Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| ||||
Hoofdstuk XI
| ||||
[pagina 246]
| ||||
dienen. Sommigen gelooven, dat men het doodvonnis nog formeel bekrachtigen moest, omdat het naar de letter niet geoorloofd was, op denzelfden dag een doodvonnis ten uitvoer te leggen, als waarop de getuigen waren gehoord. Anderen zijn van oordeel, dat men slechts overleggen wilde, hoe men het best en 't vlugst zou kunnen slagen; men begreep, niet alleen rekening te moeten houden met de moeilijkheden, die het straks onvermijdelijke te hoop loopen van de tot nu toe van dit alles onkundig gebleven volksmassa kon veroorzaken, maar ook de onvermijdelijke besprekingen zóó te moeten openen en leiden, als het meest geschikt zou zijn, om den Romein snel en gemakkelijk te winnen voor het goddelooze plan. Het was zaak, duidelijk af te spreken, hoe men tegenover den Romein de aanklacht stellen zou; wat men spreken en zwijgen moest: een kerkelijk oordeel en een politieke handel verschillen nog al wat. Over de uiteindelijke bedoeling van deze morgenzitting zal men wel nooit geheel en al het rechte licht zien opgaan; ook de jongste auteurs, hoezeer soms tot in het minutieuze de joodsche bepalingen voor rechtsprocedures napluizendeGa naar voetnoot1), eindigen nog met een ‘waarschijnlijk’. Gissingen omtrent een mogelijke oppositie, die zou geweigerd hebben, zich te conformeeren aan den voor het vonnis aangevoerden rechtsgrond van godslastering, en omtrent het in arren moede opgeworpen denkbeeld, om dan maar Pilatus te gebruiken als een onbewuste spreekbuis van God, die dan ‘een teeken’ geven zou in Pilatus' ja of neenGa naar voetnoot2), maken de onzekerheid nog groter. Evenwel, exacte détailkennis is voor ons niet noodig. Want wat wij weten moeten, is duidelijk genoeg: men is vast besloten, den Nazarener, ,die ‘bevonden is’ ‘een pest te zijn’, met alle ten dienste staande middelen, doch met het kleinst mogelijke risico uit den weg te ruimen; en aan dat voornemen wordt nu direct gevolg gegeven, door den gang naar Pilatus. Men wil van hem de officieele toestemming verkrijgen tot de ten-uitvoer-legging van het doodvonnis tegen Jezus Christus. Een candidaat- | ||||
[pagina 247]
| ||||
Messias gaat Rome zéker aan: dat weet men nog wel uit de Makkabeeër-periode.
Wie en wat daarbij Pilatus is, doet voor ons op dit oogenblik niet veel ter zake. Over den persoon van Pilatus, over zijn werk en zijn publieke optreden, en zijn karakter en bestuurs-methode, is zeer veel geschreven; de meeningen zijn, ook al ten aanzien van die vraagpunten, nog altijd zeer verdeeld. Noodig is voor óns doel slechts te weten, dat Pilatus hier optreedt als vertegenwoordiger van Rome's gezag. Het Romeinsche wereldrijk heeft hem daar neergezet. En dit romeinsche wereldrijk is voor den Schriftgeloovige - de aangeklaagde heeft den president daar nog pas aan herinnerd - slechts met één naam aan te duiden, met den naam, dien Daniël eraan gaf, diezelfde Daniël, dien Christus zooeven heeft doen spreken in de ooren van Kajafas, toen Hij zelf zich aandiende met den naam van ‘Zoon des menschen’ (zie hoofdstuk VII). Volgens Daniël nu is de Romeinsche wereldmacht een van de ‘beesten’. Wie ‘Rome’ zegt, die heeft ook ‘Beest’ gezegd. Dat Beest als kerkverwoester en -verslinder heeft dan ook danig huisgehouden tegen Israël, Gods heilig volk. Het heeft zijn tyrannie geoefend tegen de kerk als kerk, als vrouwenzaad. En in het kader van die antichristelijke machtspolitiek heeft het ook Pilatus gedirigeerd, naar dit bepaalde onderdeel van de ‘provincie Syrië’, nl. Judea. Het heeft hem onder Gods voorzienigheid over het volk van Israël, ook dus over Jezus Christus, wettelijk gezag verleend, - politiek en militair en civiel gezag. Heel dat romeinsche wereldrijk staat achter den persoon van Pontius Pilatus en treedt nu in en door hem op.
De gang van Christus naar Pilatus beteekende alzoo een nieuwe phase in zijn lijdensgang. Wanneer toch Christus voor Pilatus geleid wordt, dan is dat niet maar een bloot formeele handeling, ter inleiding van een vanzelf wel te verwachten bekrachtiging of administratieve bevestiging van het reeds uitgesproken vonnis van Israël; zóó automatisch liep de kar des doods, waarop Israël zijn Messias zette, toch werkelijk niet naar de plaats van ban en vloek. Neen, Pilatus moest zelfstandig over Christus kunnen oordeelen. Naast Israëls kerkelijk-theocratische gemeenschap, en ter zake van politieke en civielrechtelijke maatregelen over haar leden of | ||||
[pagina 248]
| ||||
lichamen met beslissingsmacht optredende, heeft de politieke wereldmacht, die den naam van Rome voert, over Christus onder eigen gezichtshoek vonnis te vellen. Dit is de droeve gang der dingen nu: Israël keert met zijn eigen Losser naar de wereld, naar het diensthuis, naar ‘Egypteland’, terug. Ja, werkelijk, het is: terúg-gang. Als wij zeggen: ‘Egypteland’, dan is dat geen eigenmachtige allegorie. Want Daniël was de eenige niet, die ons kwam leeren, dat de antichristelijke wereldmacht één is, doch onder verscheiden politieke namen achtereenvolgens optreedt. Dat zelfde hebben ook andere profeten gezegd, en zij deden dat met name onder het aspect van het ‘dienst-huis’ met zijn slavernij. Reeds eerder wezen wij op Jer. 23:7, 8 (vgl. 16:14, 15). Wij moeten hier iets zeggen over den naam ‘Egypte’. Dat is in de Schrift maar zelden een bloot geografische of politieke benaming. ‘Egypte’, die naam gaat straks beteekenen: een principieel-antithetische, kerkvijandige grootheid. We denken daar misschien te weinig aan. Als van ‘Babel’ gesproken wordt, zijn we dadelijk klaar: we begrijpen zóómaar, dat ‘Babel’ een aanduiding is van een vijandige wereldmacht. Niemand gelooft bij de vermaning: ‘gaat uit van Babel’, dat hij eerst in de geografische grootheid moet geweest zijn, om er ‘uit’ te kunnen ‘gaan’. Maar als er sprake is van ‘uit Egypte gaan’, uit ‘Egypte’ ‘geroepen worden’Ga naar voetnoot3), dan lezen we onwillekeurig altijd nog op andere manier: Egypte is ons dan niet meer dan een politieke geografische grootheid. Maar is dat altijd juist? We gelooven van niet: Openb. 11:8 is er, ten voorbeeld, dat ‘het aardsche Jeruzalem’ zich één kan betoonen met ‘Egypte’ in de vervolging der kerk, in de vijandschap tegen wat God zijn ware Israël noemt. M.a.w., dan is Kajafas heden ‘Egyptenaar’, en ook ‘Pilatus’, gelijk ‘Herodes’ | ||||
[pagina 249]
| ||||
(Hand. 4:25-27), die ‘Edomiet’. De eigenlijke Egyptenaar, initiatief-nemer, is Kajáfas: hij meent wel, dat alleen Pilatus (Rome) het ‘Beest’ is, en dus de plaats van ‘Egypte’ inneemt, maar, doordat hij Gods Zoon, die Israëls ware leven en draaggrond is, uitlevert en vervolgt, is hij zelf met Rome (het Beest) en dus met ‘Egypte’ één geworden: als Egyptenaar levert hij Gods Zoon uit aan Egypte, als Sodomiet aan Sodom. In Egypte en Sodom (Openb. 11:8) wordt nu Gods Zoon gekruisigd. Christus' gang van Kajáfas' paleis naar Pilatus' huis is dus een wederkeer naar het diensthuis. En ‘wederkeeren’ naar het diensthuis is: gemeene zaak maken met het diensthuis: zelf een Egypte, een diensthuis, worden. Israël, op weg naar 't oude diensthuis, legt zich zijn eigen juk weer aan. Het legt zijn eigen Goël dat juk ook óp. Het voert Hem mee, die gezegd heeft: ‘Mijn juk is zacht en Mijn last is licht’; en het volk, dat van dezen Messias als Lastoplegger-in-zachtmoedigheid niet heeft willen weten, voert nu zijn Messias als zijn eenigen Lastendrager, naar het huis van Rome toe, om Hem te werpen voor het wilde ‘Beest’. Wel is het ‘juk’ van Rome hard, en wel is de ‘last’ van Rome volstrekt niet ‘licht’, - maar liever gaat Israël zijn stuggen nek krommen onder den last van Rome, indien dan óók de nek van dezen quasi-messias van Nazareth gebroken wordt, dan dat het hooren zou naar Hem, wiens noodiging was die tot den lichten last en naar het zachte juk. Dus gaat nu Israël den weg naar 't diensthuis weer op: het legt zich de boeien aan, - alleen de Zoon maakt immers vrij (Joh. 8).
