Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Hoofdstuk X
| |
[pagina 214]
| |
van de kerk te boek staat. De één spreekt dan met zekere meewarigheid, de ander met afschuw, over Petrus' verloocheningsdaad; een derde brengt allerlei verzachtende omstandigheden bij. 't Is ook geen kleinigheid, iets van onzen eersten Sleuteldrager te zeggen. Tertullianus heeft in ander verband ('t liep over 't verhaal van Petrus' hypostolisch doen uit Gal. 2:12) zich van de moeilijkheid, dat de ééne apostel publiek den anderen te kijk zet, ontdaan door op te merken: ja maar, menschen, 't geschil liep niet over de praedicatie, doch over de conversatie van PetrusGa naar voetnoot1). Nu, met dát excuus kan men zéker ditmaal hem beschermen tegen overmatige critiek: hij preekte niet, maar had wat last van dienstboden en zoo. Maar een vierde man komt dan haastig interpelleeren: maar als de prediker zijn heele preekstof converseerend afzweert, is dat dan een ‘vitium’, een zonde tegen de praedicatie, ja of neen? Zoo geeft ieder zijn kijk op het geval van de apostolische blamage, en, wat al te vlot heenloopende over de vraag, hoe wij en onze kerkeraad zouden gehandeld hebben, áls Simon Petrus vandaag ‘lid’ was ‘bij ons’, maakt ieder zijn ‘toepassing’. De hoorder wordt met Petrus vergeleken, en al naar gelang het standpunt van den prediker is, ontvangt hij van den spreker de niet al te stabiele conclusies uit diens vergelijkende zielenwijsheid. Daarna wordt - dat lucht op - over Petrus' berouw gesproken en over zijn tranen, liefst in dichtvorm, in elk geval meer lyrisch dan episch. Eindelijk keert zich de attentie naar den Meester: want die heeft Petrus aangezien, en die ‘blik’ van Jezus' oogen heeft de tranen uit die van Petrus geperst. En dan is toch weer alles goed. Ja, dat zijn twee geliefkoosde thema's: die blik, en die traan. Ge vindt ze beide in 't vers van Heiman Dullaart: Zoo ras de Dagzon daalt langs haar onmeetlijk rond,
En al de lucht in rouw den avond moet gedoogen,
Beschreit zij 't gulde licht, gevlucht uit haar vermogen,
In eenen zilvren dauw, gedruppelt op den gront:
Maar Petrus, door de zonde in zijn gemoed gewond,
Zach eerst een' tranendauw uit zijn gezicht gevlogen,
Wanneer de dubble Zon van 's Heilands heilzame oogen
Op zijnen gruwel scheen, uit haren morgenstond.
| |
[pagina 215]
| |
O paarlen van de ziel! o dauw van oogsafieren!
Waarmede zich de Boete op voordeel weet te cieren,
Als zij de liefde zelfs om gunstbeloften vrijt:
Wie u dus met natuur in eigenschap ziet strijden,
Moet bij de schemering van t' aartsch begrip belijden,
Dat gij van Gods genade een Hemelsch wonder zijt.
Nu zij de waarde van deze lyriek erkend; en toegegeven, dat het iets aan uw leven doet, als gij den samenhang ziet tusschen de oogen van dezen Meester en de tranen van zulk een discipel. Alleen maar, elke prediking, die zich tot deze dingen beperkt, is iets ánders dan de verkondiging van den lijdenden Christus. Over de tranen van Petrus, en over de macht van Jezus' oogen, en over het zielsconflict van diens (naar men zegt) zoo onstuimigen leerling, Simon Petrus, kan men altijd spreken; ook wanneer er geen lijdensweken op den kerkelijken kalender aangegeven staan. Men zou haast wenschen, dat het onderwerp ook buiten het kader van de lijdensweken ter sprake kwam; want er zijn nog heel wat andere aspecten aan. Tertullianus heeft dan ook over dien Simon Petrus wel iets meer móeten zeggen, toen hij tegen Marcion (over de beteekenis van het Oude Testament) slag moest leveren. Toen kwam het thema aan de orde, dat ook ons reeds bezighield (toen we Judas zagen uitvallen uit den kring der twaalf, zie I, 463 v.): het thema van Christus' twaalftal, dat geschonden is; en toch was dat twaalftal zijn legitimatie-getal. Daar hebt ge Petrus: niet maar ‘een geval’, doch één der twaalf. Kom, vraagt Tertullianus, kunnen we niet meer tellen? Waarom kiest de Heiland twaalf apostelen, en geen ander getal? Twaalf fonteinen in Elim, twaalf edelsteenen in Aärons tunica, twaalf steenen op Jozua's bevel ter gedachtenis genomen uit den JordaanGa naar voetnoot2). Hier raakt het dispuut niet langer Petrus' particuliere conversatie, doch Christus' eigen praedicatie, én electie. En zóó zijn lijden. Wie den lijdenden Christus verkondigen wil, moet geen zielkundige fragmenten geven naar aanleiding van Petrus' verloochening; want dan preekt hij eigenlijk niet over den lijdenden Christus, doch over eenig onderdeel der leer aangaande het tot het subject doordringende heil, over de ‘orde’ van het geestelijk leven, en hij illustreert dan zijn betoog met behulp van het | |
[pagina 216]
| |
dramatisch gegeven van de verloochening van Christus door Petrus. Maar dát is iets anders, dan den lijdenden Christus verkondigen. Wie Hem wil prediken, kan zelfs niet volstaan met verbaasde aandacht voor de dwingende macht van Christus' oogen; hij dient van Christus als Gods Gezondene uit te gaan, en zich bij voorbaat te binden aan de vooropgestelde meening, dat Christus' lijden een nieuwe phase ingaat in hetgeen omtrent Petrus ons bericht wordt. En hij moet vervolgens, van dit vooroordeel uitgaande, den weg trachten te vinden, waarlangs de lijdende Christus afsteekt naar dieper gelegen afgronden van ellende, in het oogenblik van Petrus' vloeken en eeden. Anders is ónze lijdensprediking haar naam niet waard. Hoogstens verschraalt ze tot de behandeling van een onderwerp (bekeering, berouw, de kracht van Christus' Geest als werker der bekeering), dat men behandelen kan op élken Zondag.
Wij binden ons dan ook in vol-bewust vóóroordeel aan het thema der openbaringsgeschiedenis in het lijden, wanneer wij voorop stellen, dat Christus in de verloochening van Petrus dieper is getreden in zijn isolement.
Reeds eerder hebben wij - behalve over de schending van zijn legitimatiegetal - gesproken over het isolement van Christus. Het was, toen wij in Gethsemané de discipelen zagen vluchten, en ook den ‘onbekenden jongeling’ met achterlating van zijn kleed zich haastig verwijderen. Heeft het wel goeden zin, als wij voor de tweede maal dat motief van Christus-in-isolement naar voren brengen? Wij zeggen: ja. Het proces der borgtochtelijke vereenzaming van den Zoon des menschen doorloopt immers onderscheiden phasen? Het komt trouwens later nog eens terug, dit thema; b.v. als straks de zon haar licht voor Hem verbergt, wanneer drie uren als drie eeuwigheden zijn, in de nederdaling ter helle. Wie ‘hel’ zegt, die zegt: radicale eenzaamheid. Zóó ver is het nu nog niet gekomen. Alleen maar, het loopt er naar toe. De Man van Smarten vervólgt zijn doodenrit en -ritus. Toen wij de eerste maal Christus zagen in isolement, was dat in 't eerste deel van het lijdensevangelie. Het overkwam Hem ‘aan den ingang van zijn lijden’. | |
[pagina 217]
| |
Thans is Hij tot zijn tweede acte gekomen. Hij is nu ‘in den doorgang van zijn lijden’. En ook in deze tweede acte proeft Hij de bitterheid van het verstrakte isolement. Zoo wordt Hij voortgedreven naar de derde acte straks, - dat wordt ons derde deel, als wij Hem zien in 't duister hangen: 't isolement, dat begonnen is in Gethsemané, en verdiept voor Kajáfas, wordt dan in 't lest oneindig, in dat derde slotbedrijf van: Christus ‘in den uitgang van zijn lijden’. Die climax is niet meer voorbij te zien. Hij wordt tot een obsessie. Want, wat op dit oogenblik geschiedt, dat moet nu zwaarder zijn te dragen, dan hetgeen Hem overkwam, toen die discipelen vluchtten, en de schuchtere jongeling, die candidaat voor het christelijk drievuldigGa naar voetnoot3) ambt, van Hem werd afgetrokken. Het water wast; de stilte groeit; de eenzaamheid verdiept zich.
