijst men ons op Deut. 23:18, alwaar gezegd wordt, dat men niet van hoerenloon of hondenprijs in Gods Huis gaven wijden mag. Al wat in een onzuiveren handel is verdiend, mag nimmer worden besteed voor zuiveren tempeldienst. Dus moet dat bloedgeld buiten den tempel blijven. Maar wat dan? Zal men het geld verdeelen onder behoeftigen? Maar het mocht eens kwaad doen; en bovendien, het blijft dan toch uit den tempelschat genomen. Ten slotte, men vindt er wat op. Na rijp beraad wordt besloten, - wanneer het gebeurde, weet niemand precies - dat men het bedrag besteden zal voor den aankoop van een stuk grond, dat men gebruiken kon voor den aanleg van een kerkhof voor de vreemden. Uit deze beslissing blijkt ten overvloede, dat het bedrag der aan Judas gedane uitkeering vrij behoorlijk geweest was. Niet alleen zou Judas er zóóveel weken van hebben kunnen leven; maar ook kon men er een stuk grond voor koopen, groot genoeg voor een bescheiden kerkhofje, ergens achteraf.
Dan, hoe dit verder zijn mag, zie, hoe de profetie wederom haar weg vindt naar de vervulling. Bij den aankoop immers van een stuk grond gaan de joodsche leidslieden voorzichtig te werk. Ze kochten een akker, die aan een of anderen pottenbakker had toebehoord. 't Kan ook wel zijn, dat op dat bepaalde stuk grond, dat zij kochten iemand, waarschijnlijk een bekende figuur,Ga naar voetnoot8) van het pottenbakkers-gilde, zijn ambacht had uitgeoefend. De grond lag volgens sommigen op de zuidoostelijke helling van het z.g. Hinnomdal, een plaats, die zelf in de profetie voorkomt als prototype en symbool voor de hel, dat groote doodenhuis. In den koop van dat bepaalde stuk grond werd nu de profetie vervuld, waarover wij reeds eerder gesproken hebben.Ga naar voetnoot9) Wij zagen toen, dat de profeet Zacharia eenmaal in een overduidelijk gebaar Israëls ondankbaarheid tegen Jahwe's opperherderszorg | |
[pagina 305]
| |
aan de kaak gesteld had. Ze hadden al die zorg niet hooger aangeslagen dan een ‘jodenfooi’ - dertig zilverlingen, een slavenloontje. Verontwaardigd was daarop Gods ‘reactie’ geweest; die dertig daalders moet de profeet in een welsprekend gebaar maar werpen ‘voor den pottenbakker’; daar bracht men allen waardeloozen rommel naar toe. Het moge waar zijn, dat de tekst, die boven ons hoofdstuk afgedrukt is, niet Zacharia zelf vermeldt, maar een citaat geeft, dat aan Jeremia wordt toegeschreven. Maar, hoe men verder daar over denken wil, dit is wel zeker, dat de evangelist aan de woorden van Zacharia gedacht heeft.Ga naar voetnoot10) En zoo is het niet maar een ‘treffende bizonderheid’, en nog minder stof voor een toch altijd in den grond profaneerende, wijl eigendunkelijke, allegorie, maar een opzettelijk schikken van de dingen door God alzóó, dat zelfs in letterlijken zin de profetie in vervulling trad, in volle aanschouwelijkheid van controleerbare, officieel geregistreerde feiten. Hier is een pottenbakker, met zijn kramerij; en hier zijn die dertig daalders; en hier is de verachte Herder, en hier is de striemende spot van God. Het geld, waarmee Gods trouwe herdersdiensten ‘getaxeerd’ waren geweest, werd reeds in Zacharia's profetie ironisch bespot als ‘een heerlijke prijs’; - die zelfde ironie is er nú weer in den aanleg van dat kerkhof. Daarin wordt immers vastgelegd, dat Israël met zijn eigen hierarchen-honoraria geen raad weet. De tempelschat is wel aangesproken, om den grooten Tempelbouwer voor een rechtshandel onder Kajáfas' praesidium in handen te krijgen, maar straks weet heel Kajáfas' consortium met zijn eigen uitkeering geen raad; de eerste de beste verloopen man, straks de hand slaande aan zichzelf, brengt de heeren van hun stuk, zoodra hij maar zegt: | |
[pagina 306]
| |
korban, leg dat geld nu maar eens vóór Jahwe. Dat Hij u met die gave aanneme, indien Hij u wél wil. Want gij hebt gezegd: wij zijn Gods ambassadeurs.