Achter de wolken sloegen de engelen het lied der verlosten aan: Gij zijt de Heere, die Uw volk uit Egypteland, uit het diensthus, uitgeleid hebt. Maar onder het zingen sloeg God een blad van zijn heilige boeken om - 't was midden in het boek - en teekende daar aan, dat zijn volk het diensthuis weer had opgezocht; en dat het den geweldhebber van het ‘diensthuis’ zeer nadrukkelijk is gaan vrágen, Israëls Goël tyranniek te dooden. En dat dus van nu aan Gods verkoren ‘overblijfsel’-Israëls onder andere leiding dan die van Kajafas voor Hem zou bloeien; de van Aäron's priesterkaste vrijgekomen gemeente, die het diensthuis in zijn ware wezen haten zou, en de voor den klaagmuur aangeheven rouwklacht over de dienstbaarheid van Israël, eerst in Egypte, later in Babel, thans onder Rome, of wélke vleeschelijke macht ook, zou verdiepen tot een bitter geween over de geestelijke slavernij in 't diensthuis der zónde. Deze vernieuwde ge- | ||||
[pagina 250]
| ||||
meenschap van het Nieuwe Verbond, zij zou nu voortaan heeten de gezegende des Vaders, deelgenoote van de van ouds toegezegde heerlijkheid, en gewrocht van een genade-macht, die haar het diensthuis uitleiden zal tot in der eeuwigheid.
Want dat zóó de dingen liggen, het moge dan al vergeten zijn door de Joden, die de Schriften lezen van ‘onder een deksel’, het is niettemin gepredikt in de Schrift, en zóó loopt de klare lijn van de bijbelsche heils- en openbarings-geschiedenis. Dit willen wij in het kort trachten aan te toonen, door over drie dingen te spreken.
Wat het eerste betreft: wanneer het Sanhedrin, vertegenwoordigend het volk van God, Christus van Kajáfas naar Pilatus voert, om daar bij Rome's vertegenwoordiger te bedelen, desnoods te dwingen, om de vreeselijke ‘gunst’ van den dood van den Nazarener, dan is hier allereerst de verhouding tusschen dit volk van God, en de romeinsche wereldmacht, in geding. Wie nu den ontwikkelingsgang van de heils- en openbaringshistorie bij het licht der Schrift nagaat, die weet, dat de bijbel onophoudelijk de tegenstelling predikt, en handhaaft, tusschen Israël als de gemeenschap van Gods in den Messias geschonken genade, en de rijken der wereld. Heenwijzend naar de dagen, waarin Abel stond tegenover Kaïn, en het vrouwenzaad tegenover het slangenzaad, en Izaäk tegenover Ismaël, en Jacob tegenover Ezau (Edom), en Israël tegenover Egypte, en tegenover Babel, en ook nu tegenover Rome, heeft de bijbel altijd volgehouden, dat hier een principieele antithese openbaar wordt. Die is niet maar een gigantomachie - zooals vaak gefantaseerd is - van oer-krachten, die een kosmischen strijd inzetten van eeuwige dynamiek; noch ook een natuurlijke spanning binnen den vicieuzen cirkelgang van gebonden historisch leven; noch een immer zich weer inzettend spel van elkaar in evenwicht houdende polaire machten (kracht en tegenkracht); maar een door Gods eigen daad van vijandschap-‘zetten’ (Gen. 3:15) opgeroepen worsteling tussen vrouwenzaad en slangenzaad, dat is: van verkiezing en verwerping, van vrijmaking en slavernij, van eeuwig leven en eeuwigen dood. Het conflict van slangen- en vrouwenzaad, van | ||||
[pagina 251]
| ||||
dienstknecht en vrije, och, dat is voor het besef van den geschiedvorscher, die alleen maar rekent met hetgeen ‘voor oogen is’, niet meer dan een ‘normale’ (!) botsing van tegen elkaar indruischende, mét natuur en historie ‘gegéven’ krachten; een toch eigenlijk weer alledaagsche vorm van 't eeuwig blijvend spel van wicht en tegenwicht: vandaag springt Israël zijn vijand op den nek, en morgen moet het zelf zijn nek onder het vreemde juk krommen. De bijbel evenwel leert ons, de dingen volkomen anders zien. Hij openbaart, dat de geschiedenis messianologisch, dat is christologisch bepaald is: om den Christus beweegt zich alles, wijl in Hem God Zelf verschijnt, die vijandschap ‘zette’ tusschen zaad en Zaad, afval en Dienst, menschenmoordenaar en Menschenzoon. In de eeuwenoude worsteling tusschen wereldrijk en openbaringsvolk ziet de bijbel de contouren zich afteekenen van twee menschencongregaties, waarin zich manifesteert de realiteit van geloof en ongeloof, Woord-aanvaarding én Woord-verwerping. Daarom was het ook geen inlegkunde, en evenmin een grillige allegoristiek, toen de christelijke kerk aan het opschrift, dat boven de wet stond, een volleren, d.w.z. nieuwtestamentischen uitleg gaf, teneinde den Christus, den Messias, er uit te hooren spreken. Want het stond voor haar vast, dat de in dat opschrift in herinnering gebrachte vijandschap tusschen Egypte en Israël in den grond die was tusschen de dubbele congregatie uit de eerste evangelische belofte (Gen. 3:15): die van ‘slangenzaad’ en van ‘vrouwenzaad’. Dat opschrift boven de wet luidt: ‘Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb’. Wie dit woord ‘uitlegt’ met geen andere wapening van zijn oog dan die van den man der ‘algemeene cultuurgeschiedenis’, die ontdekt in dit opschrift niet meer dan een herinnering aan een nationalistische vrijmakings-scène; hij houdt het jonge Israël voor 'n opkomende cultuurmacht, en het oude Egypte voor 'n even overrompelde, en tijdelijk zich retireerende cultuurgrootheid; en, wat dat ‘diensthuis’ betreft, waardeert hij Israëls bevrijding uit de slavernij in Egypte niet anders dan elke andere machtsverschuiving. Dat gebeurt wel meer, dat verdrukten zich loswringen uit de boeien, en een tiran tenslotte met eigen zweep geslagen wordt. Maar wie den bijbel in diens eigen licht leert lezen, wéét, dat God, toen Hij Israël uitleidde, zijn openbaringsvolk uitleidde, zijn kérkgemeente dus, het ‘vrouwenzaad’, dat den Christus als het Ware Vrouwenzaad in zijn schoot had. God haalde Christus uit | ||||
[pagina 252]
| ||||
Egypte, toen Hij zijn Israël er uit bracht. Israëls exodus uit Egypte mag niet maar een analogie heeten van de uitredding van Christus uit de banden van den dood, of van de uitleiding van de kerk, d.w.z. het lichaam van Christus, uit het diensthuis der zonde. Neen, de uitleiding van Christus en van Christus' lichaam, uit het diensthuis van dood en zonde en Satan, was het groote doel, waartoe Israël aan Satans greep ontrukt werd door God zelf, en daarvan de voltooiing: want in feite begón God reeds met de uitredding van Christus en van Christus' mystieke lichaam, elk uit zijn eigen diensthuis, toen Hij de Israëlieten onder Mozes' geleide uit Egypteland trok. Israëls uitredding uit het diensthuis van Egypte was dan ook slechts christologisch verstaanbaar. Neem den Messias daaruit weg, en alles wordt ijdel: zonder zin. Het wordt zóó ‘ijdel’ dan, als de vermoeide Prediker van 't Oude Testament de dingen ijdel zag binnen den vicieuzen ervaringscirkel: spel en tegenspel, pool en tegenpool, zet en tegenzet, worp en tegenworp, kracht en tegenkracht, en dan daarmee uit. Beef nu voor dien God, die tenslotte een ieder geeft wat hij in laatster (of eerster) instantie wil, wat hij hardnekkig en waarachtig wil. Beef, en zie toe. Door en in en met het Sanhedrin heeft Israël, dat van Rome ‘handopening’ komt vragen voor het crurifragium van David - de Messias heet immers ook wel kortweg ‘David’! - beleden winst te willen halen uit zijn eigen ongeluk: uit den diepen smaad, die daarin lag, dat Rome, dat heidendom, Israël niet anders kent dan als een natie onder andere; een cultureele krachtenbundel in een ethnologisch residu, zooals er twaalf gaan in een dozijn, en waarmee romeinsche wereldveroveraars wel met paarden en tanks vermogen af te rekenen. Israël, dat de pretentie voert, het zwaard des Geestes, d.w.z. de zwaardmacht van het Woord zich tcebetrouwd te zien, blijft ‘doleeren’: men heeft het zijn zwaardvan-staal afgenomen. En dat heeft Rome, dat Beest van Daniël 7 gedaan. Wacht maar, stráks komt Messias, om dat stalen zwaard aan het Beest met die leelijke grijpvingers te ontwringen. Doch als hier die nazareensche Messias met nadruk het zwaard-van-staal, de roede-van-ijzer, alleen maar ná het zwaard-des-Geestes-en-des-Woords wil zien ontwaken, dan schroomt Israël niet, het romeinsche zwaard-van-staal op te roepen om te slaan naar dien beweerden Herder. Het lost de vraag naar het zwaard-des-Geestes niet op; het schuift de profetieën, die dáárover spreken, van zich | ||||
[pagina 253]
| ||||
af. Die de pretentie voeren, het zwaard-des-Geestes nog te hebben, roepen om het zwaard-van-staal - de schapen roepen om de klauw van den wolf, dat hij den beweerden Herder de lendenen moge breken. Zelfs tegen een niet erkenden Herder is dat alleen maar vuig verraad; de schriftgeleerden laten de Schriften ongeopend - dat is: hun eigen zwaard laten ze in de scheede. En ze komen petitioneeren bij de generaals van 't Beest: sla dien beweerden Herder - nu gaan zij alle schapen verstrooien en van alle ‘kleinen’ hun hand afwenden. Zij verraden hun eigen natie als kerkgemeente. Zij hakken de knoopen door en weigeren, te erkennen, dat Abrahams volkshistorie slechts als christologisch te zien valt en te verstaan bij de geopende Schriften. Zoowel axiologisch als teleologisch heeft Israël zijn eigen eschatologie geprofaneerd, door het vraagstuk van de al-of-niet zin-getrouwe evoluties van ‘David’ en van diens koninkrijk en van zijn ‘eeuwige lamp’ ‘op te lossen’ onder een andere belichting dan die der heils- en openbaringsgeschiedenis. Het wil ‘algemeene geschiedenis’ en ‘vaderlandsche geschiedenis’ laten schrijven met terzijdestelling van ‘heilsgeschiedenis’. Terwijl het weten moest, dat álle geschiedenis heils-historisch bepaalde geschiedenis is. De curatoren en directeuren van Jeruzalems universiteit weigeren haar een vrije universiteit te maken. Het Beest moge de interne kwesties der universiteit van den ‘zoon des menschen’ uit Dan. 7:13 oplossen: de ‘exousia’ (bevoegdheidsmacht) van dien menschenzoon worde heden van het werkprogram geschrapt door de ‘dunamis’ (machtsbevoegdheidsusurpatie) van het Beest - uit Daniëls profetie. Felix culpa van de pax romana! Cujus regio eius religio! Feit verdringe norm. Nu het bodemgeschil tusschen Beest en lam, tusschen Hoer en Bruid zóó wordt ‘beslecht’, wordt Israël vrijwillig ingeklemd in den benauwenden wisselgang van het van God-Jahwe zich emancipeerend wereldleven; geen genade verlósse immermeer. Het volk, eenmaal aan 't diensthuis van het wereldrijk onttogen, keert naar het diensthuis nu terug. Het vraagt den rechter van het diensthuis van de wereldmacht, dat hij het beste bloed van Israël door de aarde late slurpen. ‘Egypte’ is als vijandige wereldmacht één met ‘Babel’ en met ‘Rome’, gelijk de ‘vier beesten’ van Daniël uit éénzelfden bodem opklimmen; de ‘farao’ van gister leve heden in den caesar van het moderne Babylon, hetwelk genaamd is: Rome, het Rome van vandaag. Een permit voor een kruis op Golgotha ‘is wel een mis waard’; ‘o Caesar, leef in | ||||
[pagina 254]
| ||||
eeuwigheid’; laat ons heden uit uw handen eten en bloed drinken (morgen krijgen we ú wel). Hier levert Israël zijn Eerstgeborene, tevens zijn Eéngeborene, den jongsten ‘farao’ uit, en presenteert hem met een buiging een beweerden telg van David, opdat de farao zelve dezen Eerstgeborene in de groote rivier van Egypte moge werpen: zit Rome niet aan den ‘Nijl’, d.w.z. aan ‘de groote wateren’? Dit is nu de terugkeer van heel dit volk naar het verlaten slavenhuis; nu wordt zijn lot dan ook ironisch geteekend onder het beeld van den hond, die naar zijn eigen uitbraaksel wederkeert. Het schikt zich om den Caesar te ontmoeten; nu maakt het Mozes' geloofsdaad te niet, die farao, den Caesar-van-eertijds, den rug toekeerde. De israëlietische man staat op tegen Mozes' meerdere: van kwaad komt men tot erger. Israël heeft, toen het Christus aan Pilatus overleverde, zichzelf van de vrijheid, die God het had geschonken, in den grond der zaak ontdaan. Het onderneemt zijn bedelaarsgang naar de ‘groote stad’, naar Rome, de stad van het Beest uit de zee. ‘De groote stad’, niet alleen Johannes' Apocalypse gebruikt dien naam, doch ook de rabbijnen kennen dezen vasten, men kan wel zeggen: dezen technischen termGa naar voetnoot4). En die ‘groote stad’ is bij hen Rome, en dan speciaal als sterke stad, misschien wel als ‘city’, of vestingGa naar voetnoot5), als stad-van-geweld, autark in zichzelf, een typische stad-van-Kaïn, die tegenover de open congregatie van de kinderen van Seth, het vrouwenzaad, zich stelt: de kerk levert ‘Abel’ aan ‘Kaïn’ uit, want die kan sláán, het Beest heeft scherpe klauwen. Jeruzalem, die ‘hooggelegen stad’ - het gaat met zijn koning naar de City van het Beest; en terwijl Daniël 7:13 tegenover het Beest met zijn groote ‘stad’ zich troost, dat Israëls God de macht geeft, en | ||||
[pagina 255]
| ||||
het oordeel, aan den ongewapenden Menschenzoon (Bar-Enoosj, ‘gewóne man’), daar gaat Israël den Menschenzoon uitleveren aan de City, de Vesting, van het Beest - dát hebbe alle oordeel. Neen, dit volk verstaat niet meer, dat de vrijheidsoorlog, dien God voor Israël gewonnen had in Mozes' dagen, in het wezen geestelijk was geweest, een geestelijke krijg, een uitredding, ja, uit het diensthuis der wereldsche tyrannie, doch tegelijk óók uit het diensthuis der zonde, uit de tyrannie van Satan. En nu dit verdwaalde volk het wezen van zijn eigen exodus miskent, en het recht van zijn eigen vrijheid verloochent, ja, zijn eigen apokalyptische litteratuur, ook waar deze over Rome spreekt, tegenover dézen (niet erkenden) Messias in het aangezicht durft slaanGa naar voetnoot6), nu is dit uur, waarin het Christus uitlevert aan ‘Egypte’, de verloochening van Jahwe's genade in den uittocht uit Egypte. Gods volk ontdoet zich van zijn oude privileges. Israël, op weg naar het diensthuis, levert ten aanzien van den Meerdere van Mozes zijn volkspetitionnement in bij de wereldlijke tirannie, en het vraagt opnieuw te mogen eten uit de hand van farao; het vraagt den dood voor Hem, die Mozes heeft vervuld. En dit, terwijl in deze natie de droom leeft van een messiaansche toekomst, waarin het romeinsche rijk door den Messias zou worden ten onder gebracht. Hoe men over Rome dacht? Een joodsche