In ons voorgaand hoofdstuk zagen we, hoe Christus als waarzegger-zonder-eenige-beteekenis gehoond is door het Sanhedrin. Onwillekeurig denken we daar thans aan terug: de coincidentie van de feiten werd trouwens reeds aangestipt: de menschen smaalden: niet eens als waarzegger deugt hij, maar God, zoo merkten we op, God liet in 't zelfde uur toch maar dien haan kraaien waarvan deze Meester van Simon ‘waarzeggend’ had gesproken. Voorzegde coincidentie nu wijst bij Hem op aanschouwden samenhang. Welnu - vanwaar kwám dat dan eigenlijk, dat Hij tevoren alles wist van dien discipel die zou vallen in de zonde der verloochening en van dien haan, die prompt op tijd zou kraaien? Vanwaar komt Hem die kennis, dat te-voren-weten? Het komt van God, die met zijn Geest den Zoon des menschen heeft vervuld. Wij spraken hierboven over den langzamerhand zich verbreedenden afstand tusschen ‘profeet’ en ‘waarzegger’ (zie bl. 191 v.), en noemen Christus geen waarzeggerGa naar voetnoot4). Maar een | |
[pagina 218]
| |
waarzègging was ongetwijfeld dat woord aan Simon Petrus, over die punctueele coincidentie. Wij ontdekken daar ineens, dat Christus vooruit-ziet, en dan als voor zijn oogen ziet gebeuren wat nog aanstaande is. Er zijn ook andere gevallen: b.v. van op-een-afstand-zienGa naar voetnoot5). En niemand weet, waar nu precies de grens is; niet eens: óf er een grens is. Want wij weten niet, waar de verkláring ligt. Aan den éénen kant is er de onmiskenbare factor van incidenteele goddelijke openbaring (een mysterie overigens ook zelf, voor wat de manier van ‘uitzending’ en ‘ontvangst’ betreft). Aan de andere zijde bestaat er zoo iets als een natuurlijk-kreatuurlijke gave o.a. van zien-in-de-toekomst, zien-op-eenafstand, welke gave ook aan menschen eigen is, die van den Geest van Christus niet zijn vervuld: telepathen, clairvoyanten van beroep. Indien zij - net als een waarzegger-van-beroep - de aanwending van die gaven losmaken van het Woord, en voortbouwen (in het zelf ‘maken’ van ‘geschiedenis’) op (geschouwde) feiten, en niet op den grondslag van den inhoud van het profe- | |
[pagina 219]
| |
tische woord, dan ligt daarin hun zonde; maar niet in het ‘hebben’ zelf van die ‘gaven’; die kan hun last genoeg bezorgen in deze disharmonische wereld, precies als elke andere gave. Wij zullen voor het doorgronden van deze dingen misschien moeten wachten op een beter inzicht in het wezen van ruimte en tijd, en zéker op betere kennis aangaande de natuur van den mensch en den samenhang tusschen hem en de overige kreatuur. Wij zullen ermee te rekenen hebben, dat de zonde met haar verstorings- en verwoestingsgevolgen in onze menschelijke natuur zooveel bedorven heeft, en dat, indien geen zonde gekomen was, en wij niet allemaal zoo'n beetje zelfmoordenaars en zelfverminkers geworden waren, alle menschen - zij het in individueele onderscheidenheid - van die gaven hun deel zouden bezitten, en dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde er weer van zal doen profiteeren en ook anders, rijker, erdoor zal laten profeteeren. En dat Christus zonder zonde was, en bij Hem dus die gaven aanwezig waren - zóó, als dat kan in zijn onbedorven, hoewel voor de gevolgen der zonde vatbare menschelijke natuur, die, in den tijd gebonden, wassen moest en toenemen. Hij moest zich dagelijks ‘aan God gewennen’, die Hem als profeet de lijnen der geschiedenis altijd liet zien, en Hem als drager van ook zulke oorspronkelijke ‘gaven’ van natuurlijk-kreatuurlijk bestaan (onder de aangegeven voorbehouden) punten op de baan der geschiedenis liet zien. Lijnen zien - dat geeft profetie. Punten zien, incidenten, voorvallen, coincideerende feiten, dat is een waarzegging kunnen doen. De profeet ziet samenhangen, en weet, dat zij messiologisch (christologisch) bepaald zijn. De ziener (c.q. tot waarzegging capabele) ziet punten. Feiten. Is hij ongehoorzaam, dan brengt hij de gekende ‘punten’ (‘feiten’) niet terug tot de gekende ‘lijnen’ (samenhangen); is hij gehoorzaam, dan ziet hij de ‘punten’ op hun plaats in de ‘lijnen’, en de ‘lijnen concreet in de punten’, waaruit zij zich vormen. Dat beteekent dus voor wat den Heiland betreft: hij zag Nathanaël onder een boom (‘punt’) en verbond dat punt met de ‘lijn’ (de messiaansche apostelroeping, als aanpak van zijn Ambassadeurswerk voor het Rijk der hemelen). Of: hij zag dien haan, dien zweetenden Simon (‘punten’), en verbond dat met de ‘lijn’ van zijn isolement, zijn borgtochtelijk ingaan in de helsche verlating, de breuk van zijn front, de scheur in den cementen vloer van zijn kerk-in-aanbouw, de schending van zijn ronde getal (het twaalftal). En het was God zelf, die Hem dat liet zien. Hij moest | |
[pagina 220]
| |
het zien, eer het zoo ver was: zijn twaalf-tal zou gebroken zijn. Die Jozua, over wien Tertullianus sprak, kreeg daar zoo geen last van, dat aan zijn twaalf steenen er eerst één, en later nog weer eens een mankeerde, noch die hoogepriester met zijn twaalf edelsteenen, noch die Elim-reizigers; van de twaalf ‘fonteinen’ hield niet één met spuiten op, laat staan een tweede. Ze bleven precies zoo trouw spuiten als altijd, net zoo punctueel als die geyser in Yellowstone Park, dien men om zijn regelmaat ‘Old Faithful’ noemt: ouwe getrouwe. Maar Christus moest zien, dat Judas, één van de twaalf, geen ‘oude getrouwe’ was, en Hij moest verder. Hij moest ook zien, dat Simon Petrus geen ‘oude getrouwe’ was - en Hij moest wederom verder. Hij moest zien. God liet Hem dit onder clairvoyantendruk scherp zien, dat zijn twaalftal van legitimatie (zie I, hoofdstuk 23) niet zonder geloof zich kon doen gelden als een testimonium van zijn eigen gelden als ‘Faithful’ en als ‘geslaagd’ bij God. Hij moest zien, helder zien, ja ‘helderziende’ zijn, en dan zeggen: en toch beantwoord Ik aan de Schriften. Hij moest goed zien, dat noch de ‘onwedergeboren’ Judas, noch de ‘wedergeboren’ Simon ‘old faithful’ zouden zijn in zichzelf. Dat alle ‘faithfulness’ uit Hem gevonden worden moest. Dat Hij dus eerst moest willen sterven voor het werven en winnen van dat geschenk der faithfulness, der betrouwbaarheid, voor de zijnen. O, nu geloof ik, ineens te zien wat art. 26 der belijdenis zegt: God wist wel (en liet het ook den Borg onder clairvoyantenpijnen zien) dat wij zondaars waren, toen Hij Hèm als Advocaat ons gaf. Hij heeft het al dien tijd geweten. Hij wist het uit de Schriften: Messias is een ambt van grondig-eenzaam-zijn. Maar die kennis moest bij Hem wassen; Hij moest voor het ontvangen van Gods mededeelingen meer en meer ontvankelijk worden, want, - hoewel zondeloos, is Hij toch weer zuiver mensch; herinner u dat zinrijke woord, dat Hij gehoorzaamheid heeft geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden. En dus: hij wou het leeren uit de Schriften maar Hij moest het ook helder schouwen in vooruitgeziene feiten: mijn twaalftal ‘houdt het niet’ in zichzelf. En: Messias is het ambt-der-eenzaamheid. Zeg het dus heel secuur: God liet den Zoon dit alles zien: Hij had de zienersgáve, en heeft de gevolgen der zonde er des te scherper door gezien en - ondervonden. Bazel niet over Christus als zielekenner, alsof zijn psychologisch inzicht Hem had overtuigd, dat Simon Petrus geen Old Faithful was, en geen zóómaar | |
[pagina 221]
| |
blijvend ‘nummer’ in één van die pronkende series-van-twaalf, die Tertullianus in een étui verpakt. Psychologie kan leeren, hoe Simon kán verloochenen: maar dat van dien haan, dat is de helder- ziendheid. Het inzicht gaat bij Hém ermee samen; de profetie gaat bij Hem er ook mee samen, maar - het is wat anders. God heeft zijn leven lang Messias nooit verdoofd, maar wèl altijd de oogen Hem gescherpt. Hier liggen diepten, die niemand peilt, al zal wel ieder, die dit alles bedenkt, de evangeliën béter leeren lezen. Och - Christus is wel ‘psycholoog’, kenner van menschen. Hij ‘wist wat in den mensch was’ en wist het zóómaar. Hij wist het al lang: de onreine stroom, die heden opgolft uit Petrus' zielediepten, was ondergronds daar reeds lang. De zonde der verloochening van Christus door Petrus, is eerder ontvangen dan geboren. De Meester wist ook wel, hetgeen in Simon Petrus was. God zelf heeft Hem dat zeer scherp laten zien - eer deze nacht begon. Hij kwam gisteravond de twee-sacramentenkamer binnen. Judas hier, Simon Petrus daar. En eer die twee elk hun bizonder kwaad gedaan hadden, wist Hij er álles van. Hij wist: mijn twaalftal wordt gedeukt. Hij wist: die twee maken mijn naam ‘stinkende’ - zooals vader Jacob 't zei van twee van zijn twaalf, Simeon en Levi, profanatoren van elke sacramentenkamer (Gen. 34:14v.). Hij wist: die kerk van mij ‘is niets’ waard in zichzelf. Maar Hij wist óók: de één is aangenomen (daarom kan ik hem zeggen: als gij eens bekeerd zult zijn, versterk uw broeders, Luc. 22:32), de ander is verworpen (daarom kan ik hem zeggen: wat gij doet, doe het nu maar direct). Hij wist het alles van te voren: God had het ingescherpt den clairvoyant in 't midden-der-geschiedenis. Daar is het plekje, waar ook de profeten staan of vallen.