En nu komt er perspectief in de teekening. De leiders hebben Judas afgewezen met hard gebaar, hun eigen Herder aan de goddeloozen uitgeleverd - en zoo de ‘gemeenschap der heiligen’ stuk gemaakt. En dat ze niet den moed hebben, de quitantie voor aan Kajáfas' Hof bewezen diensten den Heere voor te leggen, zegt genoeg. Het is de vervulling van wat Zacharia, de profeet, heeft aangekondigd: de staf der samenbinding of ‘Band’ is verbrokenGa naar voetnoot11). De kerk is ontbonden - ze hangen aan elkaar als los zand - voor Judas geen consideratie en geen congregatie, voor den Herder geen respect, het Romeinsche zwaard te hulp geroepen tegen den eigen zielzorger, en geen moed om hardop tot God te zeggen, wat men gemonkeld heeft tegen Judas, toen voor 't eerst dat geld begon te schuiven. En nu die prachtige ironie - een volk, dat zelf zijn ontbinding beleeft, gaat een kerkhof koopen voor...‘de vreemde’. Een begrafenis voor...‘de vreemden’.
Men moet hier niet gaan ‘vergeestelijken’. Dit is helaas meer dan eens gebeurd. ‘In verband met Matth. 13, 38 waar Christus ter verklaring eener gelijkenis zegt: “de akker is de wereld,” wijst men in navolging van enkele (kerk)vaders op hetgeen door het bloed van Christus geschied is ten opzichte der wereld. Door den prijs van zijn bloed werd de akker dezer wereld gekocht, en wel tot een plaats van rust voor ons, die vreemdelingen zijn hier op aarde.’Ga naar voetnoot12) En Hilarius heeft zelfs in het feit, dat de akker voor ‘de vreemden’ bestemd was, deze zinnebeeldige beteekenis zien liggen, dat de prijs van Christus' bloed niet aan de Joden, maar aan de heidenen ten goede komen zou, voorzoover zij nl. in Christus hebben leeren gelooven; en evenzoo hebben Chrysostomus en Augustinus in den bloedakker de kerk meenen te vinden.Ga naar voetnoot13) Wie op die manier ‘vergeestelijken’ of allegoriseeren wil, ziet de kern van het gebeuren voorbij. | |
[pagina 307]
| |
Want Akeldama is geen goddelijke profetie over de nieuwtestamentische kerk. Nimmer trouwens zal deze de heidenen ‘uitspelen’ tegen de Joden. Integendeel, de heidenen voegt ze samen met de Joden, maar dan om uit den wortel Abrahams als vader der geloovigen op te bloeien. Neen, geen profetie van God óver de kerk, maar een protest van het Jodendom tégen de kerk van het Nieuwe Testament, ziedaar de stem van Akeldama. In Akeldama - want zoo werd later de plaats genoemd als akker des bloeds, omdat de grond voor bloedgeld gekocht was - ligt een protest, rechtstreeks tegen den Pinkstergeest. Want de Pinkstergeest komt straks verkondigen, dat de staf ‘Samenbinding’ (of ‘Band’) er toch weer is, doch nu in Christus' handen is gelegd - en dat de visschers van Galilea, die Christus' apostelen zijn, onder dezen staf voortaan bijeenbrengen Israëls slachtschapen mét de ‘vreemden’, die stoelen willen op Abrahams geloofswortel en onder Christus Jezus als eenigen Herder. Die Pinkstergeest komt ‘vreemden’ en Joden bij elkaar brengen, en den ‘middelmuur des afscheidsels’ (Ef. 2:14) verbreken. Maar de Joden hebben bij voorbaat dien ‘middelmuur des afscheidsels’ nog eens heel stevig opgericht. Het is, alsof zij zich met opzet ontdoen willen van de profetie, en van het oordeel, dat God gesproken had, toen Hij - 't was op den Vrijdag van Jezus' dood - het tempelgordijn scheurde. In dat gescheurde gordijn immers predikt God, dat er geen afgeschoten plekje meer is of wezen mag, in heel de wereld niet, dat als heilige plaats gereserveerd is, exclusief