legende is in omloop gebracht, dat op den dag, waarop Salomo de dochter van een farao zich tot vrouw nam, de engel Gabriël den grondslag gelegd had voor het latere Rome; en daar hadden dan Romulus en Remus zich verheven, in den zelfden tijd, waarin Jerobeam den kalverendienst invoerde. Ja - het is gemakkelijker zijn eigen hoogmoedskategorieën te projecteeren in een onprofetisch ontwerp van wereldgeschiedenis, dan den inhoud der profetie te projecteeren in zijn eigen beweeglijk héden (vgl. noot 7). Zoo heeft dan Israël zelf zijn plaats geruimd. Het heeft zijn plaats geruimd voor óns, de gemeenschap van het Nieuwe Testament, doch wist het niet: Rom. 9-11 is door geen ander dan een bekeerden jood geschreven. Dit onbekeerde volk heeft zelf in dit ontstellend uur plaats gemaakt voor de vrijmaking van die nieuwe, mondige, gemeente, die uit alle volkeren saâmgebracht is, en die, voor Jezus Christus bukkende, in Hem erkent den Meerdere-van-Mozes, die ons vrijmaakt van het diensthuis der zonde en zóó een plaats ons geeft in 't eeuwig koninkrijk. | ||||
[pagina 256]
| ||||
Toen Israël op dien laatsten dag, den stervensdag van Jezus Christus, des morgens vroeg op weg ging naar Pilatus, toen heette dit volk een geestelijke gemeenschap, bóven alle andere volken te waardeeren (lāos vs. 1). Maar toen men aan het eind van den weg naar Pilatus gekomen was, noemde men zich natie onder andere naties, met gelijken maatstaf als elke andere natie te toetsen (ethnos, Lukas 23:2). De menschenzoon (bar-Enos) is prijsgegeven; alleen den naam van Adams-zoon (bar-Adam) houdt men in eere nog. Zoo speciaal de eerste naam is, zoo commuun de tweede. Een volk, dat zijn schoonen eerenaam dús prijsgeeft, het gaat den gang der dooden. En - zóó heeft Israël, door zich van lāos tot ethnos te ver-vormen, zich met de volkeren der wereld (ethnos) gelijk gemaakt; zijn plaats is vrijgekomen voor de nieuwtestamentische gemeente, den breeden lāos van Gods profeten, priesters en koningen, in Christus Jezus. Want God begraaft niemand, dan wie zijn eigen graf, naar eigen wil, zich heeft gedolven. Hij is een God der levenden, maar niet der dooden.
In de tweede plaats, hier valt óók te letten op de verhouding tusschen Christus' rechters en Rome. Immers, het waren de voorgangers, de Schriftgeleerden, raadsheeren, en priesters, en het was met name ook die president, die hoogepriester, op wie hier de eerste schuld valt. De schare wist er nog niet van: maar hiér was tóeleg; die aan Pilatus overleverde (Joh. 19:11) heeft grooter zonde; - en dat is Kajáfas met de zijnen, dat is: het college van leerende mannen (18:35). Niet allen geldt, en zéker geldt ook dan nog niet in gelijke mate wat Hand. 3:17 (vgl. 2:23) zegt: gij hebt het gedaan in onwetendheid. Want deze leiders zijn wel blinde leidslieden, doch geen blinde paarden: ze leiden nog terdege: ze zien veel; alleen maar: werkelijk zien, dat willen ze niet. Reeds wezen we er op, dat in het rechtsgeding, zooeven officieel ten einde gebracht, de figuur van den Priester-Koning aan rechter en beklaagde voor den geest gestaan heeft. In de messiaansche eeuw is wel de meening verbreid onder de Joden, dat de opkomst van Rome's wereldmacht in den grond der zaak een gevolg was van Israëls zondeGa naar voetnoot7). Wie denkt hier niet aan de ‘Klaagliederen van Jeremia’? Daar wordt, bv. hoofdstuk 4:13-16 en 20, de zonde der priesters (en pro- | ||||
[pagina 257]
| ||||
feten) gezien als een der voornaamste redenen van de over Israël gekomen ellenden; en even sterk als daar worden juist ook die priesters gehekeld in de z.g. ‘Psalmen van Salomo’, een geschrift, welbekend in de dagen van Christus' verblijf op aarde; die klagen eveneens over de zonden juist van de priestersGa naar voetnoot8). Maar dan wordt tegenover de duistere figuur van de ontrouwe volksleiders naar de lichtende gestalte van den ‘Kurios Christos’, d.w.z. den ‘Heere Christus’ (of den ‘Christos Kuriou’, den ‘Christus des Heeren’) heengewezen met den vinger van de hoopGa naar voetnoot9); deze heet althans de Koning, ‘Christus de Heere’ (Christos Kurios). Dit nu heeft de aangeklaagde van zichzelf gezegd. Hij kan vragen: ‘wie van u kan van mij een zonde bewijzen?’; ook dat heeft de Nazarener voor zichzelf gevraagd; en Hij zou zijn: machtig in woord en werk; is ook dat niet van den gevonniste verzekerd? (Joh. 8:46, vgl. Hand. 2:22, Luc. 24:19, e.a.p.) Ja, zij kenden die klaagliederen wel; ze kenden ook die dusgenaamde Psalmen van Salomo wel. Ze wisten dat de Messias, gelijk dit laatste boek hem teekende, den vijand zou verslaan niet door uiterlijke wapenen doch door het woord van zijn mond, en dus Hij Jeruzalem zou zuiveren - was niet met een tempelreiniging de handel van deze weerlooze, die profeet heette, afgesloten?Ga naar voetnoot10) Zeker, zij wisten het en zij kenden die nieuwere psalmen gelijk de oudere. Maar zij hadden ze zóó gelezen: al die glorieuze dingen zouden komen nadat de vijand (het Beest) was overweldigd. En dus: nadat de sleutels van Rome's poorten waren overgegaan in zijn handen. Eerst moest ‘die groote stad’ weg; dan pas zouden de volkeren komen zien de glorie van den Messias. Dat zal dan zijn de verheerlijking van zijn NaamGa naar voetnoot11). En toen de Christus zelf verklaard had, dat de verheerlijking van Gods Naam (gelijk van den zijnen), ook tegenover belang- | ||||
[pagina 258]
| ||||
stellende heidenen (Joh. 12:20-26) alleen geschieden kon in en door zijn priesterlijken dood (het stervende tarwegraan, dat, ontbonden, vruchten geeft), den dood van brood, dat zelf gekauwd wordt, opdat de eter leve (Joh. 6), toen hadden zij dáártegenover neen gezegd. Wie Rome niet verslaan kan, die moge door Rome vergaan. Wie Rome's zwaard niet neemt, moge door Rome's zwaard vergaan. Het is dus zinvol, dat de hoogepriester van den dag dien anderen Hoogepriester uitlevert aan Rome, met verzoek, dat de overheid met den zwaarde uitroeie deze ketterij: een messias in asthenie, een verheerlijkte in inanitie. Wij hooren in Kajáfas den ouden priester twisten tot voor de poort van Rome toe, dat het de Keizer hooren mag, twisten tegen dien ánderen, beteren Hoogepriester, die niet is naar Aärons, doch naar Melchizedeks ordening. Zóó volstrekt zijn ze vervreemd van de gedachte aan den priesterlijken messias-dood, dat ze bij voorbaat uit het feit van de physieke banden van den Messias concludeeren tot de onmogelijkheid van zijn Messiasschap. En dan staan ze er zóó onder: kan hij het beest van Rome niet den bek openscheuren, als een andere Simson, dan mogen zij hem voor den bek van het Beest werpen: geen enkele bevoegdheid zal dit timmermanskind snel wegrukken tot God-en-zijn-troon (vgl. Openb. 12). Een Simson, die geen leeuwenbekken scheurt, dien levere men vrij aan de Filistijnen uit - gauw naar den procurator - 't kan nog vóór den sabbath! Dat is de status van het priesterschap van Israël in de volheid-van-den-tijd: de Messias moet het Beest van Rome verslaan, en anders zal zijn volk nog wel met Rome pacteeren. 't Verslaan van Rome is 'n machtskwestie geworden; een succesnummer van den grooten Wonderdoener-van-de-toekomst. Maar 't ‘haten’ van Rome, en het ‘geestelijk onderscheiden’ van het Beest, dat is bij de priesters van den dag van heden niet meer aan de orde. 1 Cor. 2:14 en 15 kan hier niet geschreven worden. Want in den grond der zaak is hier een niet meer kennen willen van het profetisch Woord. Israëls priesters kunnen niet met den Priester-Koning klaar komen, en leveren den waren koning aan Rome, dat ze zelf haten, uit, omdat ze den Jeeraar der gerechtigheid niet meer kennen. De Priester-Koning wordt alleen bij het licht van den Leeraar, die Hij zelf is, onderkend: wie met den Leeraar-der-gerechtigheid niet klaar wil komen, die kan noch zijn waren priester, noch zijn waren koning kennen. Wie den Leeraar-der-gerech- | ||||