Maar weten is wat anders dan ondervinden. De ervaring en de ondervinding, die zijn toch weer iets aparts. Het woord-van-messiaansche-isoleeringsnoodzaak is door God eenmaal gesproken; maar thans wordt het door Christus voor de tweede maal gehoord. En, tusschen de isolementservaring van de eerste maal (de vlucht der discipelen) en deze isolementservaring van den tweeden keer (Petrus' verloochening) ligt verschil: het thema-van-Gethsemané is nader uitgewerkt. Nu komen verdere détails op Hem af; nadere bizonderheden krijgt Hij te proeven en te smaken van dat bitter lot: gróndig alleen te staan. De eerste maal was Christus' isolement ook wel verschrikkelijk, maar de discipelen, die wegvluchtten, kozen nog niet tégen | |
[pagina 222]
| |
Hem, zij kozen alleen vóór hun leven. Zij misten de kracht tot volle affirmatie, maar niemand hunner deed de negatie. Maar thans, nu Christus voor de tweede maal in de eenzaamheid teruggeworpen wordt, spreekt die discipel en geroepen apostel, op wien als primus inter pares de kerkelijke sleutelmacht gelegd was, tégen Hem. Het woord reeds is vijandig: ik ken ‘den mensch’ niet. Kent Simon Bar Jona den naam van Jozua-van-Nazareth niet zoo precies? De ‘doodsteek’ van Gethsemané wordt nu een doodsteek ‘in de beenderen’: de beeldspraak is bijbelsch, - en dus doorzichtig genoeg. Zóó doet nu de bij uitstek vertrouwde discipel, de sterke belijder, één der intimi; hij is het, wien tot tweemaal toe een satanisch woord vergeven is; hem is dus ‘veel vergeven’, maar heeft hij nu zóó weinig lief? De eerste maal vluchten de jongeren wel, maar zij zeggen tenminste niets, hun vlucht is stom. Maar Petrus, hier in tweede instantie Christus vereenzamende, vloekt en zweert, zijn vloeken knetteren, zijn eeden knerpen door den nacht. O ja, die vluchtende discipelen van daareven - het lijkt al lang geleden - roepen het uit in hun vlucht: wij kennén Hem wel; en daarom vluchten wij ook. Maar Petrus, die heden Jezus verloochent, d.w.z. isoleert, zweert: ik ken Hem niet, menschen, ik ken Hem niet, en daarom kan ik ook zoo genoeglijk bij het vuur blijven staan. Toen, de eerste maal, de leerlingen Christus alleen lieten, toen zeiden zij in en door de daad van hun verlegen vlucht: wij laten Hem los voor de toekomst, hoewel wij in het verleden met Hem van doen hebben gehad. Maar hier beweert Simon Petrus: ik heb Hem óók niet in het verleden gekend, en zijn toekomstvragen raken mij niet, dat zijn ‘mijn’ vragen niet; het is mijn genre niet, dit nazareensch gedoe. In het korte tijdsverloop, dat tusschen de gevangenneming en de nachtelijke zitting van den Hoogen Raad gelegen is, werd dit lijden ongemeen en snel verzwaard en verdiept. Christus moet afdalen naar een dieper gelegen schacht in den afgrond van vloek en dood. Nu wordt - en daarin is de opzet van den hemel - nu wordt Simon Petrus rakelings langs Hem heen geleid; en nu moet Petrus zweren in des Meesters ooren: wie is die verdachte eigenlijk? Ik ken dien man daar niet. Mocht iemand onze terminologie oneerbiedig vinden, dan realiseere hij zich, wat een kaakslag is, en wat een doodsteek is in de beenderen, en hoe platvloersch de manier móet wezen, | |
[pagina 223]
| |
waarop de discipel der intimiteit zich kan ontdoen van den gastheer van zijn eerste avondmaal, en van zijn laatste pascha, en van den Man van smarten uit Gethsemané.
Wij zullen niet veel zeggen over de bizonderheden, met name niet over de chronologische orde, waarin de verschillende gebeurtenissen met elkander in verband moeten gestaan hebben. Wat dit laatste betreft, wij mogen, de verschillende gegevens bij elkander brengende, ons waarschijnlijk de dingen zóó voorstellen. Eerst is Simon Petrus tegelijk met de anderen gevlucht bij de gevangenneming van den Meester. Hij heeft echter, toen de stoet was weggetrokken, in die innerlijke spanning, welke veel meer is dan ‘nieuwsgierigheid’, en zeker niet zonder de trekkingskracht der liefde, en ook wel in een zekeren innerlijken tweespalt, waarbij zijn vlucht hem onvergeeflijk scheen, zich gedrongen gevoeld, den Meester toch weer achterna te gaan. Daarbij vond hij gezelschap van een ander. Wie die ander is, wordt ons niet gezegd. Sommigen vermoeden, dat het Johannes geweest is; anderen brengen tegen deze opvatting bedenkingen in. Zij meenen, dat er geen enkele grond is voor de onderstelling, dat Johannes met Petrus meegegaan is, doch gelooven, dat wij bij dien tweeden man, die blijkbaar toegang had in den binnenhof van het hoogepriesterlijk paleis, hebben te denken aan iemand van voorname afkomst, die in ruimeren zin tot de aanhangers van Jezus behoorde. Het toegangsrecht van dien tweede, die bekend was aan het personeel van het priesterlijk paleis, is door dezen gebruikt om ook Petrus naar binnen te loodsen. Zoo kwam Petrus in den binnenhof. Het kan wezen, dat hier moet gedacht worden aan den hof, die de beide vleugels van Kajáfas' paleis aan elkaar verbond, doch het is ook mogelijk, dat die binnenhof de verblijfplaats van Annas aan die van Kajáfas verbonden heeftGa naar voetnoot6). Dat alles houdt in, dat Simon zich toch al aardig over de eerste verwarring heen gewerkt heeft. Wie nog heelemaal overstuur is, die vindt geen min of meer verborgen wegen, die hem met behulp van anderen brengen waar hij wezen wil. De aanstaande apostel is al weer aardig bijgekomen, en bekomen van den eersten schrik. Nu worden de dingen verder ook wel doorzichtig. Terwijl Petrus door de hoofdpoort en de vestibule tot in den open hofGa naar voetnoot7) | |
[pagina 224]
| |
langzaam opschuift, ziet de portierster hem en vraagt hem, of hij ook soms een van de leerlingen van ‘dien mensch’ is. Petrus ontkent het; maar wanneer zij hem nóg eens opneemt in het schijnsel van het vuur, dat men, om zich te warmen, aangestoken heeft, houdt zij vól. Voor Petrus blijft niets anders over dan opnieuw ontkennen. De grond mag hem onder de voeten branden, hij blijft waar hij is. Een oogenblik later komt er weer een lid van het vrouwelijk personeel, die hetzelfde zegt: ook deze was bij Jezus, den Nazarener. Onwillekeurig spant zich de aandacht van de omstanders, en vormt zich hier en daar een groepje menschen, men begint te mompelen. En Petrus mag ontkennen, voor de tweede maal nu, hij mag wat heen en weer gaan drentelen, om zich een houding te geven en de lastige attentie van de menschen af te leiden, hij heeft niettemin nu voor de tweede maal verloren. De haan mag kraaien, maar Petrus blijft, waar hij is; en hij zweert een eed, om zijn ontkenning te bevestigen. Het eedzweren is hier niet zoo gevaarlijk als voor Kajáfas; het is niet de rechtszaal, doch de binnenhof slechts. Maar nog is het eind van Simons tentaties niet gekomen. Na verloop van ongeveer een uur, komt er weer iemand op hem af, en deze legt het vuur hem nader aan de schenen, want die nieuwe figuur is familie van Malchus, ge weet nog wel, den man, aan wien Petrus in Gethsemané het oor heeft afgehakt. Deze man, misschien wel op het geval opmerkzaam geworden, en nieuwsgierig geworden, komt op Petrus af, luistert eens naar zijn manier van spreken, ontdekt, dat hij het dialect van den rasechten Galileër nog niet overwonnen heeft, herinnert zich misschien(!) dat hij dezen zelfden provinciaal heeft gezien in het onzeker licht van fakkels en kaarsen in Gethsemané, en zegt, nú zonder eenige aarzeling: ‘Die man hoort er ook bij. Hij is ook onder de vrienden van den Nazarener.’ Toen kwam het voor Petrus er op aan. Indien hij nu erkennen zou, dat men gelijk had, dan zou een eventueele veroordeeling van Christus hem zelf méé in het verderf storten. Daarom ontkent hij. Hij loochent met sterke woorden. Hij vloekt erbij, en zweert, en zweert met vele, zware eeden. Op het zelfde oogenblik dringen die eeden en vloeken in de ooren van den Meester. Is het, ‘alsof de duivel ermee speelt’? Welneen - het is veel erger: het is, dat God zijn agendum afwerkt; de Vader heeft den Zoon volstrekte zekerheid ervan gegeven, dat dit allemaal zóó laat gebeuren zou. Planmatig verloopt | |
[pagina 225]
| |
de acte: het is juist het oogenblik, waarin men Christus leidt over den binnenhof heen, hetzij dan om Hem van Annas naar Kajáfas te brengen voor de officieele zitting van het Sanhedrin, hetzij om Jezus van Kajáfas, d.w.z. uit de vergadering van het Sanhedrin zelf, te brengen naar een wachtkamer, waar men Hem opsluiten kon, in afwachting van de komende dingen. Op hetzelfde moment nu dat de Meester aan Simon Petrus voorbij gaat, kraait die haan. God opent den mond van het beest, wijl Hij het noodig heeft om het teeken, dat Christus' woord heeft aangewezen, voor Petrus' aandacht te brengen. Dat is de eerste kracht-praestatie in het koninkrijk der hemelen, naar déze zijn dagorde. Priesters en ezelinnen, levieten en slangen, sanhedristen en hanen, alle hebben ze hun plaatsje in dit Rechtsgeding van en voor het koninkrijk der hemelen, ze spreken en werken alle naar toerbeurt. En dan is er nog een tweede krachtverrichting in het rijk der hemelen nu: Jezus boort zijn oogen in die van Petrus. En dat doordringend aanzien van Christus, wiens mond wel zwijgt, maar wiens oogen des te feller spreken, het heeft, mét het teeken van het hanengekraai, plotseling den ban, waarin Simons ziel en geest gevangen lagen, gebroken. Een gevoel van afschuw breekt zijn hart; al zijn vloeken slaan naar binnen. Een snik, een ondergang, - en Petrus wankelt naar buiten en weent, en weent zoo bitter. Want hij heeft het trouwe hart versmeten, en al zijn wapentuig bezoedeld en zijn blazoenen in een oogenblik vertrapt. Er is geen één Getrouwe in de heele wereld, behalve dan die Eéne, die door zijn sleuteldrager is verloochend in het zelfde uur, waarin de sleutelbewaarders van het Huis van David tot den Sleuteldráger van Davids Huis zeiden: geef op die sleutels, adderengebroedsel. Waar zoo'n aas is, daar zullen de kerkekinderen in der eeuwigheid niet vergaderd worden. Van twéé kanten wordt dit woord principe van kerkvergadering (Matth. 24:28, Luc. 17:37, herhaaldelijk geciteerd).
Wat zouden wij nu verder nog spreken over Simon Petrus? Niet hem, doch Christus willen wij zien. Wat heeft de verloochening van Simon Petrus den Heiland beteekend, toen Hij zijn lijdensweg te loopen kreeg ten einde toe? Wat zouden wij nog langer over Simon spreken? Ook Simon moet naar den Rabbi terug; en wij allen, wij moeten van de ziel van Simon áf leeren zien, om alleen op Christus te letten. Want het is, gelijk Heiman Dullaart Simon laat spreken: | |
[pagina 226]
| |
Wend herwaarts dan den koers, afvalligeGa naar voetnoot8), en beschouwt
In mij de grootste schuld, die immer werd bedreven:
ZietGa naar voetnoot9) ook, hoe minzaamGa naar voetnoot10) de Verlosser kan vergeven
Aan elk bekeerlijk hart, dat in Zijn heil betrouwt.
