Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 271]
| |
Hoofdstuk XII
| |
[pagina 272]
| |
Markant was tusschen die twee de tegenstelling. Jezus Christus komt Israël de ware vrijheid schenken, maar wordt door ‘de zijnen’ aan ‘het diensthuis’ uitgeleverd. Tegelijkertijd ontmoeten we ‘ándere’ vrijheidshelden, wier vrijheids-ideaal evenwel op den eigen dag van Christus' vonnis komt in het gericht. In den avond, waarin Christus' ziel uitging, hield misschien Barabbas een gloeiend feest, en lag het lichaam van Judas Iskarioth ergens verpletterd tegen den grond. Goed beschouwd waren deze beiden, Barabbas en Judas, dood en verslagen; de engelen zeiden van beiden, dat ze onbegraven dooden waren; zooals ze ook vonden, dat vóór Abels begrafenis onze eerste ouders twee zonen hadden verloren. Den levend geblevene wel het meest. Een avondfeest van Barabbas op ónzen Goeden Vrijdag is dan ook niet compleet zonder den dooden Judas. God immers laat in die beiden zien, dat de knokploeg van de valsche vrijheid wel haar feesten aankondigt, doch dat vertwijfeling het einde zijn zal. Barabbas' ‘opgeluchte’ stemming, en Judas' bittere vertwijfeling, ze worden door de menschen zelden naast elkaar geplaatst, maar in de oogen van God zijn ze slechts momenten van één en hetzelfde proces. En boven het schouwtooneel van Barabbas' goedevrijdags-fuif en Judas' Goede-Vrijdags-doem (in 't wezen der zaak zijn ze aan elkander verbonden) staat daar het kruis, waaraan Jezus Christus in het openbaar ten toon gesteld is. Hij sterft den dood die ons de ware vrijheid werft, niet uit het vleesch, doch uit den Geest. Het is niet minder dan een worsteling van den Geest der profetie, om in de feiten van dezen duistersten en toch meest lichtenden aller Vrijdagen de uitkomst van twee kruistochten, één voor de ware, en één voor de valsche vrijheid, ons te doen zien. Slechts in dát plan past de coördinatie van het evangelie van Christus' sterven en het evangelisch bericht omtrent den dood van Judas Iskarioth. Dit alles is recht-uit vreeselijk. Want het zijn maar twee kruistochten geweest, niet drie. Wie er drie. Wie er drie van maakt, één van Barabbas, één van Judas, en één van Christus, die verloochent den ernst der dingen. Een tragedie boet haar geweld over de geesten in, naarmate zij haar conflicten vermeerdert. Twee conflicten doen gruwelijker pijn, dan drie; drie meer dan vier. Welnu, de Vrijdag van Christus' borgtochtelijken dood brengt ons de botsing van tweeërlei kruis-vaart. Barabbas, de lacher, en Judas, de zelfmoordenaar, trokken niet geïsoleerd van elkander op; principieel | |
[pagina 273]
| |
staan ze niet tegenover elkaar; want hoewel de één lacht, en de ander schreit, zijn ze in den grond met elkander één van geest en streven. Ze hebben op hun manier beiden gelachen, en, om zoo te zeggen, ze plegen ook beiden zelfmoord, in hun worsteling om een valsche vrijheid. Want elk voor zich, sluiten zij zich af tegen de vrijheid, die in Christus Jezus is. Dit beteekent voor hen wézenlijk het einde; en het is sprékend. De vrijheidskamp van den Zoon des menschen, die stelt immers tegenover hen beiden gelijkelijk Gods antithese-prediking. Dus behoort het tot de roeping van Christus Jezus, het te verdragen, dat God Hem confronteert, niet slechts met Barabbas' schuimenden feestdronk, doch ook met Judas' uitstroomend bloed. En voor óns beteekent de loop der dingen in beider bestaan, dat weliswaar de één een ‘kwaden vrijdag’ en de ander een ‘goeien vrijdag’ beleeft, doch dat in den grond der zaak dit verschil opkomt uit één gemeenschappelijken dieperen wortel-van-bitterheid: ze gaan samen voorbij aan den Goeden Vrijdag, den éénen, dien de historie kent - daarin spreken wij anders dan Bach in zijn Matthäus-Passion.
Wij willen iets van het verhaal zien. Judas heeft na zijn sinister verraad geen rust meer gekend. Hij heeft zijn Rabbi zien overgeven in de handen der moordenaren, en is, geplaagd door zijn geweten, in gedachten achter Hem aan blijven loopen. Hij heeft, ook nú, zich niet bij anderen gevoegd, maar zich met zijn angst in zich zelf opgesloten. De vraagteekens, die zijn vinger schreef in het was der eigen conscientie, heeft hij óók later met eigen hand uitgevlakt. In bitteren angst rukt hij aan het stuur van den wagen, dien hij zelf op gang gebracht heeft, maar niet meer hóuden kan. Tenslotte was óók Judas op zijn manier een man-met-over-tuiging; we hebben - deel I - vroeger over hem al gesproken. Hij heeft het zéker niet gemakkelijk gehad. Maar toen hij eenmaal over de crisis heen gekomen was, die in de daad van het verraad haar keerpunt genomen had, werd het hem in eens duidelijk, dat, al was dan ook de Judeeër, de nationalist, de chauvinist, in hem wakker geworden, om tot het verraad hem aan te zetten, toch óók geldgierigheid haar woord had meegesproken in de diepte van zijn ziel. ‘Geldgierigheid’, ook die qualiteit evenwel is niet zoo simpel omschrijfbaar als ze ons vaak lijkt. De Schrift teekent bv. aan, | |
[pagina 274]
| |
dat de farizeeën geldgierig waren (Luc. 16:14). Als zulk een qualificatie van een groep van menschen gegeven wordt, is van individueele persoonsbeschrijving geen sprake. Geldgierigheid is dan 'n kwestie van ‘stand’, van ‘klasse’, van ‘een kring’ geworden; straks ook wel van ‘solidariteit’ en van algemeen geldende ‘tarieven’. Dezelfde kwestie van (vak)groeps-solidariteit heeft men ook bij de Grieksche filosofen gekend: 't is 'n kwestie van ‘standseer’, dat men zich behoorlijk laat honoreeren voor gegeven onderwijs; de één, ook zonder individueelen gelddorst, acht zich aan de groeps-eer verplicht, den ander te volgen, ook ‘om de markt niet te bederven’ en het aanzien van den kring niet naar beneden te halen, bijvoorbeeld als ‘onderkruiper’, al ware het slechts in zorgeloosheid of zekere bonhomie. Geldgierigheid is dan geen kwestie meer van 'n eigen banksaldo, doch van groepsmacht, van invloed op het volk, van nationale of cultureele, wetenschappelijke beteekenis, van beroeps-hybris. Het is dan ook opmerkelijk, dat Lucas die geldgierigheid van den farizeeërsstand in geding brengt, als hij verslag geeft van de farizeeuwsche reactie op Christus' onderwijs. Wélk onderwijs? Om te beginnen, dat van den verloren zoon (Luc. 15), en vervolgens dat van den ‘onrechtvaardigen rentmeester’ (Luc. 16). Om déze parabels - dit publieke onderwijs - hebben de farizeeën voor Christus als volksleeraar ‘den neus opgetrokken’ (gelijk er, fijntjes, staat); en dit dan zóó, dat iedereen het zien kon. Geen wonder: juist hier komt de principieele afstand en antithese tusschen Hem en hen als volksopvoeders voor den dag; ze begrepen, dat hij ‘deze dingen’ (van Luc. 15:1 af) op hen gemunt had. Die tegenstelling ook tusschen den ‘oudsten broer’ uit de gelijkenis van Lucas 15 en den jongeren: de oudere gedraagt zich als een man-van-stand en man-van-eer, en verdwijnt straks, volkomen steriel, uit het gezicht; de jongere evenwel, die óók al zijn standseer te grabbel gegooid heeft, wordt duidelijk in bescherming genomen. En dan die parabel van den onrechtvaardigen rentmeester, met die puntige toepassing van den eisch tot het voeren van ‘christelijke economie’: zich vrienden maken uit den onechtvaardigen Mammon; den loop van geld en goed dienstbaar stellen aan de vorming van een congregatie die straks receptie houdt in de eeuwige tabernakelen: het messiaansche rijk! Een open offensief beteekende dat op de farizeeuwsche congregatievorming, die geld en macht en invloed aanwendt voor eigen groepsbelang, voor partijvorming en farizeeuwsche haeresie (partijschap) binnen Israëls gemeenschap, en | |