[pagina 259]
| ||||
tigheid niet hóórt, die kan niet meer geestelijk onderscheiden: noch Israëls Priester-Koning, noch het Beest van Rome. Men heeft in het jaar 1947 in de woestijn van Juda enkele oude Hebreeuwsche handschriften ontdekt; naar men zegt, is op brilliante wijze aangetoond, dat ze ‘uit vóór-Christelijken tijd of uit het allereerste begin onzer jaartelling stammenGa naar voetnoot12). Ze geven dus een beeld van wat er gistte in de leidende kringen omtrent den tijd van Christus' vertoef op aarde. Merkwaardig is in deze rollen de roep om vrijmaking van slechte voorgangers, van reformatieGa naar voetnoot13). Onder deze rollen bevindt zich ook een kommentaar op Habakkuk. In dezen kommentaar nu speelt de ‘slechte priester’ - zie hierboven - telkens de leelijke rol. En tegenover hem staat dan de ‘rechtvaardige leeraar’, de ‘leeraar der gerechtigheid’. De ‘slechte priester’ regeert over Israël, want de koning van de gerechtigheid is er niet meer. Nu zal de God van Israël den slechten priester overgeven in de handen van Israëls vijanden; en waarom? Om zijn zonden tegen den leeraar der gerechtigheid, die ook in Joël 2:23 voorkomt, en daar ‘in den uitleg van Hieronymus de Messias is, een uitleg, die ook die van de Masoreten schijnt te zijn’Ga naar voetnoot14). Het schijnt zelfs, dat óók zij worden schuldig verklaard, die zich afzijdig houden in de worsteling tusschen ‘slechten priester’ en ‘rechtvaardigen leeraar’Ga naar voetnoot15). Dit álles mag voor priesters al een ‘gewichtige oorzaak van nadenken’ heeten. Maar er komt iets bij: aan welke vijanden geeft God om die zonden én om dat niet-ingaan op het leer-conflict zijn volk over? Aan de ‘Chaldeeërs', die in Habakkuk's profetie gelden als de groote vijandige macht. “In lateren tijd schijnt” het gentilicium Kittim (“Chaldeeërs”) “een soort crypto-aanduiding te zijn geworden...speciaal voor heidensche veroveraars”; zooals het in later tijd bij de Joden gebruik is geworden het Romeinsche rijk...aan te duiden met den naam van het verfoeide Edom’. ‘En zoo wordt in de Septuaginta-tekst van Daniël 11:30’ de uitdrukking ‘schepen der Kittim’ (Statenvertaling: Romeinen, Aalders: Grieken) vertaald door Romeinen (de Vulgaat zegt: Italië, op Ez. 27:6)Ga naar voetnoot16). Men heeft dus (in crypto-aanduidingen, typisch verschijnsel | ||||
[pagina 260]
| ||||
voor de toestanden in bezette gebieden) de Romeinen gezien als de vijanden naar Habakkuk's en van Daniëls profetie. Habakkuk stelt tegenover de ‘Kittîm’ den bondsregel: de rechtvaardige leeft door het geloof; de uitspraak, die bij Paulus zoo'n groote rol speelt, en bij hem niet alleen. Maar de leiders zijn voor die boodschap doof. Daniël stelt tegenover de Romeinen: den Menschenzoon, een Enos-kind: zwak, ongewapend. Maar Israëls leiders zijn voor die boodschap doof. Joël stelt tegenover den toorn van Israëls God de belofte van den Leeraar der gerechtigheid, voor wie gelooft, en niet maar de kleeren doch het hart scheuren. Maar de rechters van Christus Jezus zijn voor die boodschap doof: ze hebben nog pas Kajáfas zijn kleeren zien scheuren, maar weigeren het hárt te scheuren: ze zijn doof. Ze geven den Heiland, die den rechtvaardige door het geloof doet leven, over aan Edom, aan de Kittiërs (‘Chaldeeën’), aan Rome. Want ze h o o r e n niet het Woord van den Leeraar der Gerechtigheid: ze zijn ‘slechte priesters’. Een deksel ligt op hun aangezicht: niet maar in het lezen van het Oude Testament, doch ook zelfs in de lectuur van de pseudepigrafen. De slechte priester loopt naar de ‘Romeinen’ over: het evangelie van rechtvaardigheid door het geloof is den Jood, dien slechten priesterzoon, de ergernis (1 Cor. 2). Dit is voor Israëls priesterschap de ondergang geweest: twisten tegen hun eigen Leeraar der gerechtigheid ten overstaan zelfs van Rome. Zij allen zijn verraders; Judas is aller slechte broeder.
Want wat dit priesterschap betreft, het priesterschap is altijd in den twist betrokken geweest. Zonder tucht en twisting, zonder breuk en schisma, zonder ijvering en uitwerping, kan een priesterhuis, en een priesterschap, nu eenmaal niet bestaan in deze wereld van zonde. En vooral Israëls priesterschap niet. Alleen maar, de twist van het priesterschap had niet door het vleesch, maar door den Geest moeten worden in- en uitgeleid. Let op, hoe in den loop der heilshistorie over het twisten van het priesterschap onder Israël geschreven en gesproken is. Let op twee dingen: ten eerste: op het sterfbed van Jacob; ten tweede: op de afscheidsrede van Mozes. Toen Jacob stierf, heeft hij gesproken over Levi (Gen. 49). En stervende heeft Jacob over Levi het hoofd geschud. Want Levi had ‘getwist’. Hij had getwist de twistzaak wel van vader Jacob, maar niet de twistzaak van Vorst Israël. Levi had immers, toen | ||||
[pagina 261]
| ||||
Sichem de eer van Dina had geschonden, in samenwerking met Simeon, en, evenals deze, als haar volle broer (Lea was ook hun moeder) in Sichem een strafgericht laten aanrichten, waarbij wel de familietrots van vader Jacob, en de eer van het bloed van Dina's broeders werd gewroken, doch dit alles niet dan op vleeschelijke wijze werd bedoeld en ondemomen. De twist, dien Levi toen twistteGa naar voetnoot17), was uit en voor en door en tot ‘het vleesch’. De vraag werd niet gesteld, of, en hoe, er nog messiaansch licht breken kon uit het huis van Jacob naar Sichem toe. Aan het messiaansche element, dat elken oorlog van Jakobs huis moet heiligen, werd geen oogenblik gedacht, toen die twee ‘onafscheidbaren’Ga naar voetnoot18) - Levi en Simeon - zoo huis hielden in Sichem. Men viel zelfs in het andere uiterste. Want Levi ging zóó ver in valschen ijver voor het vleesch, dat hij de profanatie aandurfde van een sacrament, teeken en zegel van de messiaansche belofte. Vroeg hij aan Sichem, en aan de burgers van de stad niet, dat zij zich zouden doen besnijden? Zou het niet gebeuren, dan zou Jacobs familie in opspraak komenGa naar voetnoot19). Men zou zeggen: foei! Als aan dit schijnbaar vroom verlangen is voldaan, (omdat Levi bedriegelijk beloofd had, dat Sichem na besnijdenis, d.w.z. na ritueelen overgang tot de geestelijke gemeenschap van Israël, nu ook zou opgenomen worden in de bloedgemeenschap van Jakob), - dán bewijst Levi, dat hij van al zijn vrome woorden niets heeft gemeend. In plaats van Sichem op te nemen in de gemeenschap van Jakobs bloed en Israëls geest, breekt hij trouweloos den eed, richt een slachting aan onder de burgers van Sichem, drijft alzoo ruw den spot met het sacrament van 's Heeren heiligheid, en toont te twisten, gelijk gezegd is, uit en voor en door ‘het vleesch’: familie-zaakjes kent men; de kerkzaak wordt veronachtzaamd. Dat is de eerste phase van Levi's onstuimigen toorn in de wereld. Op dat oogenblik ‘kent’ Levi alleen zijn broeders als broeders naar het vleesch, en hij ‘kent’ zijn vader en moeder alleen als vader en moeder naar het vleesch. In den toenmaligen twist van Levi wordt het geestelijk genadegoed geprostitueerd in een egocentrische en zoo egoïstische bescherming van familieeer en vleeschelijken hoogmoed. | ||||