voor de vertegenwoordigers van het vleeschelijke zaad van Abraham. Doch dwars tegen die stem des Geestes en tegen dat teeken van God in, staan diezelfde tempelleiders, die hun eigen herdershonorarium voor den grijper van den Wolf van Nazareth niet bij den korban durven leggen, te pochen op de onkreukbaarheid van hun eeuwenoude rechten. Zij leggen een kerkhof aan voor de vreemden; dat is te zeggen: zij roepen de scheiding tusschen Israël en de heidenen nog weer eens krachtig en hevig uit. Hier moet Israël begraven liggen, en dáár een vreemde. Hier moet een Abrahams-kind liggen en dáár een vreemde. Hier een groot-burger van Jeruzalem, dáár een vreemde. Tusschen Jood en niet-Jood wordt de demarcatie-lijn zoo sterk mogelijk geaccentueerd. De middelmuur van het afscheidsel, die zal in der eeuwigheid niet verbroken worden! Ja, het is zelfs waarschijnlijk, dat hun onderscheidings-wellust zijn cirkels nog nauwer trekt. | |
[pagina 308]
| |
Want het woord ‘vreemde’, beteekent hier, zoo goed als zeker, niet eens ‘de heidenen’, maar in het algemeen menschen, die niet tot de heilige stad en het heilige volk in engeren zin te rekenen vielen. Misschien moet gedacht worden aan vreemde Joden, die in het buitenland geboren waren, en op de feesten dikwijls de heilige stad kwamen bezoeken, of soms niet meer terug konden, en dan in de métropool onder een recht stiefmoederlijke behandeling 'n kwijnend bestaan leidden, tot ze eindelijk het hoofd ergens neerlegden. Het is ook mogelijk, dat proselieten hier zijn bedoeld.Ga naar voetnoot14) Maar juist daaruit blijkt nog veel sterker, dan indien ruw-weg van heidenen sprake was geweest, dat de onderscheidings- en de áfscheidings-wellust bij de Joden zich tot het uiterste handhaaft. In hetzelfde tijdsgewricht, waarin God die heele kategorieëntafel van Israëls eigen-aardigheid, en van Jeruzalems eigen-genoegzaamheid, en van Judea's eigen-gerechtigheid en van Abrahams eigen geprivilegieerdheid aan stukken zal slaan vanwege zijn gerechtigheid, omdat het na Paschen-Pinkster daar voor de tijd is, in dat tijdsgewricht verbinden de joodsche leiders aan het geval Jezus-Judas - die ‘occasie’, die ‘aphormê’, die ‘aanleiding’ - een notarieele acte, waarin ze de termen van die kategorieëntafel nog eens staan te dicteeren aan ‘alle vleesch’. Vlak na paschen besloten ze er toe, tusschen paasch en pinkster hebben ze de notarissen en getuigen er bij gehaald, en toen 't Pinksteren was, waren de werklui zoowat klaar misschien. Intusschen kondigde God op dien Pinksterdag af: uw huis wordt u woest gelaten, uw privileges zijn voorgoed voorbij, en wat móógt ge nog dankbaar zijn, als God u ergens in barbarenland een jodenkerkhofje gunt - een kerkhofje voor de vreemden. Schrijver van dit boek heeft als kind een jodenkerkhofje gezien - een uithoekje in z'n stad. Thans is het wég - zelfs dat kerkhofje voor de vreemden, de joden. En van hun synagoge is een pakhuis gemaakt. Notarissen en getuigen - die haalde Jeremia er ook bij, toen hij de acte liet passeeren, waarvan in hoofdstuk 32 sprake is. Hij wist: het jubeljaar komt terug; er zullen nog eigendommen zijn te verkoopen in deze stad, de ballingschap neemt eens een eind. Maar na het Pinkster-Paschen van het jaar, waarop de Joden in bezet gebied een kerkhofje voor de vreemden aanleggen, is er geen jubeljaar coram Deo meer geweest. Israëls, ‘idion’ - | |
[pagina 309]
| |
datgene wat Israël ‘eigen’ is, in tegenstelling met de ‘vreemden’, zal zijn weggedaan.