[pagina 275]
| |
tegenover het door Jezus van Nazareth gepredikte messiaansche rijk. En dan die armoedigheid van Christus' discipelenkring tegenover de ‘van elkander eer aannemende’ (Joh. 5:44) volksleeraars, die tot op dien tijd toe de suprematie hadden gehad - het was alles een ergernis voor de farizeeërs; en ze hebben zich terdege beleedigd gevoeld, juist in hun standseer, toen dat geweldige woord gesproken werd: wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor GodGa naar voetnoot3). Er zit in dit alles toch wel iets meer dan de platte jacht naar een gunstig, beveiligend banksaldo. Ook bij Judas. Zeker, hij had zijn individueele zwakheid: de Schrift noemt hem ‘een dief’, en dat woord (Joh. 12:6) kan wat erg leelijks beteekenen. Maar ‘dief’ kan in het Nieuwe Testament aanduiden iemand die alles wat hem ontmoet, bekijkt onder den gezichtshoek van den alles op zichzelf betrekkenden mensch: iemand, die niet spontaan (d.w.z. van binnen uit) alles in den band des vredes en der liefde ziet en zet. Een ‘dief’ is iemand, die op de gemeenschap inbreuk maaktGa naar voetnoot4). In dat woord ‘dief’ ligt naar de bedoeling van Joh. 12:6 reeds het element opgesloten van het verraad: verraad, niet maar aan den rabbi, doch aan zijn kring, de gemeenschapGa naar voetnoot5). Allen die vóór Christus autonome herders wilden zijn, heeten in parabeltaal ‘dieven’ (Joh. 10:1, 8, 10): ze zetten met list, desnoods geweld, hun ‘pastorale’ privileges in tegen de uit de Schrift kenbare normen der congregatie-van-schapen. Dieven? Congregatie-nor-men-schenders! Zeker, Judas ‘had de beurs’ (Joh. 12:6; 13:19). Hij was, om zoo te zeggen: de ‘purser’, maar dan van het gezelschap. En het gezelschap had een kerk-sociale missie: 't was een kring van volksopvoeding, van ‘herders’ der ‘kudde’, naar eigen pretentie. Tot die herderstaak behoorde ook het zorgen voor de armen: Judas spreekt niet als een broeder-zemelaar, doch als ambtelijk ‘purser’ van het college van volksherders, wanneer hij zijn wijze hoofd schudt over een te royale honoreering van de mérites van den meester: moet men niet aan de schapen denken? En zorgen, dat het vólk zich winnen laat voor den invloed van den kring? | |
[pagina 276]
| |
In een tijd van bezet gebied? En van overal opduikende messiaansche verwachting? En in zoo'n moment gaat dan de Meester praten, niet over den aanstaanden propagandaslag, dien men ‘winnen’ móet, maar over zijn begrafenis (Joh. 12:5, 6). De kring rondom Jezus zamelde ook giften voor de armen in (Joh. 13:29) en zorgde meteen voor eigen religieuze congregatie-plichten (13:29). Hier is het zooals altijd: de plaats, die de ‘purser’ van een of anderen armzaligen trawler van een prutserig reede-rijtje inneemt, zal, áls hij ‘dief’ in boven omschreven zin is, hem jaloersch maken op den purser van een grootere boot van een reederij, die gróótscheeps zaken doet. Welke zaken? Zaken van Israël - herderszaken in tijden van romeinsche bezetting! Zóón ‘dief’ kán zich opschroeven tot de dwangvoorstelling: ik moet het herdersambt redden. Ja, er zit heel wat in, wanneer de ‘purser’ van het nazareensch heilscollegium na lang wachten tenslotte zich tot de ambtelijk geldgierigen wendt, om den Rabbi, die op slot van zaken tegenviel, uit te leveren aan wie eerder dan Judas begrepen hadden, dat een messiaansche handel als van den Nazarener op niets moest uitloopen. De Judeeërs - Judas was Judeeër - stonden dichter bij het máchtscentrum en zijn organen, dan de typische Galileeërs, die de Rabbi van Nazareth om zich heen verzameld had. Maar wie zich eenmaal in de armen van machthebbers als zoodanig geworpen heeft, en zich door hen liet gebruiken, die is wel vaker snel ontnuchterd. Niet lang gunnen ze hun stroomannen den tijd, zich in een naief spel van zelfbehagen te blanketten; het oogenblik is niet lang te vermijden, waarin men in den spiegel moet zien. Ook Judas kon het niet vermijden; hij werd zichzelf ontdekt, een man, die gebruikt en toen meteen in het slop gewerkt was. En nu wordt Judas ontnuchterd: de roes duurt kort; daarna gaat het naar den hemel óf naar de hel. Judas is ineens aan den rand van den afgrond: hij moet snel terug, of - hij is wég. Nu de roes gebroken is, en geen hand den spiegel meer kan weren, die de armoede van den van allen verlatene ontdekt aan zichzelf, nu móet hij terúg, óf naar het verderf. De rentmeester van den discipelkring van den Nazarener heeft ineens geen congregatie meer, die hem ontvangt in haar tabernakelen. Hij is vereenzaamd. Christus Jezus' congregatie - niet ‘hoog’ bij de menschen, doch uitziende naar receptie in eeuwige tabernakelen, rekent hem niet meer. En welke congregatie van farizeeuwsche of andere machts- | |
[pagina 277]
| |
instanties ontvangt hem nog in haar tijdelijke, zichtbare, direct aanwijsbare tabernakelen? Geen enkele: ‘gij moogt toezien’. Judas is alleen; welkom bij niemand; een man-zonder-tabernakel-recht. Hij heeft zich blootgewoeld in een kwaden roes, en geen enkele hand ‘dekt hem toe’. Hij krijgt het koud. De boeken, ‘dat is, de conscientiën’, worden soms al hier beneden geopend: de rabbi gaat ‘buiten de poort’, maar Judas is genegeerd ‘binnen de poort’, en hij weet het; hij hoort het: gij moogt toezien. Over Judas komt de pijn van 't ‘onderscheiden zien’. Tusschen motief en motief beseft hij - vaag misschien, maar toch in des te uitzichtloozer zelfanalyse - verschil. Is het niet veel méér geweest dan het ‘orthodox’ verlangen van zijn ‘judeesche’ ziel naar een vleeschelijke vrijheid voor Israël, toen hij gedreven werd tot zijn verraad? Zeker, ook dat koppig vrijheidsideaal moge tegen Jezus Christus hem in verzet gebracht hebben, omdat deze daaraan maar niet voldeed. Niettemin: - het was óók geldgierigheid geweest, die hem de ziel genomen had. Hij was naar ‘de betere leeraars’, de deftiger, de machtiger volksleiders overgeloopen - hij kan dat niet langer zichzelf verbergen. Nu komt hij in de zeef van Satan. Hij heeft ineens weer weet van ‘zonde, gerechtigheid en oordeel’; maar hij neemt geen toevlucht naar Christus' gerechtigheid, Christus' verdienste en Christus' wégneming van het oordeel. Hij heeft zich geen vrienden gemaakt uit den onrechtvaardigen mammon: geen tabernakel wacht meer op hém. En nu hij zich beleden heeft, dat óók de individueele geldzucht hem in de armen der machtsgroep gedreven heeft, nu vallen al die mooie argumenten, ontleend aan zijn judeesch orthodoxisme, ineens alle omver. Plots dringt het tot hem door, dat Rabbi Jezus wel niet in een bliksem-oorlog het aardsche vrijheidsrijk is gaan stichten, doch toch ook nooit den vrijheidsroep gesmóórd heeft. In confrontatie met de ‘judeesche’ machthebbers is de Rabbi wel geen grijpende wolf gebleken, ook niet in zijn pogen! - en dat is Judas' bezwaar. Maar toch is Hij wel tegenover hen zoo iets als een ‘onschuldig iam’: in kerkpolitieken zin stelt hij teleur, maar uit een oogpunt van ‘menschelijkheid’...ach ja, hoe vaak heeft ‘menschelijkheid’ voor zoo iets als een laatste rechtscategorie moeten gelden bij losgeslagen geesten? Zij kennen geen ‘onschuldig lam’ qua offerande; wél een qua ‘slachtoffer’ in een ‘tragedie’. Ineens staat Judas de gruwel en de ‘immoraliteit’ van Jezus' dood voor oogen. Patriotten van ‘karakter’ zullen zeggen: maar dát is niet de kóninklijke weg, - al wriemelt | |