[pagina 262]
| ||||
Zoo was Jacob zuchtende gestorven. Hij zuchtte om den twist van Levi (Gen. 49:5-7, tegenover 34:13-19). Maar later komt er een ander spreken over den twist van Levi. Die ander is er één van Levi zelf. 't Is Mozes. Als deze zich bereidt om te gaan sterven, spreekt ook hij over Levi, en ziet hem wederom als twister, een man van scherpe antithese. Doch niettemin, waar vader Jacob vloekteGa naar voetnoot20), daar begint Mozes te zegenen. Jacob en Mozes - de laatste in Deuteronomium 33 - zij hebben beide Levi's toorn tot onderwerp van hun gesprek gemaakt, in hun afscheidsrede. Maar tegenover Jacob, die den eersten toorn van Levi vloekt, gaat Mozes den lateren toorn van Levi jubelend bezingen. Hij zingt zelfs, over het hoofd van Levi heen, een hoogen eerezang tot God, die Levi om zijn heftig toornen van later heeft verhoogd, en aangenomen; God, die Levi met en óm zijn gramschap heeft uitgeroepen tot zijn bizonderen gunsteling. Klinkt u dat vreemd, dat Mozes zegent, waar Jacob vloekt? Toch is het zóó de waarheid. Alleen maar, denk nu niet, dat de drift van Levi in den loop der jaren is weggeëbd, dat de ijvervuren van Levi zouden zijn gebluscht. Want Mozes weet wel beter. Mozes erkent ten volle, dat Levi van twisten nóg altijd niet verzadigd is. Hij spreekt ervan, dat Levi nog onlangs, bij den Sinaï, zijn zwaard heeft rood geverfd, maar toen om te straffen de aanbidders van het gouden kalf; en dat evenzeer, ook nog onlangs, Levi andermaal getwist heeft, in heftigen toorn, tegen allen, die, in de legerplaats van de verbondsgemeente, een roezig feest van ontucht en van afgoderij gevierd hadden. 't Was in dien duisteren tijd, toen Israël zich aan Baäl-Peor had overgegeven aan de zonde, en toen Pinehas, de priester uit den stam van Levi, zijn handen, die anders het offer der verzoening bedienden, had geslagen aan zijn ongeestelijke broeders. Daarom, twister was Levi nog wel degelijk. Alleen maar, zijn zwaard had nu den anderen kant uit geslagen. Toen Jacob stierf, was zijn bezwaar, dat Levi's toorn zoo vleeschelijk was. Hij kende sléchts zijn broeders, en zijn vader, | ||||
[pagina 263]
| ||||
naar het vleesch; hij zag den kreits van vader Jacob alleen maar in den ban van het niet op Messias gerichte, doch zichzelf genoegzame natuurlijk leven begrepen. Messiaansch was toen de twist van Levi niet geweest. Doch wanneer Mozes op Levi's twisting van onlangs terug ziet, dan bevindt hij Levi ánders. Want Levi ‘kent’ zijn vader en zijn broeders en zijn eigen zonen nu niet meer. D.w.z. Levi, nu natuurlijk als stam bezien, heeft de twisting omgewend ván het vleesch náár den Geest. Toen heeft hij zelfs zijn eigen familie niet te goed geacht voor een zuiveringsactie, die den twist van 's Heeren Geest tot gelding bracht tegen Jakobs en ook Levi's vleesch. En Levi, ijverend in Pinehas, heeft niet zich blind gestaard op den familieband, doch heeft gezocht naar de gemeenschap schap van den Heiligen Geest, in Woord en wet en ambt en kerk. Ook zijn eigen broeders heeft hij onder het oordeel laten komen. Niet tegen Sichem tierde hij, doch tegen de zonde, ook waar ze woonde in eigen huis. ‘Want het was de tijd, dat het oordeel zou beginnen van het huis van Levi’...Zóó heeft Levi zich van zijn verleden bekeerd. Hij heeft de bewegingen van natuur en van vleesch onderworpen aan die van Gods met het bondsboek opereerenden Geest. Hij heeft geboorte gesubordineerd aan wedergeboorte, den band des bloeds aan den band des verbonds. En zoo heeft hij ook tegen zijn bróeders getwist, om onder hen plaats te maken voor de heiligheid des Heeren, en voor de rechten des verbonds, - dat is: voor den Messias. Hoe dat zoo kwam? Hoe dat zoo kwam, dat de toorn van Levi van onder Jakobs vloek wist uit te komen en den zegen van Mozes kon verwerven? Dat kwam zoo: God zelf was tegen Levi gaan ‘twisten’. God had Levi beproefd, en tegen hem ‘getwist’, zegt Mozes, aan de wateren van Massa en Meriba. Mozes' stem stokt nog in de keel, als hij dááraan denkt. Dáár toch is het geweest, dat God zelf tegen Mozes en Aäron, de twee grootsten van den stam van Levi, ‘getwist’ heeft. Het was, toen zij water uit de steenrots - sloegen. Sloegen, zeggen we. Hun was iets anders bevólen. Hun was gezegd, dat zij tot de steenrots spréken zouden, toen het volk om water riep, en toen Jahwe dat water geven wilde - uit die steenrots. God wilde het uitstroomen van waterwonder laten begeleiden door het gehoor van het gepredikte Woord. Het spréken van Mozes behóórde | ||||
[pagina 264]
| ||||
ditmaal bij de emissie van het wonder. Want, of God al water geeft, en het Woord wordt niet erbij gebracht, wat baat dit voor de leniging van den werkelijken dorst van Gods bondsvolk? ‘Dorst’ is iets anders dan gevoel van dorst. Het kwam er voor Mozes en Aäron, d.w.z. voor Levi, ditmaal secuur op aan; want die steenrots, die water gaf, moest een verbeelding zijn van Christus (1 Cor. 10), niet minder dan het manna dat van boven af neerviel, beeld was van Christus, die uit den hemel nederdaalde (Joh. 3:13, Joh. 6). Een beeld van Christus, een moment van zijn komen. De stroom van gewoon water moet van dien van ‘levend water’ vergezeld gaan; dus moet het Woord gepredikt worden, opdat Gods naam geheiligd worden zou; opdat, dank zij het Woord, waarin die naam geheiligd wordt, het wonder niet maar op zou heeten te gaan in een watergeschenk, doch in een openbaringsgave, voor de verkondiging van het messiaansche genadegoed. Maar Mozes had niet gesproken; de ‘profeet’, noch zijn priesterlijke broeder Aäron, had den naam des Heeren geheiligd. D.w.z. Levi had in deze zijn twee grootsten, wederóm ‘getwist’. Niet tegen ‘Sichem’, doch tegen zijn eigen broeders. Maar dan toch weer zóó, dat het vleesch de wegen opbrak van den Geest, en dat het vleesch de bronnen stopte van den Geest, al gingen ook de waterbronnen open. Levi had door Mozes en Aäron getwist, heftig uitvarende tegen zijn eigen ‘murmureerende’ broeders, doch hij had het wederom gedaan, niet naar geestelijke, maar naar vleeschelijke wetten. Hun felle toom had zich uitgegoten over de kinderen van Israël, maar in hun striemend-scheldend woord hadden zij het Woord des Heeren verzuimd. De dienst des Woords was gesubstitueerd door den twist van 't eigen ik. Toen had de Heere zelf in Mozes en Aäron tegen Levi ‘getwist’. Voor de oogen van het volk had. Hij aan deze twee reuzen den toegang tot het land der belofte ontzegd, opdat ieder weten zou, dat God ook twisters wel zaligt, dat Hij zelfs aan door Hem daartoe geroepen twisters in zijn koninkrijk een vaste aanstelling geeft, maar dat alle twisting aan de messiaansche boodschap vrijen doorgang geven moet, en zoo het vleesch den Geest Gods onderwerpen. En zoo niet, dat Hij publiek kastijdt. Dit oordeel van zijn God nu had Levi, vreezend en bevend, erkend als heilig en goed. Levi, die eertijds ‘getwist’ had, wijl het vleesch hem inspireerde, was nu ‘klein geworden’ onder de twisting van God. | ||||