Maar dacht ge, dat Joden zich laten voorzeggen, dat de historie van hun ‘idion’ ten einde spoedt? Geen sprake van, Hun nieuwste koopje handhaaft zoo stellig mogelijk het verschil tusschen Israël en wat niet secuur Israël is; tusschen de ingeborenen des lands, en zelfs van de stad, én degenen, die buiten zijn of geweest zijn. Akeldama is een protest, bij voorbaat, tegen elke mogelijke zoodanige congregatie, als God om Christus' wille straks op het Pinksterfeest gaat bouwen; op dat feest, waarin Hij alle grenzen tusschen Jood en niet-Jood, tusschen ingeborene en vreemde, tusschen ingewijde en proseliet, uitwisschen zal, en de Joden, mét de heidenen tezamen, roepen zal tot de bekeering in Christus Jezus. Zoo is de aanleg van Akeldama een duidelijke illustratie van het ‘vleeschelijk’ denken van Abrahams verloren herders. Zij zetten zich schrap tegen God, die tempelgordijnen scheurt, die grenzen verlegt, en die hun ecclesiologischen en geografischen onderscheidingswellust uit de hoogte belacht. Akeldama is gekocht met het bloedgeld-van-Judas; die kerkhofpaden zijn geschoffeld met de grimmigheid van Rachel, die haar kinderen beweent, en weigert getroost te worden, omdat zij niet zijn. Zooals sinds drie en dertig jaren die weenende ‘Rachel’ haar oogen maar niet betten wil (Gen. 35, Matth. 2), omdat zij het Kind van Bethlehem nooit vergeven zal, dat Hij het ‘vleesch’ van Abraham gedeerd heeft, en ‘de natie’ niet langer als natie heeft aangenomen of doen gelden, zóó wordt nu weer de marche funèbre van Rachel ingezet, als straks sanhedristen Akeldama in gaan wijden met een orthodoxe speech - die het toch maar weer dorst zèggen...in bezet gebied! Want zij houden vol, op hoop tegen hoop, zij houden vol tot op hun kerkhof toe, dat zelfs binnen het kader van Abrahams geslacht de kinderen-des-huizes anderen zijn dan de vreemdelingen, die elders zijn geboren: dat maakt zákelijk toch wel degelijk verschil, constateeren ze, ‘Objectieve’ privileges zijn nu eenmaal geografisch aan Jeruzalem verbonden. Zij weigeren te aanvaarden de prediking van den Gekruiste, dat ‘onder álle volk, wie God vreest en gerechtigheid werkt, Gode aangenaam is’ (Hand. 10:35). Het is een hernieuwd protest tegen den Nazarener, en diens brutalen voorlooper (hoe kwam die man aan z'n eind?), die eens hun toegeroepen heeft: | |
[pagina 310]
| |
‘meent niet te zeggen bij uzelf: wij zijn kinderen Abrahams; want God kan zelfs uit deze steenen Abraham kinderen verwekken’ (Matth. 3:9). Welneen, - zij zijn en blijven kinderen Abrahams. Het oppervlak der wijde wereld, en dat van Stad en Ommelanden moet zorgvuldig in hokjes-en-vakjes verdeeld blijven: hier een burger, en dáár een vreemde. Barbarendom en Israëlietendom moeten in de wereld wél onderscheiden blijven; de vreemde lucht blijft zelfs hangen in een doodshemd. Akeldama, akker des bloeds. Jongste en meest verouderde kerkhof. Kerkhof voor de vreemden, en inmiddels is Paulus al bij Gamaliël aan 't studeeren over Jesaja 28:13, 21, waar staat, dat de Heere met de tong der vreemden zijn eigen volk zal laten uitschelden, en dat Hij zich als een ‘vreemde’ (een niet-israëliet) zal gedragen jegens dit volk. En dat Hij een ‘vreemd’ (een barbaarsch) werk zal doen als op den Scheurberg (Perazim). En over enkele jaren zal Paulus in 1 Cor. 14:21 kommentator zijn van dien tekst voor de ooren van Corinthe's kerk, diezelfde, aan welke hij vertelt, dat hetgeen den Joden een aanstoot is, voor den geloovige een kracht Gods is tot zaligheid...