[pagina 278]
| |
't hier dan ook van aristocraten, ‘geldgierigen’, rechters, leiders. Judas bekent het zich: hij heeft het blazoen van zijn judeesche leuzen bezoedeld met onschuldig bloed; dat bloed was door tirannen uitgedreven, doch ook door Judas zelf, die den rabbi had overgeleverd: het bloed, de levensdrager, roept, en, is het onschuldig, rechtvaardig, dan roept het in den stijl van Abel. Zoodra Judas zijn meester ziet uitgedreven van de rechtszaal van het Sanhedrin naar het praetorium van Pilatus, begrijpt hij: er is niets meer aan te doen. Die bloedvlek gaat nu nooit meer af van zijn blazoen. Ook voor de menschen is Judas niet eerlijk meer. Nu wegen hem de dertig zilverlingen zwaar op de hand. Hoor, hoe een boeteling lijdt, een boeteling, die wel lángs Jezus, doch niet in Christus tot God kwam, die niet pleit. Den overpriesters werpt hij het bedrag van de geïncasseerde belooning voor den dienst, aan de nationale en kerk-politieke zaak bewezen, voor de voeten, bekent volmondig, dat het bloed van Jezus onschuldig is geweest, en zegt: ik heb gezondigd, ik heb het mis gehadGa naar voetnoot6), verradende onschuldig bloed. De wanhoopskreet van een gebroken mensch, die naar zijn eigen patroons-van-één-keer, maar niet naar hen als biechtvaders weerkeert: het respect voor hen heeft hij verloren. En wanneer ze dan niets meer te zeggen hebben, dan dat hij ‘het zelf maar weten moet’Ga naar voetnoot7), zelf maar alles uitknobbelen moet, en, wat hen betreft, rustig of onrustig toe mag kijken, hoe alles verder gaat met zijn voormaligen meester, kortom, dat zij zelf zich voorts van zijn scrupules en muizenissen niets aantrekken, dan staat de biechteling in den nacht, - de ellendeling staat in den nacht: het incident is gesloten verklaard: het proces-verbaal is ad acta gelegd. Het vriest om Judas. En niemand dekt hem onder zijn kleed. God doet het niet, er wordt Hem niets gevraagd; - de menschen doen het niet, de biechtvaders evenmin, en Judas' eigen ziel, ze kan zich niet verwarmen. En ook niet langer schminken: de machthebbers hebben hem van achter het tooneel weggewerkt; ze laten zoo'n mannetje niet in de kleedkamers van de hoofdfiguren rondscharrelen - bovendien hebben ze geen tijd van- | |
[pagina 279]
| |
daag: de kerkzaak heeft haast. Judas begrijpt het al: hij verlaat de ‘vaders’, die geen goed woord voor hem over hebben, en geen handreiking voor een handlanger, die eenmaal de quitantie heeft geteekend. En naar buiten gaande, neen, daar weende hij niet bitterlijk, maar hij slikte zijn tranen in. Dat was zoo zijn zede. Hij is veranderd en toch niet veránderd. Hij gaat nóg aan iedereen voorbij, voorbij, voorbij. Een eenzaam plekje is gauw gevonden: Judas Iskarioth hangt zich op. De congregaties hebben geen werk meer voor hem. En ook geen werk meer áán hem. VergelijkingGa naar voetnoot8) van Mattheus' bericht mét hetgeen geschreven staat (1:18) in de Handelingen der Apostelen leert ons nog, dat Judas, nadat hij (misschien aan een boom) zich gehangen heeft, mogelijk, doordat de tak het gewicht niet houden kon, voorover is gevallen, en verpletterd.
Nu kunnen we verder breed spreken over Judas, en trachten in te dringen in zijn geest. Breed kunnen wij uitmeten het verschil, dat er ligt tusschen zijn berouw, én die geestelijke droefheid, welke overeenkomstig God is (2 Cor. 7:10) en een ‘onberouwelijke’ bekeering tot zaligheid werkt anderzijds. Wij kunnen ons verdiepen in het onderscheid tusschen Petrus' verloochening en het dáárop gevolgde berouw, dat vruchtbaar was in en uit en tot zijn zaligheid, én Judas' onvruchtbaren ommekeer, die immers zich beweegt binnen de baan van zijn door het Licht der wereld (Joh. 8:12) wel beschenen (Joh. 1:9), maar voor het achternaloopen van dat Licht (Joh. 8:12) niet gebruikte existentiepad. Wij kunnen, uit zulke aanwijzingen achteraf conclusie nemend, zelfs betoogen, dat Judas' eigen woorden geen uiting zijn van een waarachtig tot Gód zich keerend hart. Want het is waar, dat Judas in zijn manier van spreken en belijden niet de ‘ware boeteling’ blijkt te zijn. ‘Ik heb gezondigd,’ zegt hij; maar eigenlijk staat er: ik deed een misstap. Zoolang er niet meer bijkomt, houdt zoo'n erkenning naar de letter niet meer in dan een, hoe dan ook gemotiveerde veroordeeling van één bepaalde handeling, niet van den boozen wortel, waaruit ze opgekomen is, noch van den heelen toestand van sprekers verloren bestaan. In zoo'n geval heeft Judas zijn daad alleen naar eigenwil | |
[pagina 280]
| |
ligen maatstaf veroordeeld, en niet uit ontzag voor 't eeuwige recht van Israëls Eenigen Herder. Judas noemt wel Jezus' bloed onschuldig, maar hij neemt niet tot dit bloed de toevlucht, onder erkenning, dat het, behalve onschuldig, ook ontschuldigend is, en anderen onschuldig maakt - voor God. Judas komt wél tot de menschen, maar niet tot God; wel gaat hij te biecht bij zijn betaalmeesters van het oogenblik, maar geen belijdenis doet hij bij dien eenigen Betaalmeester van menschelijke schulden, dien ook hij had moeten aangrijpen, ook in dit eigen uur, om te begeeren, wat tot zijn vrede diende. Hij heeft met het ‘licht der wereld’ gewandeld, maar is het niet achternageloopen (Joh. 8:12). Hoewel hij den mensch Jezus niet meer veroordeelt ten overstaan van het humanitaire samenlevingsrecht, toch schuilt hij niet achter Christus om te kunnen bestaan voor de goddelijke rechtspraak. Door als schuldige zijn eigen straf te bepalen, doet hij wat des rechters is, een overmoed, die ons wel zal vergaan, als wij met God in Christus waarlijk hebben te doen gekregen. Het is alles waar. Maar het is hier de plaats niet, over die dingen rechtstreeks te spreken. Ook ditmaal zien we geen ‘nevenfiguren’ onder het aspect hunner biografie, het probleem stellende van ware dan wel valsche bekeering, van zuiver dan wel onzuiver berouw, van humanitaire respectabiliteit tegenover vruchtbaarheid naar goddelijk recht, of wat dies meer zij. Want wij spreken hier over den Christus in diens lijden, over het heilsfeit, gelijk dat zijn majesteit verlossend indraagt in den wirwar der geschiedenis. De vraag is niet, welk resultaat te winnen ware van een psychologische verhandeling over Judas en zijn berouw, of zélfs van een theologische; doch wat Judas' dood beteekend heeft voor Christus' dood, en voor diens plaats in openbarings- en heilsgeschiedenis. Want wij zien Christus geconfronteerd worden met het lijk van Judas; en ook in deze macabere confrontatie moet Jezus Christus blijken te zijn de Uitverkorene Gods, welriekend door de zalving des Heiligen Geestes, zoon van David in zijn onbeweeglijk koninkrijk.