Ik voel, ik voel dien ijver groeien,
Die in mijne adren pleeg te groeien:
Dat gaatGa naar voetnoot11) door nijd, geweld, geweerGa naar voetnoot12),
Gevaar en dood naar mijnen Heer,
Opdat hij, zelfs geboeit, mijn ziele moge ontboeien.
Als in den nacht van Simon Petrus de ontboeiing van onze ziel door den Geboeide de eenige weg is naar het licht, laat dan niet langer de psyche van Simon, maar den Geest van Christus tot ons spreken. Wat heeft de Geest der profetie mij te zeggen, als ik Christus zie staan, verlaten en verloochend? Hij heeft mij voorál één ding te zeggen: zie, de Man van Smarten! En de blik, waarmee Hij boort in Simons ziel, bewijst, dat Hij óók is de Man van opperst weten. Hij heeft het wel gewéten, toen Simon zijn groote woorden sprak: Profeet en Ziener is Hij: lijnen zien, punten zien. Al stond Hij op een afstand, Hij wist het niettemin, Hij wist het álles. Toen ervoer Hij het wederom, scherper en bitterder dan in Gethsemané: Hij was het, aan wien een gemeenschap van menschen niet te géven had zonder zijn daad van stichting van gemeenschap tusschen Hem en hen. En dit niet alleen. Wien niets gegeven wordt, die heeft nog maar de armoede van het negatieve, van de ‘berooving’. Maar voor Christus is er de positieve overgave aan dood en ellende. Hem wondt de zonde van zijn volk dáárom zoo positief, omdat Hij het weten moet, proeven en ervaren, dat óók het zaad der vrouw, het geestelijk zaad van Abel en van Seth, aan zichzelf overgelaten, uiteenvalt. Van Hem valt het af, hoewel Hij de kroon is van het vrouwenzaad, de Heiland van Abel, dien man. | |
[pagina 227]
| |
der verdrukte onnoozelheid, de groote eindpaal tevens, en het gloriepunt, van het geslacht van Seth. Ach, op al zijn eigen standplaatsen wordt de Christus nu verlaten en verloochend. Hij stond op den top van den revelatie-berg, en dáár werd Hij vernederd; hoewel die plek ‘zijn eigen’ plaats was. Hij bevindt zich in het rechthuis van zijn eigen Vader; dat besef, dat dit allemaal van Vader was, heeft Hem als twaalf-jarig kind vervuld toen Hij in den tempel was, als Hij belasting van den tempel op te brengen had, ook nog de laatste maal (Luc. 2:49, Matth. 17:25, 26), en geloof vrij, dat Hij in het rechthuis van de kerk het tribunaal van Vader zag, diens eigen rechthuis. En daar wordt Hij nu ook al door den nieuwen, pasbenoemden sleuteldrager en president van Vaders omgebouwde rechthuis verloochend onder vloeken en eeden. Die Hem het naast stond uit heel het vrouwenzaad, die heeft Hem óók verlaten, ja, verloochend. De Zoon van Vader ziet het zaad der vrouw uiteenvallen, in het uur der crisis, en toch is God daarvan de Vader, en de kinderen van dat zaad der vrouw zijn Hem ‘gegeven’. Als Borg voelt Hij met al de ‘overigen van haar zaad’ zich één; maar dit gevoel wordt overheerscht door 't klare wéten: zij voelen zich met mij niet één, tenzij ik hen ga. trékken, ik en de Vader (Joh. 6:44). De geest van dezen Profeet moet den profeet wel zeer bizonder onderworpen zijn: pas als Hij zich verloochend en verlaten en vereenzaamd voelt, kan Hij met open oog betalen voor wie uit zichzelf niets goeds kunnen contribueeren aan het dankaltaar der liefde: ook nog geen gekreun van ‘natuurlijke liefde’. Het raadsel van Gethsemané keert weer, en wordt verscherpt. Evenals wij voorheen erkennen moestenGa naar voetnoot13), dat Christus zich niet door de gedachte aan het komende leven kan troosten tegen den aanrukkenden dood, evenzoo geldt het ook nu: Hij kan zich in dit oogenblik niet troosten met de zekerheid van zijn toekomstige kracht van samenbinding (die allen tot Hem trekt) tegen de présente verlating, tegen het actuéle gevóel (ondervinding, ‘sensus’) van isolement. Want Hij moet de zijnen nú begeeren, juist in hun verstootingsdaad. De Christus wete zich met hen allen één. Hij moet hen allen als de met zichzelf vereenden nu belijden, voor den Vader, en in geloof; anders zou Hij geen Middelaar meer kunnen zijn in 't eigen | |
[pagina 228]
| |
oogenblik. Geheel afgestooten, moet Hij in volle kracht van liefde hen allen tót zich trékken. Niet beleden voor de menschen, moet Hij nochtans in volle kracht hen allen belijden voor zijn Vader, die in de hemelen is. Want het komt Hem nu nog niet toe, zich te gedragen, als ware heden het etmaal reeds van 't eindgericht. Nooit is de exegese van het woord ‘van nu aan’ (vgl. bl. 162 v.) zóó zwaar geweest als hier voor Hem. Van nu aan zal men 't zien, dat Hij aan 's Vaders rechterhand zit? Wel, zoo smalen allen, die op hun horloge kijken bij zoo'n actueel gezegde: wel, wel, dan moet u maar eens kijken, hoe veel hij van zijn eigen vrienden overhoudt: van nu aan keeren ze hem allemaal den rug toe. Niemand belijdt hem in de aula van het rechthuis van zijn Vader. O, nú het vol te houden: van nu aan, in dit etmaal, begint toch heusch de dág, de dag-van-'t-oordeel, die groote dag, waarop Ik niet belijden zal, wie Mij niet heeft beleden voor de menschen (Matth. 10:32, 33; Lucas 12:8, 9; Openb. 3:5). O, de smart van 't ware Vrouwenzaad, dat een scheur ziet trekken in het mystieke lichaam van die kerk, die Hem als Hoofd ontving. O ja, dát is vereenzaming: hét punt te zijn, vanwaar de verbrokkeling begint...dé kern te zijn van elk proces van dissolutie. Ecce homo, dat is te zeggen: zie Hem hier staan: het ééne mánnelijke kind onder dat ongemeten zaad der vrouw (Openb. 12:5): de ééne sterke onder zijn ‘zwakke geslacht’ alzoo. Zijn ziel wordt in de eenzaamheid gedreven. Door wie? Door Kaïn en zijn helsch gebroed? Ja, ja, - door de bentgenooten van Kaïn. Maar ook door de bondgenooten van Abel! Want de Groote Abel, de Meerdere-dan-Abel, kan slechts in volstrekt isolement behoudenis bewerken voor de adoptiefkinderen van zijn geestelijk geslacht, die gemeenschap aller heiligen. Allen, die met Hem brood aten, ook die met Hem brood begeeren te eten in het koninkrijk Gods, en alzoo willen ‘eten voor Jahwe’Ga naar voetnoot14) naar de ‘sacrale praxis’ van nieuw-Israël, de gemeenschaps-praxis dus, al die aanstaande tafelgenooten van zijn Vader, ze hebben ‘de verzenen tegen Hem grootelijks verheven.’ Geen vriendschap steunt haar eigen Werker; geen vrucht voedt ooit haar eigen Wortel.
Zoo heeft dan de ziel van den Menschenzoon geen ‘uitspraakplaats’ meer in de wereld. En op de ‘aanspraakplaats’ van zijne | |
[pagina 229]
| |
liefde komt niemand af in de gretigheid van werkelijke spontaneïteit. En, kwam er al één, men jaagt den Borg nu voort, men jaagt Hem voort, opdat die booze Absalom (zoo immers scheldt men Hem?), dat Davids-verdriet, niet langer de onderdanen van den grooten David der toekomst, dien komenden Messias, op wien gansch Israël blijft wachten, af zou trekken. Hij mag met niemand zich meer onderhouden. Schreit Simon Petrus daar buiten nóg zoo zacht, Hij zal het hooren...en de priester in Hem zal wel verlangen, Simon te troosten in de aanspraakplaats der borgtochtelijke liefde...maar om het dan nóg smartelijker te voelen, dat Hem de handen en de voeten zijn gebonden, dat Hij Zijn troost-recht niet meer oefenen kan, omdat een plaats-van-samenspreken er niet meer voor Hem is in heel de wereld. Simon, Hij mág niet eens zich óptrekken aan uw verlangende armen; Hij móet in dezen laatsten nacht ervaren, dat dit Hem is ontzegd: dat niemand zich omhoog mag werken tenzij aan Hém. En Hij aan God, die Hem verlaat. Dit is de aanstoot voor ons vleesch, dat 't niet verdragen wil, dat tusschen Hem en ons de gemeenschap geen ruilverkeer is, niet eens die van ‘natuurlijke liefde’. 't Verkeer is hier volstrekt éénzijdig: het moet verdiend worden, door het gemis van elk verkeer. Hij is de Borg, nu heeft Hij dus geen aansluiting meer in deze wijde wereld. Welke echo weerkaatst nu nog zijn stem? Welke klankbodem reageert nog op zijn geroep? Ach, dit is zijn lot, dat Hij de petra der ‘ergernis’ moet zijn, tegen wien tot een oecumenisch getuigenis ook onze eerste sleuteldrager, deze Simon Petrus, aan moet loopen in zijn driften. De Heere van Jesaja heeft zelfs het hart van den eersten herder der schapen vetgemaakt, en ‘zendt’ dus Hem ‘de magerheid der ziel’. Die nochtans weiden wil bij God. Red zijne ziel, van 't zwaard dier booze benden,
Die schrik'lijk woén, ai, red haar uit hun handen,
Daar zij eenzaam ducht 't geweld...Ga naar voetnoot15)
Maar nog is het einde niet. - | |
[pagina 230]
| |
Christus, de eenzame, is door Simon geïsoleerd in de worsteling van zijn ambt. Want Simon Petrus heeft met eeden tegen Hem gezworen. En die eeden, die hebben Hem dit gedaan. Die lichtvaardig daarheen geworpen eeden, die hebben den Christus, die immers zelf zoo pas gezwóren heeft, in bekentenis en tot belijdenis (zie hoofdstuk 6 en 7) nog veel dieper, juist als Gods ambtsbekleeder, teruggeworpen in den afgrond, dan al het andere, dat men zou kunnen gaan verhalen van Petrus en van diens verloochening. Juist die eeden hebben door hun dwaze meervoud(!) én hun valschheid Christus' messiaanschen verlossingswil op de zwaarste proef gesteld. Christus zwoer één eed, Simon zweert eeden.