Natuurlijk hebben Akeldama's architecten de dingen zóó geen oogenblik gezien. Hun oogen waren gesloten voor de fijne détails, eerst in de profetie van Zacharia - pottenbakker, dertig zilverlingen - en daarna óók precies zóó in hun eigen vreemdsoortigen handel. God schrijft soms van die kinderlijk-duidelijke ‘boeken der leeken’ - Hij mag dat doen, wij niet - maar zelfs de ziénerszonder-geloof kunnen ze niet lezen; daarin laat Hij de eertijds blinden, die in Hem gelooven, zien, hoe volkomen de vervulling is van Jesaja's profetieën, b.v. in 29:9-14. In de barre winters van zulke verblindingsoordeelen kan God een pottebakkers-plaatje met 30 zilverlingen, als leeke-boekje aan de deur van de tempelconsistoriekamers ophangen; ze blijven toch de dwazen, die, naar Jes. 29:15, hun plannen voor Jahwe verbergen willen, en de gelijkenis van den Hemelschen Pottebakker (29:16-17, 45:9, vgl. Rom. 9:20, 21, Jer. 18:1-12) noodig hebben, geen leekeboekje meer, doch volle Woord-ontsluiting. Doch ze hooren niet, daarom zien ze niet. Het zijn de tijden, waarin het leekenvolk gaat zien: dan gaat het Pinkster worden - dat is óók naar Jesaja's woord (29:17-24). Tegen dat de blinden gaan zien op Pinkster, worden de zienden-van-professie blind - elke Pinksterzegen wordt begeleid door een akeldama-project der verlatenen van God. | |
[pagina 311]
| |
Zie het voor uw oogen: de leiders - en het zijn toch knáppe kerels - beseffen geen moment, dat zij, door het bloedgeld van Judas buiten den tempelkorban te houden, zichzelf hebben geplaatst onder het oordeel van de doorloopende pottebakkers-profetieën. Maar terwijl de Gamaliëls de Pottebakkers-teksten niet meer kunnen exegetiseeren, daar begint het te gisten in den geest van één van Gamaliëls studenten - Paulus heet de jonge man; over enkele weken zal hij de Pottebakkersteksten kunnen kommentarieeren. Hij zal de stof voor den Galaterbrief verzamelen, en daarin zeggen, dat die bepaling, volgens welke geld, waar bloed aan kleefde, niet in den tempel komen mocht, wel een uitvloeisel was van het levietisch karakter der reinheidswetten, maar dat de tijd der levietische schaduwen en begrenzingen voorbij was. En voorts zal hij duidelijk maken, dat schaduwachtige reinheidswetten andere zijn dan de blijvende zedewet. Levietische onreinheid, ook van bloedgeld, en van dieren, en van menschen, is dan in zichzelf nog géén bewijs van ethische onreinheid. ‘Levietische’ reinheid of onreinheid zal nog wat anders zijn dan ‘zedelijke’ reinheid of onreinheid. Maar voor het oogenblik is Paulus nog student bij Gamaliël, en heeft de Pinksterklok nog niet geslagen. Het woord is nog aan Israëls tempeldirecteuren. Dat bloedgeld willen ze niet in den tempel ontvangen. Maar ze willen volstrekt niet geacht worden, daarmee beweerd te hebben, dat de bloedstorting van den Nazarener, die door dit geld mogelijk is gemaakt, geen Godgevallig werk zou wezen. Alleen maar, de tempel wil van tuchtprocedures niet profiteeren. De tempel lust geen bloedprijs. Hij leeft van de tienden der aanbidders. En zijn tuchtprocedures worden daaruit bekostigd. Maar al beroepen zij zich op David, die immers ook geen tempel bouwen mocht met...bloedhanden, zij waren toch van David ver verwijderd. Davids handen quadreerden wel geen tempelsteenen, doch Davids hart en mond zong voor den tempel psalmen, messiaansche psalmen. Doch déze tempel-curatoren hebben met David wel de bebloede hand, doch niet het messiaansche hart gemeen. De psalmen van David zijn uit hun geest zóó grondig weggegleden, dat zij recht er tegen in gaan. Den wáren Auteur der psalmen, Davids grooten Zoon, verkoopen zij voor bloedgeld; en hun dertig zilverlingen kunnen slechts op een vreemdelingenkerkhof tot rust komen. Bloed kleeft aan hun handen, doch het is niet dat bloed, hetwelk aan Davids handen zat, want Davids | |
[pagina 312]
| |
handen zijn gedoopt in bloed van Israëls vijanden, maar hun hand is bevlekt met het bloed van Davids eigen Zoon. Akeldama kan dit schandmerk in der eeuwigheid niet uitwisschen. De Joden schrijven hun Rijks-verraad vergeefs in kerkhof-zand. Want nu zij het Rijk verraden, kent het Rijk geen ándere ‘vreemden’ meer, dan hen zelf en huns gelijken.