Wie denkt hier niet in eersten aanloop aan de wondere wegen van het stille, maar nimmer rustende verkeer in wat wij noemen: de (voor ons) onzichtbare wereld? Langs voor onze waarneming van het heden ontoegankelijke wegen leidt God het pauzelooze | |
[pagina 281]
| |
verkeer van geesten en van zielen; van goede en kwade engelen dus en van uit den tijd weggenomen menschen, voor wier existentie-na-de-scheiding-uit-dit-leven de bijbel wel de woorden ‘geest’ of ‘ziel’ gebruikt. Wat zullen wij ánders weten van dit bonte verkeer, dan dat het er is? Het voltrekt zich dwars door de kronkelwegen der voor ons zichtbare wereld heen. Hadden wij oogen om te zien, dan zou die onzichtbare wereld onze aandacht boeien met onverminderde kracht; wij zouden ons verbazen over de intensiteit, waarmee persoonlijke substanties, hoewel ze niet of niet meer ‘voor oogen’ zijn, zich occupeeren met de wereld, die voor onze oogen is. Spreekt ook de Schrift niet van geestelijke machten ‘in de lucht’? Van engelen, die tusschen hemel en aarde een voortdurende communicatie onderhouden? Van gestorvenen die nu in een ‘tusschentoestand’ verkeeren, een interim tusschen hun onttrekking aan het eerst-lichamelijk bestaan én Christus' wederkomst. Zij blijven existeeren, niet onbewust, niet immobiel, doch in een bepaalden staat van onvrede, dan wel van vrede in God, klagend, dan wel zich verheugend in een veilig gevoel van ‘thuis te zijn’. Ja, ook die ‘menschenzielen’ in den tusschentoestand vragen de aandacht, met bizonderen nadruk óók in het evangelisch verhaal van Christus' lijden: straksGa naar voetnoot9) zullen we immers hebben te spreken over een heftige gisting en beroering, die op Goeden Vrijdag door en om het lijden en den dood van Christus in de wereld der afgescheiden zielen is ontstaan: we doelen op hetgeen verhaald wordt over die ‘vele heiligen’, die vóór dien tijd gestorven waren, maar weer levend worden op 't oogenblik, dat Christus sterft, om daarna te verschijnen aan velen in Jeruzalem (Matth. 27:51-53). Beweging in het doodenrijk! Welnu, ook hier, in het verhaal van Judas' dood, wordt ons een tip opgelicht van den sluier, die over die onzichtbare wereld hangt. Immers, aan den morgen van denzelfden dag, waarop God des avonds de zielen van die gestorven heiligen in het uur van Christus' dood beval te gaan van den hemel naar de aarde (die heiligen werden immers opgewekt) laat God de ziel van Judas voor zich komen in het gericht. Judas - ‘één der twaalf’. Er zijn ontslapen heiligen, reeds opgenomen in heerlijkheid, die op den Goeden Vrijdag naar de aarde zullen moeten uitgaan; God houdt hen gereed voor het ten uitvoer leggen van hun Goede- | |
[pagina 282]
| |
Vrijdag-taak: het afleggen van een getuigenis van eertijds zalige dooden aangaande Jezus Christus. Zij zullen zoo dadelijk uitgaan; zij zullen tegen het uur, waarin de Koning der eere den hemel inkomt, als zijn gewillige getuigen den hemel uitgaan, totdat God hen weer erin opneemt. Het ‘verlies’ van het oogenblik - niet ‘in de hemelsche gewesten’ (waar heel geen slapers zijn) aanwezig te zijn bij de begroeting van hun Heiland - dat hebben zij voor God en diens gezalfde wel over, nu een roeping Gods een publieke boodschap voor den Christus in ‘de heilige stad’ van hen vraagt. Och, mogen we eigenlijk wel spreken van een ‘verlies’? Zoodra in dat woord een element van ‘pijn’, van ‘gebrek’ zou opgesloten liggen, zou het met dat andere woord: ‘hemelsche zaligheid’ in volkomen strijd gekomen zijn; en die strijd is er niet. Voor den hemel, en voor zijn zalige inwoners, is gehoorzaamheid zaligheid; en als Gods wil hen zendt, is het doen van dien wil een diepe vreugde. Terwijl nu deze ‘zielen’, of ‘geesten’ zich gereed houden om weer te keeren naar de aarde, zoodra de Christus zijn geest in 's Vaders handen bevolen zal hebben, treedt in de onzienlijke wereld Judas' geest binnen: ‘één der twaalf’. Hij had met Christus drie jaren lang verkeerd. Een siddering voer door de congregatie van de geesten: de sjeool kwam in beroering. Want er was een transplantatie van de ergernis-en-dwaasheidvan-het-kruis in de onzienlijke gewesten. Dezelfde Hemelsche Rechter, die den Borg moet verlaten, en reeds begonnen is Hem te verlaten, dezelfde engelen, die door God weerhouden worden van eenigen dienst-van-hulp aan de menschelijke ziel van den Middelaar, zullen nu, ieder naar eigen maat en wijs, over Judas moeten oordeelen, omdat hij verráden heeft wien God verláát. Verraden, en - op zijn manier óók al verláten. Die samen den Gezalfde Gods gaan verlaten, moeten opstaan in het gericht tegen wie op den grooten Verlatings-dag den van Boven Gezondene óók heeft verlaten, losgelaten. En - de verlating van den Middelaar door den discipel Judas zal het oordeel beteekenen voor Judas; dat oordeel zal moeten approbatie vinden in den hemel, en uitgaan van God en in executie komen door den dienst der wraak-engelen, die er amen, amen op zeggen, en nochtans - schijnen te doen als hij: den Zoon verlaten, grondig en volstrekt. Hier is de ergernis-van-het-kruis in den hemel tastbaar gemaakt; en ook de dwaasheid van den Vrijdag van den voldongen dood. Want Christus wordt tot een ergernis óvergegeven op de | |
[pagina 283]
| |
aarde: de hemel bestraft Hem, die Gods Gunstgenoot wil heeten. Doch in het zelfde uur wordt aan de ziel van Judas het nemen van ergernis aan het kruis gestraft met het vonnis van vereenzaming. Als Judas in het gericht komt, dan heeft de hemel dezen laatsten groote van het Oude Verbond, die aan de poorten van het Nieuwe heeft staan metselen, alleen maar te beoordeelen naar hetgeen in de boeken van Gods recht en waarheid geschreven staat, en niet naar hetgeen voor oogen is. Men zou dat immers paradoxaal kunnen noemen: dat de hemel in alle handen fiolen van toorn houdt, om ze uit te gieten, zoo dadelijk, over het hoofd van Jezus Christus, terwijl diezelfde hemel boven Judas' berooide ziel niettemin onder eede betuigt: wie den Heere Jezus niet liefheeft, die zij een vervloeking: maranatha... Er is een groot geloof noodig geweest voor de in heerlijkheid opgenomen zielen, en voor Gods trouwe engelen, om aan een veroordeelden Judas niet geërgerd te worden. Oók in den hemel binde zich elk aan God en niet aan zich zelf; óók daar behoort hetgeen in elk bepaalde oogenblik is waargenomen, te worden ingeschakeld in Gods ééne groote plan voor alle toekomst, wil het verstaanbaar zijn. Oók de hemel, hoewel naar de mate van Gods tijdsschema tot ‘aanschouwing’ gekomen, moet leven uit geloof. En leven naar het Woord; dat Woord, dat denzelfden Jezus vloekt, dien Judas niet mocht verzuimen ‘te zegenen uit Sion’. Als Judas komt voor God, dan moeten al Gods knechten amen kunnen zeggen op het vonnis van dien God, die Judas verwerpt omdat hij verworpen heeft, dien óók God verworpen heeft. O, wonderlijke rechtspraak van den hemel: de borgtocht wordt in den hemel verkondigd gelijk op de aarde; want juist aan Christus' borgtochtelijken dood heeft zich Judas gestooten. Maar wie heeft deze prediking geloofd, zoolang hij alleen maar aanzag wat voor oogen was? In ‘de onzichtbare wereld’ is nooit een oogenblik geweest, waarin het goddelijk oordeel over een menschenkind zóó vreemd was, en zoo ‘dwaas’ en ‘ergerlijk’ voor het vleesch, als dit moment van Judas' intrede in het gilde van de klare waarheid.
Maar, goed bezien, is óók in dit gestrenge oogenblik van Judas' intrede in de onzichtbare wereld, de spraak van wie den hemel bewonen één en ongebroken. Want, wat heeft eigenlijk de hemel Judas te verwijten? Niet dit in de allereerste plaats, dat hij Jezus heeft verlaten, maar dat | |
[pagina 284]
| |
Hij hem als van God verlatene verliet. Dat hij Hem niet kennen wilde als zoodanig. Dat hij Hem niet wilde verdragen als Borg, noch voor anderen, noch voor zichzelf. Dat hij in de vervloeking van Jezus Christus niet heeft gezocht de zegening voor en van zichzelf. Als de hemel verlaat, dien Judas ook verlaten heeft, dan kent de hémel in den verlatene den middelaar, dan oordeelt hij de zonde, de zonde ook van Judas, en van allen. Maar Judas wilde in zijn Rabbi geen middelaar zien. Dus is het middelaarschap van Jezus Christus nooit sterker als geloofs-inhoud bezworen door den hemel, dan toen op éénzelfden dag de hemel Judas verwierp en Judas' Rabbi óók verwierp. De katastrofe van den duistersten Vrijdag der wereldhistorie schokte niet alleen de aarde; daar laat, en dan wel als eerste, ook de hemel zich totaal in betrekken. In al onze spanningen staat de hemel zelf gespannen. En Vader Abraham, zijn eigen kind, Judas, verwerpende, in het uur, waarin God het heilig kind Jezus gaat verlaten, heeft zeer begeerd, de ontknooping van het drama van dien dag te zien, en hij hééft het gezien en is verblijd geweest. Het einde van den dag bracht de intrede van den spreker van het laatste kruiswoord in den hemel. Maar Abraham is nooit duidelijker vader-der-gelóóvigen gebleken, dan toen hij, vóór het einde van dien avond kwam, den dwéper met Abrahams vleeschelijk geslacht - Judas - van zich stiet, hoewel hij wist, dat Judas' ondergang de symbolische aanduiding én de concrete inleiding was van heel den ondergang van Abrahams vleeschelijk geslacht, voorzoover het weigerde, diens geestelijk geslacht te wezen. Abraham, Judas verstootende, heeft zijn eigen (vleeschelijke) kinderen niet gekend, en is tot de geestelijke kinderen, - die uit 't geloof van Abraham zijn - zeer begeerig geweest. Hij is als Levi uit den eersten tijd (Deut. 33:9, Ex. 32:25-29), niet als de Levi van vandaag (Kajáfas). Zoo kon Abraham heden God loven om het offer van den Grooten ‘Izak’, van wien het mes niet werd geweerd, en tegelijk Judas verwerpen, die dat offer dwaasheid had geacht, maar die tenslotte het mes van dezen ‘Izak’ wél had willen weren, indien hij nog gekund had. Abraham, ook na den dood, vader der geloovigen. Abraham, ook in het uur van Judas, patriarch en vader van de kerk des Nieuwen Testaments! Abraham, de vader, die zijn kinderen, verwrongen naar het beeld van den ‘oudsten zoon’ uit Lucas 16 - den ‘werker’ en ‘verdiener’ - buiten laat staan, maar met die kinderen, die op den ‘jongsten’, die ontzondigd worden wil, | |
[pagina 285]
| |
gelijken, den maaltijd viert, zóó wordt het heilsfeit van den Goeden Vrijdag in den hemel mee gevierd. Zóó groot geloof is op de aarde niet gevonden.