Er is velerlei verloochening. Men kan 't ook zóó zeggen: er is een loochening mét, en een zonder eeden. Simon doet het mét eeden: de Rotsman gedraagt zich als de eerste de beste marktganger, tegen wien, in zijn ‘soort’, de bergrede is gesproken. Over dat eed-zweren zelf spreken wij nu niet meer, omdat wij het reeds eerderGa naar voetnoot16) gedaan hebben. Wij kunnen hier volstaan met de herinnering, dat Christus in de bergrede juist en in de allereerste plaats het lichtvaardig zweren heeft veroordeeld. Hij leidde het kerkvolk daardoor terug tot de ontdekking van de waarheid, dat de antithese tusschen goed en kwaad niet begint in den bovenbouw, doch in den onderbouw van het operatieve leven; dat dus de grondfout niet pas begint in het waarheid dan wel onwaarheid spreken, doch in het al of niet in Gods tegenwoordigheid willen verkeeren en zijn. Als nu Simon Petrus, de confessor van Matth. 16 en de prediker van Hand. 2, zich in het moment van Christus' offerande in een meervoud van eeden (hij ‘begon’!) zich vervloekt en zweert: ik ken hem niet, dan is niet maar dat liegen, doch óók en eerst dat volgen van den stijl dergenen, die lichtvaardig zweren (in herhaling) een besmetting van de lucht, een verhindering om Christus te zien, een verhinderen ook van de anderen, om in te gaan. In het uur der borgtochtelijke offerande heeft de eerste prediker der kerk niet alleen de ‘evangelisatie’ en de ‘boetepreek’ weersproken, doch het klimaat er voor weggenomen. Het is wel zeer beschamend. Hij kiest den marktstijl: natuurlijk gelóóft hem geen mensch, - dat is het tweede: men vraagt zich af: als iemand zoo lang bij den Nazarener ver- | |
[pagina 231]
| |
keert, helpt dat zóó weinig? en maakt dat geen verschil? Die Simon later hebben gezien - hij kwam al spoedig na Pinksteren zelf hier terug - die hebben, voorzoover aan dit uur indachtig, niet kunnen gelooven, dat er later zoo iets als een ‘heilsorde’ wezen kon, bepaald door Jezus Christus. Ze hebben Christus noch christen ontdekt, toen ze zich daar stonden te warmen. Wéér dreunt het ons in de ooren: Simon, zijnde één van de twaalf (vgl. I, 463 v.). Zóó één heeft in de crisis der historie de kerkwacht onttrokken, onttrókken aan de mogelijkheid van 't hóóren naar het abc der kerk. De bergrede is dat abc, daarom is ze ook zoo moeilijk. Ben ik te speelsch van geest, als ik geloof, dat het geen toeval is, dat juist Petrus het is, die het beroemde tong-enlippen-woord uit Psalm 34 citeert (1 Petr. 3:10; vgl. Ps. 34:12-14)? Ik durf dat toch wel zeggen: dat het geen toeval was, want ik lees hier iets van den indachtig makenden Geest (Luc. 22:61). En ik zie hier verre perspectieven. David, de dichter van Psalm 34, heeft een tijdlang ‘zijn gelaat veranderd’ (vs 1, vgl. 1 Sam. 21, slot). Wat doet Simon anders? David heeft, om zijn leven te redden, zich als een ‘gek’ aangesteld, en zich aan de filistijnen aangeboden om de profetie, en meteen zijn eigen Psalmen, te verloochenen tegen die filisters: een man, die Goliath's zwaard heeft meegenomen uit het heiligdom, doch van de trouw des Heeren in die wonderbare uitredding uit Goliath's greep móest zwijgen, om niet te worden doodgemarteld. Maar die David komt terug van de zonden van de tong: hij bidt, dat God een wachtpost moge zetten (Ps. 141:3) voor zijn lippen, gelijk ook hij zelf dat doet en anderen beveelt (Ps. 34:12-14). Die David wist, dat de zonde der verloochening in zijn ‘onderduikperiode’ aanvankelijk het uitzicht op zijn theocratisch koningschap en het apostolaat ter verkondiging van zijn Zoon en Heer en God had verhinderd: de lippen van den man-meteen-masker-voor waren dienstbaar gesteld aan de zonde, en zijn tong was in het heiligdom (bij den priester Israëls te Nob), en later bij de filistijnen (in de stad van Achis) verkocht aan de hel. Nu is hier Petrus in het heiligdom (van Israëls rechthuis) en in de buurt der filistijnen (van Rome) en zie, ook zijn tong verkoopt zich aan de hel; hij ‘verandert zijn aangezicht’, en liegt en vloekt maar raak, en zweert, net als die David: ik ken dien beweerden Davidide niet. Dat die man later aan die tong-en-lippen-pericoop indachtig maakt (1 Petr. 3:10), dat is geen wonder: hij is zelf indachtig eraan gemaakt. O, hoe erg is dát geweest: één van de | |
[pagina 232]
| |
twaalf, die Davids Zoon te verkondigen hebben aan de filistijnen, tyrieërs en mooren van Handelingen 2! O ja, dat wordt voortaan iets groots: te spreken van de vrúcht van de lippen, die zijn Naam belijden (Hebr. 13:15) in een offer (vgl. Ps. 49:14; Lev. 7:12; 2 Kron. 29:31). Het is alweer beschamend, dat de Schrift die annexatie van de tong voor een lippen-offer (Hebr. 13:15) in één raam zet met den oproep, om toch uit te gaan tot Christus buiten de legerplaats en zijn smaad te dragen (13:13). O Simon! De schrijver voegt er aan toe: want we hebben hier geen blijvende (kerk)stad, geen blijvenden kerkstaat; maar Petrus heeft juist in het moment der omzetting van den kerkstaat bezwóren: hem daar - nooit gezien, dacht gij, dat ik betrokken was bij een beweging, om onzen ‘kerkstaat’ te veranderen? Vergeet dat meervoud van die eeden niet: niet pas bij de verkeerdheid der lippenspraak, doch bij de losheid der lippen begint onze zonde: niet bij de eedvervalsching, doch bij de eedvermenigvuldiging. Al wás Simon voor zijn verkeer met den Nazarener uitgekomen, zelfs dán nog zou het den Meester hebben zeer gedaan dat hij met eeden smijt. Dié eedzwering is voor Christus zwaarder geweest, dan de hamerslagen straks. Maar Simon, ‘weet gij dan niet, dat Ik moet zijn in wat mijns Vaders is?’
Zoo staan daar in hetzelfde uur die twee te zweren in het rechthuis Israëls: de Meester en de dienaar, de Koning en zijn huisbewaarder. De Eén zweert in gehoorzaamheid, de ander in den ouden mensch der zonde. De Meester belijdt ons voor den Vader, de leerling verwerpt zijn Koning voor de boeven, en voor 't verloopen personeel van een verloren priester van een verzonken volk. En wij, menschen, we móeten het zien en hooren. Gelijk Maria's diakonessen-zalvingGa naar voetnoot17) in heel dé wereld gedachtenis móet hebben, alzoo ook de kwalijk riekende eeden van dien thans ontrouwen diaken en meer-dan-diaken Simon. Waarom sticht de Geest aan deze onstichtelijkheden gedachtenis? Hij wil ons Christus doen zien, en aan Hém ‘gedachtenis stichten’. De Geest wil Christus ons doen zien, gelijk Hij al de lijdensstaties van het Woord, het woord der berg-rede, alleen heeft afgewandeld. | |
[pagina 233]
| |
Alleen, volmaakt alleen. Want dat was nu zijn aangewezen werk. Het was ook 't door Hem aangenomen werk.
Maar wie den Man van Smarten aanschouwd heeft, in zijn volstrekte isolement, die mag van Hem, en van Hem alleen, verklaren: in zijn isolement ligt óók zijn kracht. In zijn gebondenheid laat Hij krachten der ontbinding uitgaan tot zijn volk: want ‘hiertoe’, nl. tot dit scherp-gekende isolement, ‘is Hij in deze ure gekomen’. Zóó was de verbintenis tusschen Vader, Zoon en Geest in hun ‘vrederaad’, d.i. hun eeuwig en vrij besluit tot wereldverlossing; zij zouden allen, elk op eigen wijs en voor zijn deel, alles dáárop aanleggen, dat de borgtochtelijke vereenzaming kón geschieden in het midden der geschiedenis, maar dan zóó, dat de eenzaamheid van den Borg ook metterdaad borgtochtelijk zou zijn; geen blind noodlot, doch geldige en als geldig aangenomen en dus verlossende betaling. Welnu - dit is het feest van dit moment: alles geschiedt ook naar dit eeuwig vreeverbond. Er is een openbaar-zijn, hier, van drieërlei: van ‘God den Vader en onze schepping’; van ‘God den Zoon en onze verlossing’, van ‘God den Heiligen Geest en onze heiligmaking’. En wie die drie gezien heeft, die heeft de ‘hoofdsom der historie’ opgemerkt.