Maar was het geen triumf van God, dat het bloed van Christus ook in Jeruzalem zichzelf ‘gedachtenis heeft gesticht’? In den woordenschat der arameesche volkstaal is voor het bloed van Jezus plaats gereserveerd. Toen de officieeleGa naar voetnoot15) tempeltaalmakende clerus weigerde, van het bloed van Gods offerlam een in ‘den Nazarener’ geconcretiseerd thema van tempelzangen te doen maken, toen heeft God in de taal der kleinen, der ongewijden, in de taal van ongeletterden en ‘idioten’ (d.w.z. ‘eenvoudige’, niet mee-tellende menschen’) zooals het Sanhedrin het uitdrukt (Hand. 4:13), aan het bloed van Jezus gedachtenis gesticht. Akeldama, Akeldama, d.w.z. akker van bloed, akker van het groote bloed, akker van het ééne bloed, van 't bloed van Jezus. Zoo komt God ook van dézen kant naar voren met de praeambulen van den Pinksterzegen. Het bloed van Jezus moge door de ‘heilige’, hebreeuwsche tempeltaal worden doodgezwegen, maar de volkstaal, het arameesche ‘dialect’, (zooals er eigenlijk staat), vermeldt het bloed van Jezus te allen dage, en brengt het op de markt, en sticht het in de daagsche conversatie zijn gedachtenis. En het bloed van Jezus Christus wil juist naar de conversatie toe; zoo is Gods pinkstergang. Alle offerbloed blijft voor de tempeltaal motief; maar 't bloed van 't ware lam komt in het idioom der dagjes-menschen: Akeldama, Akeldama. Een nederlaag der openbaring? O neen, het is veeleer haar ópgang: als de grooten weigeren, dan mogen de kleinen komen. Als de tempelheeren zeggen: wij negééren dit bloed, dan draagt de volkstaal de herinnering eraan verder. Als de ingeborenen van den huize achter de deur van de consistorieheeren, elkaar bezweren: zwijgt over dat bloed, verdoezelt het, en bedekt het, en gunt den Nazarener niet de vervulling van Jobs gebed, dat de aarde zijn bloed niet toe zou dekken (Job 16:18), dan zullen de vreemdelingen, die door familie of door een paar schamele | |
[pagina 313]
| |
kennissen naar Akeldama worden gebracht, onder de poort doorgaan, waarop ‘in menschenschrift’ van Jezus' bloed geschreven is. Meer dan Job is hier: de aarde dekt zijn bloed niet toe, en zijn jammerklacht wordt niet gesmoord in de isolatiecel, door priesterhand gebouwd (Job 16:18). Men blijft dit bloed gedenken: akeldama. De nomenclatuur der spraakmakende gemeente maakt zich vrij van den taalscheppenden clerus; ze wordt dienstbaar aan den Geest van Pinkster - den Geest der Woordverbreiding. Reeds is de spraak van Christus' bloed, gespreksthema voor heel de wereld, overgebracht van het hebreeuwsch naar het arameesch, van de tempel-taal naar dagjesmenschen-keuvel, van de priesterspraak tot het jargon van straatslenteraars, van de officieele geleerdheid naar den officieuzen volkshumor, van Abrahams wettige gloriedragers tot de sprekers in een vreemde taal en de vrijbuiters van het gemengde ras. De stem van het ééne précieuze bloed, die is bewaard, en vastgelegd in 't ongeschreven opschrift van het kerkhof Akeldama. Dat bloed komt in gedachtenis bij dooden én bij levenden, op Akeldama én in 't Heilig Avondmaal. En kleinigheden zijn er niet, ter eener noch ter anderer zijde. En toeval is er evenmin. Straks is er Pinkster-zegen in het talen-wonder; Gods groote werken hoort men prijzen, niet in de officieele taal van Israëls hymne-zingende priesters, doch in alledaagschen praat der ‘vreemden’, die handel dreven, en hun zaken deden in de gemeenspraak van 't ‘profanum vulgus’. In dit kader nu blijkt akeldama niet vergeefs benoemd; ook hierin laat de God der eeuwen in allegorieGa naar voetnoot16) zijn gedachten aan ons zien.