Voorts hangen hier dichte sluiers. Wij weten niet, of de ondervinding van Judas, de oogen opendoende ‘aan den anderen kant’, geleken heeft op die van den ‘rijken man’ uit Luc. 6, die ‘in de pijn’ wel wenschte, dat alsnog uit de dooden iemand gaan mocht, om aan zijn broeders hier beneden aan te zeggen, dat Jezus waarlijk is de Christus. Maar - indien zulk een verlangen als van dien ‘rijken man’ in Judas' hart mocht zijn geweest aan de overzijde van het graf, - welnu, dan is daaraan gevolg gegeven. Als Judas treedt voor God, dan staan in 't zelfde oogenblik daarboven die vele ontslapen heiligen (Matth. 27:52, 53) gereed, om voor een korte spanne tijds tot de aarde te gaan, en te verschijnen aan velen in de heilige stad en te verkondigen, óók aan ‘broeders’ van Judas, dat Jezus waarlijk de Christus is. Niettemin zal de ‘heilige stad’ zich daarom niet bekeeren. En dit zal de groote bevestiging van Gods oordeel over haar zijn. Benéden-Jeruzalem: Hagar. Bóven-Jeruzalem: Sara (Gal. 4). Judas treedt de onzienlijke wereld in en ervaart, dat het gezicht op Christus Jezus dán slechts klaar en zuiver is, wanneer men ziet uit het Woord. Het Hagar-Sara-probleem, dàt nekte hem.
Het is daar boven stil geweest, dien dag. Op één dag kwamen daar twee menschen in het oordeel, beiden ten nauwste betrokken op Christus. De één was Judas, de ander de bekeerde ‘moordenaar’. De ééne had veel ‘vóór’. De andere had méér ‘tégen’. Maar tusschen deze beiden maakt God scheiding door gericht. En alzoo verkondigt Hij, dat Jezus Christus nóch ónder, nóch bóven de wolken ‘uit de ervaring’ recht wordt gekend en onderscheiden. Hij komt zich uit zich zelf verklaren naar de Schriften; dát is zijn goddelijk gezag. Toen Abraham amen zei op Gods gericht, dat tegen Judas en vóór dien ‘moordenaar’ besliste, toen heeft hij zijn eigen zaad slechts willen laten colligeeren uit zijn grooten Zoon, den meerdere van Izak. In ‘Izak’ werd het ‘geroepen’, in Izaks Meerdere bevestigd, gegrond, bijeenvergaderd. Dies heeft hij andermaal zijn | |
[pagina 286]
| |
‘Izak’ door zijn geloof ‘gedood’. Zelfs in 't oordeel over Judas heeft Abraham vertrouwd, dat God dien Meerdere dan Izak uit de dooden wekken zou, en dat hij 't zaad zou ‘zíen’, dat Judas niet uit Hém wou wachten (Hebr. 11:19, Jes. 53:10).
Het bericht over den zelfmoord van Judas op den dag van Christus' offerande opent echter nog een ander perspectief voor ons, wanneer wij, in de tweede plaats, letten op de geschiedenis der Godsopenbaring, zoover deze zich nu had voltrokken. Meermalen spraken we over de plaats, die Christus inneemt in het huis van David. Het was zijn glorie, de groote Zoon te zijn van David en tevens Davids kroon. De davidische geboorte van Christus is in de profetie een onmisbaar element. Wij zoeken dan ook geen min of meer toevallige analogieën of parallellen, maar tasten naar den zin der geschiedenis, wanneer wij het bericht over den zelfmoord van den verrader van Davids Zoon leggen naast den tekst van dat andere bijbelsche verhaal over den zelfmoord van den verrader van David zelf; dat is: als wij tegenover Judas Iskarioth Achitofel plaatsen. Toen David vluchten moest voor Absalom, zijn eigen zoon, is hij door Achitofel verraden (2 Sam. 16:15-17:23). Dit verraad van Achitofel heeft wel den bittersten druppel in Davids lijdensbeker gemengd; hij toch was de man, die met David intiem had samengeleefd, die den koning raad gegeven had in allerlei dingen, die in den kabinetsraad de speciale yocēs, of kanselier, en ook wel intieme vriend van David was geweest, en wiens adviezendienst voor David gelijk stond met de weldadigheid van een orakel, of een besluit van een regeeringsinstantieGa naar voetnoot10). Het was deze Achitofel, met wien David ‘brood gegeten had’ (Ps. 41:10), maarGa naar voetnoot11) die nu ‘de verzenen tegen hem grootelijks | |
[pagina 287]
| |
had verheven’. Zoolang Achitofel nog hoopte, dat hij David ten val kón brengen, was hij, met Amasa, de ziel van den opstand van Absalom tegen David geweest. Toen echter eindelijk het pleit in anderen zin beslecht was, en toen het bleek, dat God David niet had overgegeven in de hand van Davids vijanden, dat, integendeel, de zegen van David krachtiger was gebleken dan de vloek van AchitofelGa naar voetnoot12), toen was Achitofel op het gerucht, dat David zegevierend naar Jeruzalem, zijn residentie, terugkeerde, uit de stad weggetrokken, had de reis naar huis volbracht, had orde op zaken gesteld, en had zich opgehangen. Ter zijde van de lange gravenreeks van Davids huis hangen dus twee zelfmoordenaars. Eén aan het begin, - de toegang naar het graf van David wordt geblokkeerd door den balk, waaraan Achitofel hangt. Eén aan het eind, - de weg naar het graf van Davids grooten Zoon wordt afgezet met dien boom, die Judas niet zoo lang heeft kunnen dragen. Tusschen die vloekhouten de graven van al Davids prinsen. Toen voor de eerste maal een koningsbegrafenis in het huis van David plaats vond, werden de celebranten gestoord door het gezicht op het doode lichaam van Achitofel; die had om Davids wille zich in den dood gejaagd. En nu voor de laatste maal het graf voor een koning uit het huis van David open zal gaan, het graf van Jezus den Nazarener, den koning der Joden, nu wordt wederom het doode lichaam van Judas ten toon gesteld náást dat graf; die heeft om Jezus' wille zich in den dood gejaagd. De eerste konings-vader, grondlegger van het huis van David, moet sterven met het gezicht op den verrader, die zich had opgehangen onder protest tegen Davids koningsgang. Ook de laatste kroondrager van dit huis van David moet nu sterven met het gezicht op een verrader, die zich heeft opgehangen onder protest tegen Christus' koningsgang. Nathanaël en Judas - hij ziét ze! De ‘gevallen’ zijn in vele punten overeenkomstig, en, wat ernstiger is, analoog. Let maar eens op: Achitofel was één van Davids eersten; Judas was één der eersten van Davids Zoon. Achitofel had met David brood gegeten; Judas met Davids Zoon. Achitofel had in het wijsheidskabinet van David zitting gehad; Judas in den wijsheidskring, den apostolischen kring, van Davids Zoon. Achitofel had geheuld met de vijanden van David; Judas deed hetzelfde ten | |