‘God de Vader en onze schepping’, de Catechismus bedoelt met deze woordverbintenis, dat de Eerste van de drie Bondgenooten in dien vrijen Vrederaad naar voren is getreden tot de schepping dezer wereld, gelijk ook tot haar conserveering en regeering (men noemt die twee ook wel: voorzienigheid). Daarom vindt die catechismus dan ook den Vader in dat heele ingewikkelde complex van hemel en aarde, kortom alle creaturen, loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, eten en drinken, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede, enfin állesGa naar voetnoot18); die komen ons niet toe zonder leiding, zonder zin, zonder doel, niet ‘bij geval’, niet ‘stuurloos’. Welnu - als dan die haan kraait, ‘terstond als Simon nog sprak’ (Luc. 22:61), dan hebt ge daar dat machtige woord van den Catechismus: de dingen gebeuren niet stuurloos, ‘nicht one | |
[pagina 234]
| |
gefähr’. Er zit ‘leiding’ in, d.i. ik ontmoet hier God den Vader, die de leiding van zijn raad en voornemen over ons brengt: Hij brak dat beest den bek open, prompt op den tevoren door den Zoon aangegeven tijd. Men verstaat het al: wij gaan niet mee met hen, die een feitelijk kraaien van dien haan ontkennen. Zij beweren, dat de uitdrukking: ‘de haan kraait,’ niet anders beteekent dan een gewone, dagelijks gebruikte, tijdsaanduiding; soms komt daarbij nog de onbewezen bewering, dat in de stad geen hanen waren. De uitdrukking: ‘en terstond kraaide de haan,’ zou alleen maar willen zeggen, dat het ongeveer zoo en zoo laat was in den nacht. Evenwel, deze opvatting is onjuist. Zij sluit de oogen voor het feit, dat er staat: ‘terstond kraaide de haan’; de beteekenis van dit terstond zou te loor gaan, als hier niet letterlijk een haan had gekraaid. Zoo was het trouwens door Christus bij voorbaat aangekondigd, en zoo geschiedde het ook, op het te voren vastgestelde uur; bij een onnauwkeurige tijdsaanduiding past dat ‘terstond’ niet; iemand kan wél zeggen: eer vanavond de schemering invalt, zult gij dit en dat gezegd hebben; maar het heeft geen zin te vertellen: hij zei dat bepaalde woord, en terstond, op het zelfde oogenblik, viel de schemering in. Voor dit ‘terstond’ capituleere elke poging tot verwaziging van de tijdsaanduiding. Wij zijn dáárvan even wars, als van de poging van anderen, om nu élk moment uit het verhaal precies aan te geven met het horloge in de hand; zoo b.v. als de één beweert, dat Simons eerste ‘negatie’ samenviel met de ‘alapa’, den kaakslag van den knecht uit hoofdstuk 3 (Thomas Aquinas), of als de ander uitrekent, dat Simon den Meester welgeteld zeven keer heeft verloochend (Cajetanus)Ga naar voetnoot19). Laat het horloge in den zak, maar onthoud álleen dit ééne: het gebeurde prompt op tijd, óp de minuut, wélke, dat doet er niet toe. Maar dan is het ook duidelijk: dat kraaien van dien haan is een afzonderlijk moment geweest op den weg, dien God, wonderdoende, langs gaat. Dat die haan precies op dit oogenblik kraait, en dat de verwikkeling van het dispuut, waarin Petrus van meer dan één kant betrokken werd, juist in dit tijdspunt haar hoogtepunt bereikte, en dat juist op dit moment Christus geleid werd van de ééne plaats naar de andere, en zoo gelegenheid kreeg, | |
[pagina 235]
| |
zijn oog te boren in de ziel van Petrus, dat is alles bij elkaar een singulier samentreffen geweest krachtens singuliere schikking van de goddelijke voorzienigheid. Zóó gezien, is het kraaien van dien haan, juist op dit uur, een wónder geweest. God wilde dat wonder, en Hij zelf schikte het, om Petrus' geest door de prompte bevestiging van de voorspelling van den Meester terug te leiden tot zijn Heer en God. Het samentreffen van deze drie bijzonderheden in het zelfde tevoren aangekondigde oogenblik, waarom zou het ‘minder’ wonderbaarlijk wezen, dan - om iets te noemen - het optreden van de ster, die aan de wijzen van het Oosten den weg wijst tot God en tot de kribbe? In een wónder is geen meer of minder; de krachten, die de Roode Zee hebben áf- en áán doen vloeien, zijn dezelfde, als die op Gods bepaalde uur een hanebek, en een conglomeraat van menschenruzies, en een worsteling van nieuwen tegen ouden mensch tot hun bestemde actie voeren, hun actie en reactie. Ja, ten overvloede nog blijkt de coincidentie van deze drie momenten een ‘singuliere zorg’ van Gods voorzienigheid, voor wie bedenkt, dat de haan reeds eerder had gekraaid, maar toen, zonder dat Petrus daardoor tot stilstand was gekomen. Thans is er weer die open bek van dat beest, dat met zijn stem de ochtendstilte scheurt; maar nu vaart ineens door Petrus' bewustzijn een felle schok, en nú schiet uit het onderbewuste leven van Simon plotseling naar boven de herinnering aan Christus' woorden, gesproken reeds vóór Gethsemané. Van waar dat contrast in effect tusschen dien eersten en dien tweeden keer, dat de haan kraait? Van waar dat verschil, dat den éénen keer dat hanengekraai Simon niets ‘doet’, en den tweeden keer alles? Dát komt van dat tweede moment: God de Zoon en onze verlossing. Alle klokken hierbenéden zijn vannacht ‘van slag’, maar de klokken bóven loopen nog precies; ze slaan naar 't eeuwig vreeverbond. Het gaat vannacht erom, dat Vader en Zoon aan elkander vasthouden, ook als de Rechter den Borg als Borg verlaten en verdoemen zal: het Borgschap van den Eén was immers vastgesteld, en blijft ook vaststaan tusschen de Drie, die in den hemel getuigen? Neen, 't is niet goed van Simon, dat hij niet genoeg heeft aan bevel-en-belofte; dat er een voorspelling bij moet komen, om door haar mirakuleuze uitkomst hem terug te persen tot die geopenbaarde eenheid van bevel-belofte, beloftebevel. Maar in 't geloof, dat Hem de Vader altijd hoort in vragen, | |
[pagina 236]
| |
die den goeden voortgang van den Rijksdienst aangaan, heeft de Zoon tevoren beschikt over dien haan; Hij wist, dat de Vader den Zoon verhooren zou, als deze een haan noodig had om Simon Petrus, en door hem (d.w.z. door zijn preeken) de kerk te redden, om hém en ons dus te verlossen. Zóó greep de Borg dan naar het extra-middel van die voorspelling: de hanekraai als bevestiging van Christus' woorden doet een dienst als van een sacrament. En dus golft er op 't oogenblik van dien laatsten hanekraai een blijde ontroering door den Zoon: de Vader hóórt Hem: de waarzegger wordt niet beschaamd door God den Vader, die den Profeet, en Priester, en Koning in den Borg, den Herder van de kerk heeft gezien en nu blijft eeren, terwijl Hij hem naar 't ritueel van wet en vreeverbond onteert. En nu is het de beurt ook aan den Zoon: Hij heeft te antwoorden aan den Vader, die de schikking trof der verlangde coincidentie van soldaten-, van discipelen-, van hanestemmen. Nu is het de beurt van den attenten Zoon, en hoor - Hij is attent: de Heere, zich omkeerende, zag Petrus aan. Wil iemand hier weer zijn psychologische theorieën toepassen, - hij ga zijn gang; ook wij hebben hierboven (toen 't ging over dat voor-uit-wéten van den Meester) aan alle kreatuurlijk-natuurlijke ‘gaven’ de ruimte gelaten, die God ons deels doet zien, en anderdeels geeft te ‘vermoeden’. Wij gelooven er álles van, als men zegt: een paar sterke oogen doen zoo veel, en dan - zijn oogen! O neen - wij denken er niet aan, te erkennen dat de Zoon den Vader vasthield en meteen te loochenen, dat Hij zijn leerling vasthield. We staan verbaasd: wáár Hij al niet aan heeft gedácht, Hij in 't uur van zijn benauwdheid, en onder de méppen van de sanhedristen. Als ik maar zien mag, dat de Zoon van God is in den Zoon des menschen, dat Hij den Vader voor den geest heeft, ómdat Hij de kerk, gebouwd op het fundament der leer van Petrus en de andere apostelen en profeten, in 't vizier heeft. Want dán zie ik singuliere Zoons-zorg, goddelijke zorg, verlossingswil in dat inschakelen, door den Zoon, van de oogenspraak: de eenige die den geboeiden Borg nog overblijft. Heeft Hij een andere taal dan deze? Neen - Hij kan tot Simon niets meer zeggen, en ook de hand niet op zijn schouder leggen. Maar Hij kan nog dien vloeker aanzien, - en nu legt de goddelijke kracht die dwingende macht in het oog van Jezus van Nazareth. Hij zet zich schrap: het gaat vannacht om Simon, dat is, om de kerk, die door zijn woord in Hem gelooven moet: de Heiland heeft (in Joh. 17) immers eerst voor zich, en toen voor (o.a.) Simon, en eindelijk | |
[pagina 237]
| |
voor ons gebeden? Ik dank U, Vader, en nu zal Ik mij bij het Uwe aansluiten: mijn oogen refereeren aan Uw coincidentieschikking. Zoo richt de Zoon zijn oog op broeder Simon: ook Hij weet van werken à la minute. Ja, Christus heeft dat kraaien van dien haan in vreezen en beven begeerd - dat is te zeggen: afgeëischt van den zonder eenige oppositie op de wereldverlossing aanstúrenden God. Hij heeft gebeden, dat Simons geloof niet op zou houden, en nu krijgt zijn herdersgebed wat het begeerde: dien haan als requisiet voor den evangelischen Rijksdienst, den verlossingsdienst. En zie, de oogen zijn den Zoon verhelderd: ze hebben hun kracht nog niet verloren: Heere God, laat mij dat menschelijke wapen nog: de oogen en hun spraak. De Borg ziet sterk op den hemel, en ‘ziet ook sterk’Ga naar voetnoot20) op Petrus, dien zwakken leerling. Wonderlijk loopen hier samen wegen en gangen der voorzienigheid van God en der voor-zichtigheid van den Menschenzoon. Want zoodra de Christus zijn oogen op Simon richt, werkt Hij, in volle ménschelijkheid, mee met dien hoogen God, die achter de wolken zit, en die zeer nabij ook is, in Jezus' mond en in zijn hart. Mijn kerk zegt: hypostatische unie: God-en-mensch-in-één; en ik versta, dat deze woorden meer zijn dan een brok geleerdheid. God de Vader is het, wiens regeering en onderhouding de geheimenissen der almogendheid, alwetendheid en vrijheid zóómaar leggen in concrete dingen: een hanebek, een hysterisch vrouwengebaar, een bonzend apostelenhart, en andere ordinaire momenten uit het non-stop-drama van concursus of voorzienigheid. Gods voorzienigheid, een ‘almachtige en alom-tegenwoordige kracht’. Gód is het dus, wiens voorzienigheid de oogen van de menschen, dagjes-menschen en apostelen, naar zijn beraden wil opent en sluit; wiens voorzienigheid de deur van hun bewustzijn, hun waak-bewustzijn en hun onder-bewustzijn, opent en sluit naar bezonnen bestel; die de verwikkelingen van het gesprek tusschen Christus en het Sanhedrin, en ook van het dispuut van Petrus met soldaten en dienstboden, op de niet meer in de lucht zwevende, maar absoluut geordineerde concrete tijden en wijzen tot hun spannings- en hoogtepunt laat komen; en die in zijn verhevenordinairen trant ook den bek van beesten, die een plaats hebben in de regimenten van zijn legerscharen, sluit en opent; opdat | |