Daarom is Akeldama ook een oordeel over het vleeschelijk Jodendom. Reeds zagen wij, hoe Israël, door zijn verwerping van den Messias, den weg opging van ‘de dooden, die hun dooden begraven’. Maar hier is alles nog veel erger. Hier zijn het de dooden, die de ten leven geroepenen begraven. Nu Israël zijn eigen Messias verstoot, komt de zaligheid tot de ‘vreemden’. Maar terwijl God aan die ‘vreemden’ de rechten toekent van den Sion, daar zeggen de Joden: laat ons de vreemden toch vooral klein houden, zelfs in den dood: Akeldama, Akeldama! Toen heeft de stem van God klaar en doordringend geprofe- | |
[pagina 314]
| |
teerd. Want - en nu keeren wij naar ons uitgangspunt terug - de historie van Israël, en van zijn erfrecht, is bij de graven begonnen, en is ook bij de graven geëindigd. Herinner u Abraham, die een akker kocht voor hoogen prijs, van ‘de zonen Heths’. Tusschen dien Abraham, die zijn plekje koopt voor zijn doode, én het Sanhedrin, is een groot en tragisch verschil. Abraham koopt een graf voor de eigenen, die nog waren onder de vreemden; maar het Sanhedrin koopt een graf voor de vreemden, die er zijn onder de eigenen. Abraham koopt een graf, omdat hij het beloofde land wel naar de belofte, doch nog niet daadwerkelijk in de praktijk bezit; en het Sanhedrin koopt een graf, zéker, wel onder de pretentie, dat het op het land der vaderen rechten kan doen gelden, en het ook daadwerkelijk in bezit heeft, maar dan toch zóó, dat God verklaart, dat het recht van Israël op Kanaän, en zelfs op Akeldama, die paar vierkante meters in een verschoven hoek, aan dit volk ontnomen wordt, nu het zijn Christus kruisigt. Eer de werklui beginnen, is het tempelgordijn gescheurd. Want van Akeldama begint de groote berooving. Van hieruit wordt het Jodendom te zwerven gezonden over de wijde wereld. Abraham heeft zijn doodenakker eerlijk gekocht en betaald; maar wanneer het Sanhedrin zijn doodenakker koopt, is hij door bloedgeld aangeschaft. Het geld, dat Abraham besteedde voor het eerste stuk grond van het beloofde land, was hem door God zelf geschonken. Maar het geld, dat het Sanhedrin uitgegeven heeft voor een vreemdelingen-kerkhof, is eerst aan den tempel ontroofd, en heeft Israëls ‘Eigene’ tot ‘Vijand nummer I’, dat is tot ‘Vreemde nummer I’ helpen verklaren. Toen Abraham zijn graf kocht, was het zijn geloof, wánt het was Gods belofte, en het was de messiaansche Geest, die hem, mét zijn doode Sara, en mét zijn komend kroost, van de vreemden onderscheidde, tot op den dag van Christus toe. En heden koopt het Sanhedrin zijn akker voor de vreemden; het onderscheidt zich weer nadrukkelijk van de vreemden; maar de dag van Abraham is vervuld, doch zij zien het niet: zij willen het niet zien. Daarom is het dit keer niet het geloof, maar het ongeloof, niet de belofte, maar de valsch uitgelegde wet, en niet de Geest van Christus, maar het vleesch, dat hier het zegel zet onder de koopacte, die geteekend is in 't sterfjaar van Jezus Christus. - Abraham hoopte, op hoop tegen hoop, dat hij, die nu nog een plekje voor zijn doode kóópen moest, | |
[pagina 315]
| |