[pagina 288]
| |
aanzien van Davids Zoon. Achitofel hing zich op, toen het bleek, dat zijn actie stuk geloopen was op den wil van God, en op de logica der salutarische feiten in het leven van David zelf; Judas eveneens hangt zich op, wanneer het blijkt, dat zijn verbeten actie stuk geloopen is op den wil van God en op de logica der evangelische feiten in het leven van Davids Zoon. Zoowel op Achitofels als op Judas' graf kan men het motief voor de toespraak ontleenen aan Hand. 1:25: hij heeft zijn plaats, zijn ‘topos’, in het kader, in het gelid van den rijksdienst leeggelaten, is er uit weggeloopen, en is naar zijn eigen plaats (of topos) heengegaan. Naar zijn plaats in 't kader waar hij tenslotte hóórde. De één denkt hierbij aan de hel, de ander aan het gilde van de desperado's, de derde aan het doodenrijk. Maar ze wáren beiden toch in een heiligen ‘topos’ werkzaam geweest (vgl. Béda Rigaux, a.w. 240/1). Overeenkomst, naar alle kanten. En toch, - groot verschil! Het voornaamste, het wezenlijke, verschil ligt wel hierin, dat Achitofel tegen David gegronde verwijten richten kan, omdat David zelf schuld heeft bij Achitofel; maar dat Judas aan Jezus Christus niets verwijten kan, wijl de Zoon van David geen enkele schuld heeft tegenover Judas van Karioth. Wat het eerste betreft: David hád inderdaad schuld tegenover Achitofel, gelijk trouwens tegenover heel zijn volk. David was niet meer de dienende, theocratische, koning gebleven, maar had zich gelijk gemaakt aan de oostersche despoten van zijn tijd. De koning van Israël werd op het eind een soort van sultan. Dat blijkt voornamelijk in zijn gruwelijke overtreding met Bathseba. Laat Bathseba zelf zoo veel schuld hebben, als ze heeft - in sommige joodsche boeken wordt op háár de volle last gelegd - het is niettemin van David een schandelijk machtsmisbruik geweest, toen hij Bathseba tot zich komen liet en haar man Uria in den dood joeg. Tweeërlei had Achitofel hier mee te maken. In de eerste plaats moet het Achitofel als ernstig adviseur in rijkszaken tegen de borst stuiten, dat David morste met het bloed van zijn beste en trouwste trawanten; Uria was niet alleen een goed soldaat voor David geweest, maar was ook lid van Davids lijfwacht. Het móest Achitofel ergeren, dat de koning, die toch niet voor niets in Sauls plaats gekomen was, nu zelf in Sauls zonden viel, die typische zonden van willekeur en machtsmisbruik, die Samuel waarschuwend had aangekondigd als te ver- | |
[pagina 289]
| |
wachten van een sultan-vorst. Wie was de ergste: Saul of David? David was het, die durfde trappen op het huwelijksgeluk van onderdanen, landgenooten, volksgenooten, kérkgenooten. Een koning, die zóó zich vergat - indien nog maar dat - als David had gedaan, gaf niet alleen een heel slecht voorbeeld, doch misbruikte ook het koningschap voor het plegen van geweld. Bij dit alles kwam nog een tweede factor. Mogen wij met verschillende ernstige bijbel-uitleggers en historie-kenners meegaan in hun combinatie van de historische gegevens, dan heeft Achitofel ook persoonlijk, en particulier, in het nauwste verband gestaan met Davids zonde ten aanzien van Uria en Bathseba. Achitofel was dan de grootvader van Bathseba. Deze toch was een dochter van Eliam (2 Sam. 11:3, vgl. 1 Kron. 3:5) en Eliam is de naam voor een zoon van Achitofel (2 Sam. 23:34; vgl. 15:12). Dus was - gegeven de juistheid dezer constructieGa naar voetnoot13) - Bathseba Achitofels kleindochter. Het moet voor den strammen, deftigen, hoogwaardigheidsbekleeder-op-vergevorderden-leeftijd een pijnlijke ontdekking geweest zijn, dat de koning, met wien hij zoo intiem placht om te gaan, gespeeld had met het leven en de eer van zijn kleindochter, en dat nog wel zóó, dat iedereen straks er alles van begreep. Wat maalde deze paleisbewoner om de familieverhoudingen van zijn eigen trawanten? Kon Achitofels rang en - gezien zijn intellectueel vermogen - zijn relatieve onmisbaarheid niet eens eer en geluk eener kleindochter beschermen? Ook nog om een andere reden had Davids zonde met Bathseba de ziel van Achitofel diep gewond. Bathseba's man heette Uria. Toen gebleken was, dat Uria er niet toe te krijgen was, hetzij in onnoozelheid, en dan slechts voorloopig, hetzij welbewust, de schanddaad van den koning met zijn eigen naam te dekken, had David den duivel plaats gegeven: Uria moest uit den weg worden geruimd, en het zwaard der vijanden was niet te krom, om Israëls dichter-koning daarin te dienen: de man moest maar in de ‘vuurlinie’ van het front, op een vooruitgeschoven post. En de koning bleef in zijn weelderig paleis...Bij zoo'n tyran leek Saul een prachtfiguur. Maar - om op Uria terug te komen, deze was behalve schoonzoon, ook collega van Eliam, den zoon van Achitofel; beide edele mannen maakten deel uit van de lijfwacht van David, althans van | |
[pagina 290]
| |
zijn keurcorps (2 Sam. 23:34, 39; 1 Kron. 11:41). Een David, die zijn eigen lijfwacht in den dood jaagt? Die zijn keurcorps verraadt? Den adel eraan waagt? En dat alles om zijn schande te kunnen dekken? En om een ‘oorlogsweduwe’, wier weduwschap hij zelf forceert, te kunnen huwen? Zeg nu alleen maar, hoe gij zoo iets zoudt vinden, als het vandaag gebeurde aan het hof. Achitofel is in het diepst van zijn ziel gekrenkt: wie geeft hem ongelijk? Een familie-schandaal had zijn ouden dag grondig bedorven; als hof-schandaal had het bovendien met alle ‘betere instincten’ en met de saamhoorigheidsgevoelens der ‘betere standen’ den spot gedreven. En als kerkschandaal had het een groeiend dichtbundeltje, ‘Psalmen Davids’, met 'n grijns in een hoek leeren smijten. Zóó'n kóninklijke harpzanger! Zóó'n vrouwenjager! Zóó'n vriend van zijn beschermers! Een tyran, die niet meer weet van theocratisch dienen, doch enkel maar van één ding weet: help u zelf, als God 't niet doet. Het was gedáán met de rust van den ouden aristocraat, Achitofel; een Excellentie, die dan nog tegenover Zijne Majesteit zich beperkingen moet opleggen, en intusschen alles opkropt. Men moet het maar belééfd hebben...