[pagina 238]
| |
alles te rechter tijd zijn accurate functie hebben zou in het groot heelal. Alles: dienstboden en soldaten, hanen en ezels, slaven en slaafjesmaat, en ook de ziel van onzen Heere Jezus Christus, die is onder muit- en moordgespan. O, welk een ménsch! Let op, hoe Hij, die zúlke oogen in het hoofd heeft, in het narrenhuis, waarin de wakers alles kort en klein slaan, als Gevangene van God en menschen voor-zichtig met den Vader mee zijn wegen zoekt, en vreedzaam strijdt met Gods voor-zienigheid, die alles schikt tot zijn verdoemenis op dezen dies ater, binnen een etmaal. Eer de haan morgen twee maal zal gekraaid hebben, zult Gij, mijn Zoon, planmatig onder de begravenen zijn. Ja Vader, maar gun mijn oogen de helderheid van Jonathan, al hebt gij alle honigraten voor mij verborgen - o God, geef mij de oogentaal, opdat het geloof van Simon niet ophoude. Heb Ik dat niet van u gevraagd? Vanavond nog? Toen ik het brood hem brak, en zijn voeten wiesch? In voor-zichtigheid worstelt de Zoon op Gods voor-zienigheid aan, en naar Gods voor-zienigheid toe. En dit is dus het geheim van die nog krachtige oogen van den zoo pas gemaltraiteerden en geslagen mensch Jezus Christus. Hij heeft, knechtelijk (d.w.z. niet eigenwillig), maar toch als Heer (geloovend en allen vér vooruit getreden), en als God zelf (die zich den vrederaad bewust bleef) naar Gods voorzienigheid heengeworsteld; nu zal Hij ook met kracht van boven worden aangegord. Gód legt een dwingend vermogen in zijn vermoeide oogen; zijn oogen kunnen wederom trekken als koorden-van-liefde. Want de Vader heeft een opdracht voor den Zoon. Hij laat even, éven maar, den Borg langs Simon heenvoeren. Even, éven maar, biedt Hij Hem de kans, iets, d.w.z. alles, voor Simon te zijn. Even, éven maar, legt de Vader voorzienig tusschen Simon en den Meester de mogelijkheid van menschelijk verkeer. Niet meer dan oogentaal. Oogen wandelen langs enge paden, en die worden dan nog meteen weer opgebroken. Niettemin, - in dat kórte oogenblik en op dat smálle pad, moet Christus, terwijl de wervelwind van Gods oordeel Hem aan Simon Petrus voorbij voert, zijn zielekracht op de ziel van Simon zetten, opdat diens bovenbewustzijn weer het voorspelde teeken van den kraaienden haan zou opmerken, en in Simons eindelijk verkregen terugleiding van den uit de feiten gerechtvaardigden waarzegger tót den Profeet en Borg, en Advocaat en Vriend de macht van Satan over Simon zou gebroken worden. Och, ja, we hebben hierboven enkele povere woorden laten vallen: telepathie, en suggestie, en geestes- | |
[pagina 239]
| |
dwang, en -occupatie. Maar ze hadden weinig om 't lijf: wie brengt het verder dan een vaag tasten naar de intimiteiten van deze goddelijke-en-menschelijke werkelijkheid, die in Messias is, den Menschenzoon? Wij hebben aan het feit genoeg: de Profeet hééft zijn leerling alzoo aangezien. Hij heeft, nu Hij tot dezen man geworden is, bewust zich gekeerd tot dien God, die, toen Hij een kind nog was, een ster aan den hemel schikte, om wijzen te lokken naar een Koning in de kribbe, en die thans een hanebek openbreekt, om Simon weer te lokken naar zijn Koning aan het kruis. Opdat diezelfdeGa naar voetnoot21) Simon, oud geworden zijnde, en met gezag bekleed, zou kunnen worden tot dien ‘kerk-haan’, die den jongsten dag aankondigt. Den jongsten dag met zijn karakteristieke fenomenen. Ook met dit fenomeen: dat er pseudoprofeten en pseudo-leeraars zullen zijn, ‘den Heere, die hen kochtGa naar voetnoot22), verloochenende, een haastig verderf over zichzelven brengende’; - hen laat de Rabbi vallen (2 Petr. 1:1). Maar Simon niet. Alzoo toch is des Vaders welbehagen.
Dit was dus pure gehoorzaamheid van onzen geboeiden Rabbi. En omdat Hij gehoorzaam was, dat is, omdat de Zoon zich volgens 't vreeverbondspact bleef aansluiten bij den Vader, daarom sluit nu de Geest zich bij die Beiden aan. Daar is dat derde wonder: God de Heilige Geest en onze heiligmaking. ‘En Petrus werd indachtig,’ lezen we. Hij werd indachtig. Ineens wist hij het weer. Hij herinnerde zich de voorspelling van gisteravond, en begreep ineens: ik ben die man, Hij is Gods Man. Indachtig, staat er. Maar heeft de Christus niet beloofd, dat Hij den Geest zou zenden vanwege den Vader? En daarbij niet beloofd, dat die Geest hen zou ‘indachtig’ maken, in herinnering zou brengen, wat Hij, de Meester, tot de jongeren gesproken had (Joh. 14:26)? Die belofte gold met name voor de periode na den Pinksterdag. Maar dat woord ‘van nu aan’, kent ge dat nog? Van nu aan - het zal zoo dadelijk beginnen, (vgl. bl. 162 v. en 228). Welnu: het is meteen begonnen. Nog eer de Bruidegom is weggenomen, maakt de Geest indachtig tot aan die voorspelling van den Meester toe. Hij buigt de ziel van Simon om: Hij geeft de kerk | |
[pagina 240]
| |
haar sleuteldrager weer: Simon, die kan weer hooren naar die twee-in-éénen: bevel-belofte, belofte-bevel. Hij ziet zijn plaats weer in Gods wereld: en het flitst door hem heen: borgtocht is de eenige preekstof. O David, met uw zonde-van-de-tong. O, Simon, met uw zonde-van-de-tong. Zet Heer een wacht voor mijne lippen, en maak apostelen, menschen van de vrijgekochte tong, uit zúlk materiaal als ik ben. Gena, o God, gena!
Nu ziet de kerk een wonder zich voltrekken: de Borg ontvangt een omgezetten Simon als loon voor den arbeid van zijn ziel. Denk over dien zielsarbeid niet gering. Omdat de Meester in alles ons gelijk is, zuiver mensch, daarom had ook zijn ziel de neiging, zich te concentreeren niet om, doch wel op haar eigen leed. Ter dood te zijn veroordeeld, en heen te moeten gaan, beroofd van elke gunst van God, bespot, gehoond, dat is voor Hem, die zuiver mensch is, zóó'n groote beproeving, dat hij zou willen zeggen: laat mij nu maar alleen, ik heb genoeg te dragen aan mijn eigen lasten. Maar heden zette God de ziel van Simon Petrus op het hart van Jezus. God weet daarvan: lasten opleggen, en dézen dorschenden os muilbanden, opdat hij niet ete alvorens zijn dienst te voleinden. De Zoon draagt aller lasten, en moet nochtans de oogen ook op Simon zetten, en al zijn krachten aan hem spillen. Nooit is één telepaath, of één magnetiseur, zóó doodelijk vermoeid geweest, als toen Jezus Christus zijn wil op Simon zette en al zijn aandacht op hem concentreerde: de Vader kon toch niet voor niets een haan doen kraaien? Om de aandacht van onzen Hoogepriester trekt God een cirkel; en daarin zijn begrepen engelen en duivelen, hanen en geesten, oude mensch en nieuwe mensch, geest die gewillig, en vleesch, dat zwak is. En binnen dezen cirkel, die voor de aandacht van den lijdenden Borg wijd genoeg is, heeft nu de Christus Gods te volbrengen het ‘Gebot der Stunde’. O groote smart, - dood en doodvonnis dragen, en toch nog herscheppend, en levenwekkend móeten arbeiden aan den geest van Simon. O bitter lijden, - geslagen te worden van al de ‘wachters’Ga naar voetnoot23) van kerk en wereld, en dit in zijn eigen stad, en de liefde niettemin op te moeten wekken, waar het niet eens haar zelf meer lustte. O bittere nood, - zelf geplaatst te zijn in het groote keerpunt aller tijden, waarin de voorzienigheid Gods | |
[pagina 241]
| |
haar martelendste raadselen opgeeft, en toch zich bij die voorzienigheid van God te moeten aanpassen, elk oogenblik, om paraat te zijn, zoodra de haan maar kraait, paraat, om in de engste ‘kloof’, waarin Christus een énkel oogenblik zijn ‘duif’, dat is: de ziel van Petrus, zal voorbij schieten, onmiddellijk alle kracht van indachtig makende en bekeerende liefde uit te zenden tot haar behoudenis; opdat uit degenen, die God Hem gegeven heeft, nu verder niemand verloren ga. O martelende geboden, - een God te hebben, die al de gegevenen des Vaders van dezen Menschenzoon heeft weggeblazen, en die Hem toch verbiedt, bij zóó groot verlies, kwistig om te gaan ook maar met één van die gegevenen des Vaders, - zelfs, als deze gegevene des Vaders met vloeken en zweren zich van den Zoon ontdoet. O ijzeren wet van God, - met God medewerken moeten, en hanen en zielen en geesten veilig aan Hem overlaten in hetzelfde uur, waarin Hij weet van God te zijn verlaten. Is dit geen lijden geweest? Maar, in dat lijden spant de gehoorzaamheid van Christus' ziel haar draden, om zich te houden binnen de perken der geboden. Hemel en aarde werken samen. De hemel moge ‘mechanisch’, met ‘natuurnoodwendigheid’ schijnen te werken in dien hanebek, het is er ver vandaan. Hij laat den Borg op eigen wieken drijven, op eigen verantwoordelijkheid handelen, spontaan, van binnen uit. Welaan, Hij hééft den Vader volkomen begrepen en werkt ‘organisch’, uit eigen krachten, op den hemel aan, zoodat zijn oog te rechter tijd de krachten des eeuwigen levens in de ziel van Simon vrijmake en die man weer aandachtig letten kunne op hanen, duivelen en God. En op zichzelf en 't ambt, hem opgedragen.