[pagina 265]
| ||||
En toen Levi eenmaal het roer had omgewend, toen had God ook Levi's lot gekeerd; want Levi, die aan Jakobs sterfbed tegen zijn toorn den vloek hoort werpen, wordt nu, door de loutering heen, als twister-bij-de-gratie-Gods erkend en priesterlijk gezegend. Bij monde van Mozes zegt hij het zelf; de Geest Gods inspireert hem tot zijn lied van twist-en-vrede, het afscheidslied van Mozes, in wien Levi zingt van Levi's rechten en genadegoed. Want zóó zegt Mozes: Gods urim en thummim worden Levi toevertrouwd. Deze instrumenten in den orakeldienst, met behulp waarvan men door bemiddeling van den priester als leeraarGa naar voetnoot21) den wil des Heeren vragen moet, worden Levi toevertrouwd; hij mag voortaan het woord van vloek en zegen, van verwerping en aanneming, van twist en vrede, van ‘ja’ en ‘neen’, van approbatie en reprobatie, onder Israël spreken, priesterlijk, onderwijzend en daarin richtend (Deut. 33; Gen. 34, 49, Num. 22, 25). Sedert dat uur is het priesterschap beladen met de urim en de thummim. Het heeft den zwaren last, vrede en oorlog te verklaren, ‘ja’ en ‘neen’ als met den mond Gods te zeggen, te ontbinden en te binden op aarde, en de twisting, de dia-krisis, van den Heere God onder het volk Gods uit te dragen. En Levi? Ach ja, hij weet het wel, hij heeft die urim en thummim, dat privilege van rechtspraak, alleen te danken aan dit wonder van genáde, dat hij, zélf staande onder den twist van God, die Levi's eigen zonde uitzuivert, de ‘twisting’ Gods, en ‘overeenkomstig God’, in de wereld handhaven mag, teneinde de beslissende spraak van de urim en thummim des Heeren over heel het leven te erkennen en ten uitvoer te leggen.
Keer nu, als gij dit alles hebt bedacht, terug naar het uur, waarin men onder Levi's voorgang Christus heenleidt naar het diensthuis, ‘Rome’, ‘Egypte’, ‘Edom’, de ‘Kittim’. Kajáfas gaat voorop, en achter hem de priesterschap. Daar gaat Levi, twistend tegen God, en niet meer tegen de ‘Romeinen’, de ‘Edomieten’, de ‘Egyptenaren’, de Kittiërs. Een kommentaar op Habakkuk, als hierboven gereleveerd, doet niet meer mee; deze ‘rechtvaardige’ wil niet leven uit het geloof (Hab. 2:4). Daar gaan de priesters van de oude garde; hoor hen twisten tegen niemand dan den Nazarener. Zij hebben de urim en thum- | ||||
[pagina 266]
| ||||
mim geraadpleegd, en hebben gezegd: de steenen van Jahwe, ze spreken over Jezus van Nazareth den vloek. Een puren vloek. De vloek is ongemengd. Gods stem spreekt tegen Jezus: neen; en er is geen bijklank in dat neen. En Christus móet nu sterven. Dus gaan zij samen naar Pilatus toe. Worden Herodes en Pilatus heden vrienden? Verwonder u niet: Levi en de kop-van-'t-Beest zijn éérder vrienden geworden. Pilatus krijgt bezoek van de colonne van Levi, en ze zeggen: wij weten het wel, dat gij hem óók moet oordeelen, maar in elk geval: naar ónze wet, naar Levi's twist-recht, moet hij sterven. De urim en ThummimGa naar voetnoot22) hebben het onfeilbaar gezegd. O Levi, Levi, geroepen twister tusschen Geest en vleesch! Als Levi voor de ooren van de wereld, en voor het praetorium van ‘Rome’ en ‘Egypte’, van ‘Sodom’ en ‘Edom’ en van de ‘Kittim’ den twist voert tegen den Nazarener, dan wordt Levi de hond, die tot zijn eigen braaksel is weergekeerd. Levi twist en beúkt de steenrots, ‘en de steenrots was Christus’ (1 Cor. 10). Levi bedient het Woord van God niet meer. Hij handhaaft slechts zijn eigen vleesch. Hij kent zijn eigen broeder-naar-het-vleesch nu niet meer, tenzij dan - naar het vleesch (2 Cor. 5:16). Zijn eigen broeder-Nazarener verwerpende, komt hij bedelend den heiden vragen om een acte van doodvonnis voor - zijn vleeschelijken broeder. En waarom? Omdat hij tegen dien uit Abraham geborene de groote grief heeft, dat Hij het vleesch den Geest wil onderwerpen, en, 't bloed van Levi onrein achtend, dat bloed wil achterstellen bij het Woord en bij het oud verbond. Levi ‘kent’ zijn broeder niet; doch deze volzin is ditmaal geen lofspraak, gelijk in Mozes' mond diezelfde woorden Levi eenmaal zalig roemden. Kennen en kennen zijn twee. Want dat Levi heden Jezus van Nazareth, zijn broeder naar het vleesch, niet erkent, geschiedt niet uit handhaving van den wil des Heeren, maar uit handhaving van Levi's eigen vleeschesglorie. Het is Levi's krampachtige worsteling van vleesch en van natuur tegen de prediking van den Nazarener. Levi wil zichzelf behouden. Hij is een heelen slag omgedraaid. Eerst twisten tegen Sichem - ten faveure van de broeders-naar-het-vleesch. Toen twisten tegen zijn broeders-naar-het-vleesch, doch om de ware broeders weer te kunnen kennen, te kennen naar-den-Geest. Nu eindelijk twisten tegen den broeder-naar-het-vleesch, ten faveure | ||||
[pagina 267]
| ||||
van de naar-het-vleesch gekende andere broeders-naar-het-vleesch. Nu is die Levi weg: hij is collaborateur van Rome, van het Beest geworden. En schreef 't contract met 't dierbaar bloed van 't onbevlekte Lam. Toen Levi zijn bizondersten Broeder-naar-het-vleesch twistende vóór Pilatus bracht, heeft hij zijn eigen vonnis geteekend: vervloekt zijn toorn, want die is heftig. Als Levi Melchizedeks ordedrager uitwerpt, heeft hij zijn ambt verspeeld voor eeuwig. Levi twist tegen zijn Messias, weigert den vrijmakenden Geest van Christus, begeert wél den glans van Mozes, maar niet diens messiaansche verborgenheid. Dus is de gang van Levi's priesters naar het huis van Pilatus een profanatie, andermaal, van den heiligen oorlog, een wegzinken onder zijn eigen bodem. Zoo is dan Levi, van dit uur af aan, ontslagen. Als Levi bedelend en scheldend de Pilatus-trap opstrompelt, om een doodsbrief te vragen voor den waren zoon van Abraham, dan is daar de groote prostitutie van het heilige, de handhaving (tegenover de burgerschap van het ‘Sichem’ zijner dagen) van den familietrots van ‘Jacobs’ vleesch met volkomen terzijde-stelling van ‘Israëls’ messiaanschen geest. Het is een trappen op het oude én het nieuwe sacrament, op teeken en beteekende zaak tezamen; 't is een vergooien van het Paaschlam, een bediening van den dood ten doode: ‘vervloekt zijn toorn want hij is heftig.’ Inversie van den dienst des Woords: Mozes' zónde werd exempel.