En dan... Dan komt God tusschenbeide. O, het scheen, dat er een rechtvaardig God was - die vlug met zulke tyrannen afrekende. Absalom - is dat geen instrument in de hand van God? Men had het zich afgevraagd - Achitofel niet in de laatste plaats. Maar ineens valt de slag: de kansen keeren. De tyran, de moordenaar van zijn eigen officieren, hij keert uit kortstondige ballingschap in de residentie terug! God gaat den tyrannieken weeldeslurper niet aan de schandpaal hangen, Hij leidt hem terug naar den troon. Dát wordt Achitofel te machtig. Hij wil met dezen David niet meer leven. Zijn verbeten woede, zijn verdrongen rechtsgevoel, zijn vertrapte familietrots, misschien ook wel zijn ‘kerkelijk besef’, - het had alles onstuimig om recht geroepen. Hier schéén het recht: David in ballingschap. ‘Vróme’ en ook wel vrome menschen hadden Achitofel naar den mond, en ook wel naar het hartGa naar voetnoot14) gesproken: die ballingschap van David, die was de vinger | |
[pagina 291]
| |
Gods. ‘Gewis, er is een God, die leeft en reeds op aarde vonnis geeft’. O God, die Saul verworpen hebt, zet David af; tyrannen en despoten mogen in Uw land, Uw stad, niet pronken op een troon. Welke voorganger weende nooit om eigen aanstoot-geven? Maar God heeft David niet afgezet; Jahwe keert weer met David aan de hand. En nu klaagt Achitofel God en menschen aan, hij vloekt tegen een wereldbestuur, dat zúlke lieden ongemoeid laat, en hangt zich op - een protest tegen den hemel en tegen David: geen van beide zal Achitofel nog een plaatsje gunnen. De vuist balt zich tegen den troon daarboven en dien anderen hier beneden. En, dit protest spreekt snijdende waarheden. Het is een uiting van felle verontwaardiging: de zich respecteerende taaie aristocraat breekt liever met David publiek, en dan als initiatiefnemer, dan David het initiatief te laten in een misschien nog met ‘verzachtende omstandigheden’ pleitend proces. En hij maalt niet om de schrale vertroosting, dat hij achterkleinzonen verwachten kan, die prinsen van den bloede mogen heeten. Dit wat Achitofel betreft. Kom nu, daarna, van Achitofel naar Judas, en van David naar Davids zoon, Christus. Wat heeft Judas op den Zoon van David aan te merken? Ja ja, hij heeft van den Zoon van David gezegd, wat eens Achitofel van David klaagde: de konings-titel is bij hem niet veilig, en het koningsambt is bij hem van al te ‘vreemden’ stijl. Maar verder? Als het verraad eenmaal een feit geworden is, komt er ineens een wending naar den anderen kant. Dan gaat het met Davids Zoon precies andersom, dan met vader David zelf. David wordt door Achitofel verraden, doch binnenkort ziet Achitofel David tot den troon terugkeeren. Davids Zoon wordt door Judas verraden, en het duurt maar heel kort, of Judas ziet Hem wegleiden naar de executieplaats. En verder: terwijl Achitofel hardnekkig volhoudt: ik heb verraden schuldig bloed, - daar moet Judas erkennen: ik heb verraden onschuldig bloed. God perst dit woord uit Judas' mond, opdat de historie van Davids huis gerechtvaardigd worde in Christus Jezus. Maar dan met een andere ‘rechtvaardiging’ dan Achitofel of Judas erkennen kunnen. Met de ‘rechtvaardiging’, die, door Christus Jezus geschonken, door vader David, hoe verdorven in zichzelf, is aanschouwd in het geloof. Als Achitofel David overgeeft, dan heeft hij veel te klagen en aan te klagen. Doch wanneer ten slotte God Davids Zoon in den dood overgeeft, nadat Judas Hem heeft prijsgegeven, dan | |
[pagina 292]
| |
heeft Judas, de andere Achitofel, geen enkele klacht tegen Davids Zoon kunnen handhaven.
Is deze confrontatie der twee verraders met den Zoon van David, een te minutieus onderzoek geweest, of een willekeurig bij elkaar brengen van détails, die slechts toevallig parallel liepen? Of die hoogstens uiterlijk eenige analogie vertoonden? Niet, voor wie naar de doorloopende heilshistorische lijn der profetie zoekt; niet, voor wie weet, dat God, voor wien duizend jaren zijn gelijk één enk'le dag, het graf van Achitofel en het graf van Judas naast elkaar zag liggen, gelijk Hij eerst het graf van Davids Zoon in het verlengde van dat van David liet leggen. Neen, geen toeval speelt met die graven. Eénzelfde openbaringshistorische lijn verbindt de onderscheiden momenten in de geschiedenis van Davids huis. En steeds opnieuw treedt aan het licht, dat in den grond der zaak de veelbewogen geschiedenis van Davids huis bepaald wordt door den strijd van ‘het vleesch’ tegen Gods vrije welbehagen, dat David en zijn Zoon gezet heeft op hun troon. Heb geduld, en tracht het proces Achitofel-David dóór te denken tot zijn uiterste en eerlijkste consequentie: dan vindt ge tenslotte de verhouding Judas-Jezus. De oppositie, die de vijandschap des ‘vleesches’ tegen de dragers van Gods Welbehagen, en tegen het Vrouwenzaad voert, neemt wel aanleidingGa naar voetnoot15) in de zonden, die een zwarte vlek - en veelmeer dan dat - zijn in de geschiedenis van het vrouwenzaad. Doch het wézen dier vijandschap zelve is zonde: de zonde van valschen congregatiewil, van ongeloof, van een zich stooten, als 't er op aankomt, niet aan de zonden binnen den kring van het vrouwenzaad, doch aan zijn gehoorzaamheid, zijn geloof, zijn zuiveren congregatiewil. Neem alle zonde, die David heeft gedaan, uit Davids huis weg, en geef aan David een volkomen Zoon, toch zal 't geslacht van Achitofel weigeren, met David en zijn Zoon te leven. Juist dán zal zijn weigering haar hoogtepunt bereiken. De dood van Achitofel neme zijn aanleiding (occasie, uitgangspunt) in de zonde van David, doch de diepste oorzaak ligt bij Achitofel zelf. In zijn muitenden wrevel, die de erkenning van Gods bestuur bindt aan een conditie: dat God niet David recht- | |
[pagina 293]
| |
vaardige door welbehagen alleen. Achitofel wil met David niet meer leven, omdat hij tegen het welbehagen Gods in verzet komt, omdat hij het evangelie der vrije genade niet verdraagt, wanneer het David - hoor, hoe die boet-ling pleit! - terugleidt naar den troon, met de boodschap, dat God den goddelooze rechtvaardigt - om niet. En zóó staat het in den grond der zaak óók met Judas. God heeft Judas álle onschuld benomen. Christus' bloed was onschuldig. Alle schijn van oostersche despotie was den Rabbi der apostelen vreemd geweest. Dat was nog ten overvloede gebleken in de paaschzaal, waar Davids Zoon, wetende, dat Judas zijn ‘Achitofel’ wezen zal, toch nog het brood met hem brak, en zijn hand tegen hem niet ophief. En dan zwijgen wij nog van dat oor van Malchus, hoewel Judas er toch ook wel bij gestaan heeft, toen de Meester zelfs tegenover dien slaaf geen enkel spel van tyrannie en willekeur in de jongeren verdroeg. En toch, heengaande verworgt Judas zich. En waarom? Is het zelfbeschuldiging? Zelfvervloeking? Maar een waarachtige zelfbeschuldiging is slechts uit Christus' Geest. Neen - in den diepsten grond is er ook bij Judas opstand tegen Gods vrijmachtig welbehagen, dat den Messias ‘voorstelt’ op eigen wijs en naar eigen grondwet. God blaast in Judas' christologische en nationalistische bouwsels. En dat doet Judas knarsetanden. Hij ziet de ruïne van den Messias van Gods welbehagen. Maar ruïneering heeft geen plaats in Judas' messianologische constructies; en zij slaat den bodem in aan zijn nationalistische; de ruïneering-naar-het-vleesch moge door den Meester zelf voorspeld zijn: Judas weigert daaraan de onderwerping van het geloof, - en hij weigert tot in den dood; hij wil geen evangelie - dat den zondaar, den goddelooze, rechtvaardigt om niet. Het huis van David en het zaad der vrouw zijn niet in hun gebreken, doch in hun deugden, in hun wézen en kérn een aanstoot in de wereld. Denk daaruit alle zonde weg, en laat in den grond der zaak tusschen Achitofel en David, tusschen Judas en ‘Jezus’, geen ander conflict liggen dan dat van aanvaarding of verloochening van de wet van verkiezing tegen verwerping, dan voorál zullen ‘kinderen-van-het-vleesch’ zich tegen het huis van David, vader én Zoon, schrap zetten. Desnoods gaan ze knarsetandend in den dood. Achitofel verwijt David: gij zijt te veel despoot, en hebt zoo groote zonden. Judas verwijt Davids Zoon: gij zijt te weinig despoot, al zijt gij voorts zonder zonden. Maar samen | |
[pagina 294]
| |
werpen zij zich in den dood, omdat zij niet dezelfde lucht willen ademen met wie ipso facto hun ‘tegen-liggers’ (antikeimenoi) zijn: de uitverkorenen van God als zoodanig. David als hun genoot, de genooden van Davids Zoon. De dood van deze twee verraders-zelfmoordenaars is in schijn een protest tegen de onvruchtbaarheid van het huis van David, doch in werkelijkheid is ze een openbaring van hun fel verzet tegen de verkiezing Gods, die vruchten trékt uit dorre aarde; en tegen zijn welbehagen, dat een koninkrijk gaat stichten, dat niet is naar de plannen van den mensch, doch naar den vrijen raad van God. Achitofel en Judas leggen elk voor zich in de wrong van hun strop de verbetenheid van hun protest tegen het evangelie van de vrije genade; de souvereine genade, die een onwaardigen David om der wille van zijn Zoon naar den troon terugleidt, en die dezen Zoon zelf een koning laat zijn aan den ánderen kant, dan waar Judas koningen zien wil en herkennen kan.