koopen voor geld, hetgeen hem toch van God reeds was beloofd, eens eigenaar van 't rijke land zou worden door den zegen. Maar het Sanhedrin hoopt, op hoop tegen hoop, dat het zich nog onttrekken kan aan het oordeel; dát oordeel, hetwelk aan de vreemden de rechten waarborgt die Israël zelf veracht heeft. Zoo is dan Sara, die vorstin, begraven onder de vreemden, door geloof en hoop en liefde. Maar de knechtelijke Zoon van de vorstelijke Sara, de vrij-makende Zoon van de vrije moeder Sara, wordt begraven door ongeloof, en in zelfvertering van den gruwelijken haat tegen Hem. Indien Akeldama er reeds geweest zou zijn, toen Jezus stierf, men zou dien Zoon van Sara zelfs dáár niet eens neergelegd hebben: Hij hoorde immers bij de vervlóekten, en bij de goddeloozen wijst men Hem een plaats toch in zijn dood? Voor Hém is Akeldama nóg te mooi. Maar daarom is Akeldama, dat de godsspraak over Israëls aanstaanden dood heeft áfgeleid langs en over de ‘vreemden’, tot ons gekomen, die immers uit de vreemden zijn. En Akeldama zegt ons: indien gij u niet bekeert, gij zult desgelijks vergaan. Dat is te zeggen: gij zult dan óók zijn onder hen, die als candidaten voor het leven, een graf aan anderen wijzen beneden ónzen ‘stand’, - en zie, wij hebben geen stand meer in der eeuwigheid. Nu de taxatieprijs van 't bloed van Jezus Christus - die dertig zilverlingen - is vastgelegd op Akeldama, bij de onreinen, laat ons dan de graven der profeten op de wijze der Schriftgeleerden nimmer gaan bouwen; want het blijkt, dat de keerzijde van dat bij uitstek farizeesche werk is: de aanleg van een akeldama. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die steenigt de profeten, gij die hun graven bouwt, en gemeenschap hebt met hun vervolgers, gij, die profetengraven bouwt aan d' overkant van Akeldama, maar in dezelfde stad van ‘Sodom en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruisigd is’, - Jeruzalem, Jeruzalem! Wij willen uw graven niet langer bezien, doch naar het kruis willen wij zien, en Christus volgen die naar Pilatus gaat, en zijn bloed geeft, opdat het in den dorren akker der wereld wonderen van levendmakende kracht zou doen aan allen, die vreemden zijn naar de natuur, maar erfgenamen worden door genade. En voor het oordeel van Akeldama willen wij vreezen. Want niet voor niets liggen over de wereld, rechts en links, de kerkhoven verspreid langs de steden van de burgers, kerkhoven voor de ‘vreemden’. Het zijn de akeldama's waarop men Joden wegdoet; - en niet-Joden wezen het plekje aan, en zeiden: dáár, | |
[pagina 316]
| |
daar in dien hoek. Vader Abraham, graf van Sara, wagen Israëls en zijne ruiteren! Akeldama in Jeruzalem - het einde van Sara's graf, en de aanvangsplaats van de zwerftochten van den wandelenden Jood. Vloeken van Arabieren en psalmen der pinkstergemeente en de stage, koppige wind van den Pinksterdag, hebben den verschoven Jood van zijn ongepleisterde graven opgejaagd. Want Christus is overal, Hij wandelt ook tusschen de graven der vreemden: Zijn huisgenooten zijn daaronder; en Sara wacht haar veelheid van kinderen ook uit Akeldama, straks, in den jongsten dag. Zij weet het wel: dit heeft haar groote Zoon gedaan, haar Wonderkind, dien zij met moeite gebaard heeft en geschoord. En overigens: óns kerkhof is de wéreld. Wij hoeven nooit meer ‘uit de stad’ te gaan naar buiten, noch om den zegen, noch om den vloek te ondergaan, - of wel te bedienenGa naar voetnoot17).
∗ |
|