‘Van nu aan’ krijgt dan ook de knecht zijn loon, de Geest brengt Simon weer terug. Hij gaat naar buiten; de engelen zeggen: hoor, hoe die boeteling schreit. En toen die menschentong bevestigde wat de hanebek tevoren had waargemaakt, nl. dat het welbehagen des Heeren in dezen nacht zijn loop zal nemen naar de plannen van den vrederaad, toen wist de Borg: ik ben nog steeds aanvaard als Borg van Simon Petrus: de belastingpenningen, die ik één voor één op tafel leg, worden niet naar mij teruggeschoven, het loket wordt niet voor den Betaler gesloten: Hij mág nog dieper in de beurs tasten. Toen God de Vader in 't hanekraaien al zijn obligaties voor den Christus neerlei, toen | |
[pagina 242]
| |
mocht de Zoon hetzelfde doen tegenover God den Vader. Nooit is de wederzijdsche erkenning van die Beiden directer geweest; dit waren nu ‘de tijden en gelegenheden die de Vader in eigen handen hield’. Geheel geïsoleerd, zette de Zoon zijn zinnen op dezen gegevene des Vaders, en op den Vader zelf. 's Vaders tijden en gelegenheden werden die van Hem. Tot de ambtelijke trouw was slechts die Eéne bekwaam, die den ambtsdienst volhield, ook toen alle ‘gezel’-ligheid eraan ontnomen was. Niets had het ambt den Borg te geven dan de koude eenzaamheid. De dienst ontnam Hem alles. De Hoeder der schapen moest het hart op den Heer der kudde zetten, zelfs als de schapen de gedaante vertoonden van de bokken. Toen heeft die Herder getoond, het ambt te willen om der wille van zijn God. En in zijn ámbt, niet krachtens natuurgevoel of natuurverbondenheid, sprak Hij zich zonder woorden uit: ‘Simon, Simon, goud en zilver heb ik niet, en woorden en gebaren heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u: zie sterk op mij. Geest van God, Geest van den Zoon van David, veni creator Spiritus, daar ligt er een, die gansch ontbloot is. Het ambt, het ééne roept mij, en ik kom; ik heb mijn vriend niet op den weg gegroet, Vader, ik heb geen vriend nu meer. Vrienden zijn weg; want bróeders moet ik roepen. Gods zaad moet uit mijn bloed nu háást gaan groeien. Neen, ik heb mij niet met Simon afgezonderd in den geest, om van Kajáfas áf te zijn, al was 't ook maar een oogenblik, Vader, die in de hemelen zijt. De Knecht des Heeren heeft zijn vriend niet op den weg gegroet, hij is zonder omzien, èn zonder voorbijzien dóórgeloopen. Hij hád geen vriend, althans, hij proefde niet een vriend. Gods Knecht heeft ook den vloeker niet gevloekt; de Heere heeft tot hem gezegd: vloek David en zijn Zoon; de Heere sprak den ban, den ban der groote eenzaamheid, niet over Simon-Simei, doch over den Priester-Koning van Davids psalmen. Vader, ik heb mijn vrienden niet gegroet, toen Gij mij riept, en ik heb mijn vloeker niet gevloekt, toen Gij mij lessen leerdet, hoe men den zegen spreiden kan. Ik heb alleen dezen patroon van Uw kinderen gezocht, mijn Vader, zoo in 't voorbijgaan, gansch opzettelijk, en toch kwam 't vanzelf. Ik heb de keus bevestigd, Vader, en ik had geen weelde ergens onder den hemel. De weelde is bij U, waar het gezel-schap is, en waar ik nog niet komen mag, tenzij ik drinke van Uw beker. Vader, ik ben in mijn gedachten het gezélschap niet ontrouw geworden, ook toen ik hevig leed onder één individu, die het ópbrak. Ik heb Simon aan- | |
[pagina 243]
| |
gezien, doch niet vertraagd den loop te voleinden voor de groote gemeente. Kajàfas, hier ben ik al, ik heb niet stil gestaan, toen de Overheid mij dwong door te loopen.’
Neen, Hij hád nergens stil gestaan, Hij hád ook niemand gegroet op den weg. Toen mocht Hij de tranen hebben, de tranen van Simon, een vooruitbetaling op zijn komend loon. Hij moest dat loon gelóóven. De ure der aanschouwing was nog niet gekomen. En Petrus, naar buiten gaande, weende bitter. Hem docht, dat 't nu wel afgeloopen was. Maar Christus wist het: het kerkschip is weer vlot gekomen, de reis gaat verder; er is een kerk nog om er voor te sterven. O nacht der eerstelingen. God heeft die tranen van Simon wel in Zijn eigen kruik gelegd (Psalm 56), en zorgde met nadruk ervoor, dat zij niet in Jezus' flesch vergaderd werden. Alleen: Hij mocht ze zien - in het geloof. De clairvoyantenpijn is er, doch ook de clairvoyantenweldaad: hij zag Nathanaël onder dien vijgeboom, nu ziet hij dwars door die dikke muren heen - hij ziet daarbuiten Petrus weenen. Hijzelf moest vérder nu den laatsten dag in, en nóg moet Hij om Simon in borgtochtelijken arbeid zijn; het rusten - dat is voor later, láter. Uw Vader werkt altijd - werk Gij dan ook. De wind joeg Hem op, het moment was gauw voorbij gevlogen, en Petrus ging naar buiten toe; naar buiten toe; naar buiten dirigeerde hem God, opdat de tranen van Simon geen visueele vertroosting zouden zijn voor den Man van Smarten. Maar de Liefde is niet blind. Ik mag alleen bij Hém dat zeggen. En nu, Abraham wist, dat God zijn zoon kón levendmaken uit de dooden. Dat wist Gods zoon ook voor zichzelf. Hij wist het goed: hier komt wel een vervolg op. Hij nam 't zich voor: want láter zal Hij vragen: Simon, hebt gij Mij lief, Simon, hebt gij Mij lief? Later, later. Maar nú nog niet. De dauw, die over Simons ziel nu zegenend trekt, gaat met zijn zachte koelte den Meester voorbij. Hij moet weer vérder. De laatste zonsopgang - God heeft voor heden haast. Er is een tijd geweest, dat Christus Simon zeggen moest: achter mij, Satan. Nu zou Hij willen roepen: treed voor mij uit, engel Gods. Maar Hij mag het niet zeggen; Hij mag geen tabernakelen maken voor het mooie gezicht op een schreienden Simon, geknield voor een ontroerden Religieuzen Vader. Men dringt Hem al naar de vesti- | |
[pagina 244]
| |
bule op: het rechthuis is geen recreatieoord, laat staan een metamorfoseberg met tabernakelen voor ‘parelen’, zooals tranen wel eens heeten in den mond van biechtvaders, die wat winst te boeken kregen. Hij moet voort: zijn roepen vindt geen plaats. Hij gaat nu haastig naar den troosteloozen dood, en Simon mag vooral niet ‘op de plaats zelf’ weenen. De Meester gaat weer verder. Doch onder het gaan zet Hij zijn hart op God, zuivert de lucht, die door Simons eeden was bedorven, spreekt zijn ja over de eeuwige verkiezing van Simon Bar Jona, Simon, gezegd Petrus, tot de zaligheid en tot het berouw, en zingt nu zacht zijn ‘nieuwe’ lied: Ik kom, o God, om Uwen wil te doen. Laat mij die valsche eeden van Simon nu maar boeten. Vader, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik hem lief heb. En door dit zeggen van den Borg kunnen wij leven. Hierboven (I, 464) hebben we een anderen man gezien: óók ‘één van de twaalf’. Die heette Judas. ‘Wie kreeg geen geestelijke zonen?’ vroegen we. 't Was Judas. De eerste uit ‘de twaalf’. Maar Simon Petrus, de tweede uit ‘de twaalf’, heeft zijn geestelijke kinderen in menigte mogen hebben; nog vandaag zijn ze geboren, en morgen gaat dat door. Hij heeft zijn kinderen in menigte mogen zien: geteeld door het Evangelie. Hier is het wonder van de eeuwige verkiezing; ze snijdt dwars door ‘de twaalf’ heen. Het oog van Christus en de energie van den Geest - hoe hebben ze gewaakt over onze verlossing, en over het behoud van Simon voor den preekstoel van het Nieuwe Testament. En ik, die onder dien preekstoel ben geboren, ik vind maar één plaats, waar ik dat beklemmende durf názeggen: wie Hem verloochenen zal voor de menschen, dien zal ook Hij verloochenen voor zijn Vader en de engelen (Matth. 10:33, Luc. 12:9). Die ééne plek is hier, waar Hij die zóó sprak, is verloochend door den heraut, die op den Pinkstermorgen door een vuurtong en de bath-qol is aangewezen om te preeken - óók aan mij, dat Christus de belijdenis van den Christus verdiend heeft voor de christenen. Door den prijs van zijn zoo dure bloed. En dat bij de storting van dat bloed de Drie Personen in coöperatie waren, is dát misschien de reden, waarom dat bericht over Simons negaties bij álle evangelisten te lezen staat, óók bij Johannes?
∗ |
|