Nu legt de duivel - die ‘aanklager der broederen’ -, nu legt de Satan - die tegenstander van het zaad der vrouw - den dooden Judas voor de voeten van God, gelijk hij eens Achitofels lijk voor de trappen van Gods troon gelegd heeft. Op één dag is de dood van Judas - ‘één der twaalf’ - in 't gericht gebracht met den dood van der apostelen Heer, die zelf als Gods Groote Apostel in de wereld gezonden is, gezonden ‘naar het zijne’. En voor de oogen Gods wordt Christus zelf geconfronteerd met den dooden Judas. Blijf bij die confrontatie rustig, vader David: uw Zoon, die ook uw Heer is, heeft dezen Judas niet vermoord. Niet eens geprikkeld heeft Hij hem, tenzij dan dat Hij 't permanent gedaan heeft - naar het vleesch. Geen kwaad heeft Hij aan hem gedaan. Dit wordt vandaag in 't boek van God geschreven, en David weet weer wat dat is: áán-gebrachte, tóe-gerekende gerechtigheid. En dat dié het was, waartegen Achitofel-Judas rebelleerden. Straks komt dat derde doode lichaam voor Gods troon te liggen: dat van den Zoon van David Zelf: meteen zal Davids huis gezuiverd zijn, zijn apologie met bloed geteekend wezen en bij God aangenomen. Die derde doode, die heeft álles, wat ‘het vleesch’ tegen David in te brengen heeft, zelf geboet. Toen ging Hij staan voor het tribunaal der wereld, en vroeg de Achitofels: hebt gij nog iets aan te merken? Dit ééne bleef over, dat Hij Gods welbehagen preekte en door het aanbrengen van den rechtsgrond voor de tenuitvoer- | |
[pagina 295]
| |
legging der verkiezing van de Davids diende. Nu willen zij niet onder één dak van sterren met Hem meer slapen. Liever drijven zij zich in den dood. Zoo raakt de ‘dwaasheid’ en de ‘ergernis’ van Christus' kruis hemel en hel. In den hemel zullen er zijn, die God danken, om wat Hij door Judas hun geschonken heeft. Maar hijzelf vergaat, en Christus werd zijn aanstootssteen, juist doordat Hij niemand kwaad deed, en in het goed-doen aan wélbehagen Gods de beslissing liet. Het is Christus' majesteit, dat op den dag, waarop Hij zelf in het oordeel komt, hemel en hel gezien hebben, hoe om Christus' onbesmet-zijn van Davids zonden, met behoud van Davids theocratisch recht uit het welbehagen Gods, nochtans alle oordeel komt.
Wij spraken reeds uit, dat dezelfde Heiland die eens Nathanaël zag zitten onder een vijgeboom, en die altijd een klaar gezicht heeft in den doodelijken uitgang van de wegen der zonde, die wist ‘wat in den mensch was’, die Judas' verraad voorspeld heeft, er van geweten heeft, dat Judas zich in den dood dreef. Zou Hij van Simon alles hebben geweten, toen deze Hem verloochende, en niet van Judas? Welaan dan, met het gezicht op den dooden Judas blijft Hij zijn God in de oogen zien, nu, en heel den langen lijdensweg verder. Er zijn menschen, die zich decoreeren door voor vreemden te bidden: ‘Vader, vergeef het hun’; maar voor hun naaste omgeving zijn ze een aanstoot geweest. Als stráks Davids Zoon voor de vreemden bidt: ‘Vader, vergeef het hun’, dan vloekt dat gebed niet met wat Hij Judas, zijn naaste, heeft gedaan: Hij heeft Judas niéts kwaads gedaan. Ten slotte staat het met ons allen zóó: aan al onze mooie gebeden voor anderen, en aan al onze paracleten-voorspraakredenen moesten we, als hun ‘intrinsieke’ waarde hun eigen pleit moest winnen, het zwijgen opleggen, waar men ons confronteerde met de misère van vrouw, kind, naaste, tegenover wie wij schuld hebben. Maar als onze ééne Advocaat of Paracleet, misschien wel op het uur, waarin Judas te pletter valt, voorbidder wordt voor zijn moordenaren, en aan de paradijspoort klopt, om toegang voor een man, die naast Hem hing gekruisigd, dan kan de Vader Hem niet afwimpelen met een stomme vingerwijzing op Judas' doode lichaam; want Jezus heeft Judas niets kwaads gedaan. Om dezen Paracleet kwam David destijds terug in Salem. | |
[pagina 296]
| |
Dit is Christus' en onze rechtvaardiging bij God: Hij is enkel middelaar geweest, en op dat middelaarschap is het schip van Judas gestrand. Straks wordt dan ook elke getuigenis à charge tegen Davids Zoon in haar tegendeel verkeerd. Toen Judas Christus' twaalftal schond, toen scheen het testament van David eerst recht tot scheurpapier geworden. Maar we zagen reedsGa naar voetnoot16): dat testament is toch gehandhaafd in 't geloof van Davids grooten Zoon. Welnu, die geloof in God heeft, die wordt nu nimmermeer beschaamd. Nu komt God zelf dat testament van David bekrachtigen, en den Zoon van David daarin rechtvaardigen. Ook dit toch stond in Davids testament: Ja, ál wat me verlóst en al wat verblíjdt,
voorzéker, zal Híj dat niet doen spruiten?
De nietswáárdigen echter zijn állen als dóórnen,
die wéggeworpen worden; met de hánd raakt men ze niet áán.
Wie ze áánpakken wíl, wápent zich met ijzer
en het hóut van een láns, en gehéél
worden ze vertéérd met vúúr, waar ze zich hebben gehéchtGa naar voetnoot17).
En kwam het zóó niet uit? De dood van den minister die tot verrader werd, is, als men het testament van koning David leest, de executie van dit testament ten faveure van den Koningszoon, den Konings-koning, Jezus Christus, den legitieme.
Nu opent zich een ver verschiet. Achitofel en Judas zijn niet langer twee sinistere uitzonderingsgevallen, waarover fatsoenlijke menschen hun brave hoofd wel mogen schudden. Zij worden door God begraven, zonder een distinctieven steen; heel gewoon liggen ze ergens tusschen al die anderen, die te pletter liepen op de groote ergernis, die in de wereld opgericht is: het middelaarschap naar Gods welbehagen. Dus is de confrontatie van Jezus Christus met den dooden Judas niet geweest een rechterlijke beproeving, om te zien, of ook schaamte een kleur zou branden op de wangen van den Borg. Het is geweest een citatie van u en mij. Wij, wij moeten voor den dag komen, wij moeten voor de vierschaar Gods die twee daar | |
[pagina 297]
| |
naast elkaar zien liggen: den van buiten af gebroken Borg, en een van binnen uit gebroken Judas, een huis van David, dat van buiten af en van binnen uit ontbonden is, en een trawant van Saul, een Achitofel, die niet met Gods psalmendichters noch met hun aller Opperzangmeester leven wou. Wij moeten bij die confrontatie tegenwoordig zijn, en alle engelen zullen op ons letten, hoe wij ons daarbij houden. Ze willen weten, wien wij kiezen, en in wien wij gelooven, uit wien wij leven willen. Gelukkig, als onze wang zich kleurt van schaamte, dat wij tegen David en tegen Christus zoo vaak iets hebben ingebracht, hoewel de slotsom aller woorden wezen moet: onschuldig bloed, onschuldig bloed. Dan zullen wij verstaan, dat de eenige weg, die ons nog openstaat na die allersmartelijkste confrontatie van onzen geest met Judas' doode lichaam de weg is der ootmoedige gebeden. Er rest maar één mogelijkheid, de kreet, de bede, om geconfronteerd te worden met het gebroken vleesch en het vergoten bloed van den Zoon van David, opdat wij niet vergaan, maar ons geloof belijden in den Middelaar Gods en der menschen. Judas' dood - de aanvang van Christus' Paaschfeest. De eerste canzonen van den paaschzang immers, en de laatste, zijn vol met termen van Gods recht. Gods verzen van recht en genade leert men pas scandeeren in de school van 't eeuwig welbehagen. Die scansie is het groote skandalon - maar wat wil men anders op den Vrijdag, die Judas 's morgens en Christus 's avonds heeft gedood? Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren, Davids nederigen hooggeboren Zoon, nederstootend ter helle, maar dan ook zelf nedergedaald ter helle. Judas, Judas, gij hebt Hem niet gewild, maar 't Paaschfeest kon op u niet wachten. De slang heeft op uw graf tegen den tweeden Adam vergeefs gesproken en betuigd: - ze is in paradijzen sterker dan op graven. De verklager der broederen is nedergeworpen - hij viel op de plek, waar Judas' bloed den bodem kleurde. Van tránen zag men daar geen spoor - Judas wist niet, dat Pniëls bodem nat van tranen was geweest, maar zonder een spoor van bloed. Het bloed, dat daar gespaard bleef, wordt straks op Golgotha wel vergoten. Want God is toch rechtvaardig, Achitofel, Judas, als Hij David spaart, en Simon Petrus en ook u, mijn ziel...
∗ |
|