In dit moment zijn de urim en thummim door Gods eigen hand uit het levietisch priesterkleed gehaald en aan den Zoon gegeven. Hem is gegeven alle vloek- en zegenspraak in hemel en op aarde. Mits op deze groote voorwaarde, dat Hij nu zélf als Borg en menschenzoon den twist des Heeren tegen zich verdrage, zonder murmureeren, en sterve buiten zijn ‘Kanaän’, opdat Hij in zijn eigen vleesch den vloek verdrage, die Hem het vleesch verteert, maar den messiaanschen Geest volkomen vrijmaakt van onder de twisting des Heeren, voor ons, zijn broeders-naar-den-geest. Want ‘Melchizedek’ zal Levi wel ontslaan, doch niet, voordat Levi zelf zich aan het diensthuis heeft geméld. En ‘Melchizedek’ zal de verstrooide kinderen van Levi niet eerder laten deelen in zijn uitgebreiden pinksterzegen, vóór dat Levi zelf bewezen heeft, slechts leege handen te hebben. Of is soms een bedelaar, die aanklopt aan het diensthuis, om gunst te vragen, in staat, als diaken- | ||||
[pagina 268]
| ||||
van-het-vrijheidsevangelie de handen van de armen Gods te vullen?
In de derde plaats: óók tusschen Christus en Rome zien wij hier de verhouding zich scherp afteekenen. Want de Borg gaat naar Pilatus toe als de Zoon des menschen. Wij zagen reedsGa naar voetnoot23), dat Christus zelf de profetie van Daniël 7:13 in zijn gedachten had, toen Hij den weg des doods betrad. Hij wist zich Menschenzoon, van boven af gemachtigd, om aan de beestelijke wereldrijken paal en perk te stellen, en plaats te maken voor zijn eigen onbeweeglijk koninkrijk. Welnu, hier gaat het lichtend toekomstbeeld der profetie van Daniël 7:13 achter de wolken schuil; hier wordt de rol der profetie van den ouden Daniël geworpen op den grooten hoop der ‘evangelische dwaasheid’ en der ‘messiaansche ergernis’. Is dit de Menschenzoon, die de wereldrijken van Daniël zal ter nederwerpen? Hij komt in banden naar Pilatus toe, d.i. Hij verschijnt geboeid voor 't Beest, voor Rome; wat zal dan deze doen aan 't koninkrijk van ijzer en van leem, zooals het Daniël zag? Ook Christus is met Levi aan Rome onderworpen en Rome gaat Hem vertreden ter aarde, - zoo dadelijk zal 't gebeuren. Zij dan, zij leidden den Menschenzoon van Kajáfas naar den troon van het Beest. Zij dan, zij leidden den Menschenzoon van Kajáfas tot onder de voeten van ijzer en leem, de voeten van het beeld, dat van alle wereldmachten het bezinksel vertoondeGa naar voetnoot24). Ook dit is dwaasheid en ergernis - voor het vleesch. 't Is dáárvoor alles even dwaas als het kruis, en even ergerlijk als alle goddelijk verlossingswerk in deze wereld. Het Woord duikt weg achter de sluiers van paradoxalen schijn. De profetie wordt om de ontstentenis van teekenen hier belachen; het koningschap, dat onbeweeglijk heet, ziet zijn Koning vertreden op den weg van Kajáfas naar Pilatus; den weg naar het diensthuis, het pad der dooden, de glijbaan van de leugen, het doornenpad van dwaasheid en van ergernis. Maar toch - dit alles is vervuling van de profetie. Niet als ben-Adam (Adamszoon), doch als bar-Enos (zoon des menschen in vernedering, althans zwakheid) zag Daniël den Menschenzoon, aan wien 't gericht werd toebetrouwd (7:13). Die tocht naar het diensthuis past dus in 't program. De Menschenzoon, de Enos-zoon | ||||
[pagina 269]
| ||||
- een zoon uit het volk, een man zonder gedaante, zonder heerlijkheid. Het Beest heeft zijn caesaren; die hebben een vader-in-de-glorie, en een moeder-die-er-wezen-mag. Niet alzoo deze bar-Enos. Hij is zonder vader, zonder moeder, wat het aanzien en de glorie aangaat; gewapend is het Beest, en 't heeft zijn genealogie - hij zelf is zonder harnas, en ook zonder genealogie. Maar - Hij is de eenige, die zich niet schaamt, zijn broeders te kennen. Te kennen-naar-den-Geest. Door den eeuwigen Geest schépt Hij ze zich, als Hij voor hen het diensthuis ingeleid wordt. Hij laat zich door zijn bloedbroeders verraden aan de ‘Sichemieten’, de ‘Kittiërs’, de ‘Romeinen’ en ‘Edomieten’ - opdat Hij broeders-uit-den-Geest zich winnen zou. Een rabbijnGa naar voetnoot25) heeft eens op grond van Jes. 64:6 willen betoogen, dat de Messias geen Vader had (‘Ik ben de Eerste’), en geen zoon (‘Ik ben de laatste’) en ook geen broeders, geen genooten (‘nevens mij is er geen God’, ik heb mijns gelijken niet). Maar die de eeuwige God is, kan zich broeders máken. Hij máákt ze zich, door zich te laten verkoopen, als Jozef, aan ‘Egypte’, als Menschenzoon aan ‘Kittiers’-Romeinen. Hij kent voortaan niemand naar het vleesch - zijn laatste apostel zal 't burgerrecht van Róme hebben. Zoo kan Hij ons vóór-kennen, te voren kennen naar den Geest. Zijn gang naar 't diensthuis schept Hem vrije broeders. Hij wordt voor 't Beest geworpen; nu blijft dat met zijn klauwen tenslotte van ons af. Van ons - indien wij Hem gelooven. Want als het diensthuis 't huis der zonde is ten laatste, dan is het Beest voor Hem geen zaak van bloed en ras en bodem (Hij geeft den Caesar wat des Caesars is, en Paulus mag zijn burger-schap der City wel behouden), doch een zaak van ongeloof tegen geloof, van vijandschap tegenover kindschap en leerlingschap, van broederschap-in-Geest. In den Geest van Hem.
Zij dan leidden Jezus van Kajáfas naar het rechthuis. De dooden gaan den Levende begraven. De rechters leveren hun Lastgever uit. De twisters, die zijn vrede moeten bedienen, twisten tegen den Vorst van onzen vrede; en ik ben onder hen, in hun verdoemd gezelschap. Houd mij maar niet meer tegen, ik wil naar Bar-Enos toe, en ik wil zijn voeten grijpen. Als ik op het pad der dooden sta, dan is er maar één uitkomst. Hij is het leven, en de weg, en ook de | ||||
[pagina 270]
| ||||
waarheid. Hij leidt zichzelf wel van het rechthuis naar het Vaderhuis, van 't diensthuis naar den vrijen troon, en van de twisting, die nu enkel van zijn Geest gedreven is, naar het onbeweeglijk koninkrijk, dat onbetwist zijn cirkels eenmaal wijd zal trekken op de nieuwe aarde. Van nu aan zal ik zien den Zoon des menschen, zittende aan de rechterhand der kracht Gods in de hooge hemelen.
Van nu aan zal ik beter ook de wet des Heeren mogen lezen en verstaan. Ik mag de tafelen der wet nu weer in handen nemen, en als ik daarvan aflees die bekende woorden: Ik ben de Heere, uw God, die u uit het diensthuis uitgeleid heb, dan mag ik dat vertrouwde woord van 't Oude Testament in 't licht van 't Nieuwe lezen. Ik mag 't nu aldus lezen: ‘Hij is de Heere, uw God, die voor u naar het diensthuis teruggeleid is.’ Ik mag Hem zeggen: Gij zijt mijn Borg; dit hebt Gij, Heer, voor mij gedaan. Daarna zal Hij mij zeggen, in de volheid van de openbaring van den nieuwen dag: Ik ben de Heere uw God, die mijzelf in uw diensthuis ingeleid, en u uit uw diensthuis uitgeleid heb, - en gij, leer nu de dankbaarheid én haar voltooiden kánon: de wet, de wet, in 't licht van 't evangelie. Want Mozes ging het diensthuis uit, om plaats te maken voor het Lam, en Zijn vervulden dienst. Gods urim en Gods thummim zijn aan dezen Man, Gods Gunstgenoot. Hij zei tot zijn vader en moeder: ik ken u niet, en tot zijn broeders én tot die van Pilatus: ik ken nu niemand naar het vleesch. Ook geen RomeinenGa naar voetnoot26). Als 't maar geen ‘Romeinen’ zijn of werden. Ik ken nu slechts mijn versche broeders. Ziedaar Ik, en de kinderen, Heere, die Gij mij ter bevrijding en ter onderwijzing gegeven hebt (Jes. 8:16, Hebr. 2:13). ∗ |
|