Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 190]
| |
drukt op hen de zwarigheid van dit woord: al wat gij op aarde zult binden zal in den hemel gebonden zijn, en al wat gij op aarde zult ontbinden, zal in den hemel ontbonden zijn; indien uw binden en ontbinden een zuiver antwoord is op het bevel van God, die u een plaats gaf in het consistorie van zijn kerk. En nog een tweede reden was er nu voor beklemming: zij hadden ter dood verwezen. Dat is verschrikkelijk: ditmaal was het een ‘overgeven aan den Satan’, zonder eenig uitzicht op een alsnog mogelijke aanneming bij God van wie thans was verworpen door dit Sanhedrin. De opperste ernst van hun jongste beslissing had de leden van het Sanhedrin móéten aangrijpen en overmeesteren. Zij gaven Christus in Satans handen over, maar zeggen ze daarbij niet, dat hun hánden, als ze Hém overgeven aan den Satan, zich vooraf bevend hebben gelegd in de hand van God? Dat dus God door hen den Nazarener aan den Satan overgeeft? Dat zij zelf niets meer dan knechten zijn? Zóó iets maakt een mensch toch stil? Hadden Israëls rechters hun ambt verstaan, dan zouden nu de gordijnen zijn neergelaten in de zaal, ten teeken van rouw over dit doodvonnis, door God hun afgedwongen.
Maar nu de naakte waarheid: grijnzend onttrekken ze zich aan den ernst van het oogenblik. Nauwelijks is het vonnis door Kajáfas uitgesproken, of het gevoel van spanning wijkt. Er volgt een gruwelijk bedrijf van spot en hoon. Dat wordt hun eigen oordeel. Want nu laat zich de werkelijkheid zien: hetgeen het Sanhedrin beklemd had, was niét de tegenwoordigheid van God geweest, doch de vrees voor een toekomst onder doorwerking van ‘nazareensche’ invloeden. Geen vinger zonder hand had op hun wand het teeken des doods geschreven, gelijk in 't huis van Belsazar eens was geschied. En dat Góds vinger eens de wet op steenen tafelen had geschreven, dat valt toch onder de praerogatieven van Israël? Dat geldt toch als basis waarop het volk als gegeven grootheid mag staan? Is 't feit der wetgéving geen bevestiging van Israëls voorkeursplaats onder de volken? En is 't feit der sanhedristische toepassing van de wet geen bevestiging van de eereplaats, waarop het Sanhedrin mag aanspraak maken in dit volk? Het is niet de eenige maal, dat 't feit der normgeving zóó spontaan voor normatief gehouden wordt, dat men den inhoud der geschreven norm er voor uit het oog ver- | |
[pagina 191]
| |
liest. Komt, staat nu op, en hebt uw leut aan 't lot van Jozua van Nazareth! Een bonte avond na dit strenge ceremonieel! De heeren stáán nu op. Ze hébben hun leut aan den Nazarener. Zij spuwen Hem in het gelaat, ten teeken van verachting, een teeken, waarvan de spraak den Joden nog meer bekend is dan gemeenzaamGa naar voetnoot2). Ook slaan zij Hem met de vuist; blijkens de manier, waarop de grondtekst hierover spreekt in de verschillende berichten, hebben zij daarbij Christus niet alleen met de vlakke hand in het gelaat geslagen, maar ook Hem rauwelings gestompt. Dit met de vuist slaan was een teeken van beschimpingGa naar voetnoot3). Bij dit alles komt nog het gesproken woord, dat geest en ziel Hem striemen moet. Ze doen Hem een blinddoek voor de oogen. Dan komen de weleerwaarde heeren, straks geëscorteerd door hun steeds vrijmoediger wordende huisknechten en bedienden: die man, die Hem een kaakslag gegeven heeft, weet inééns: hij krijgt van die vrijpostigheid geen last: de president laat veel toe vanavond: het hek is van den dam: ook groote heeren kunnen gewoon doen, af en toe. Allen komen in beweging: ze gaan op den gevangene, nu veroordeeld, af, slaan Hem in het gelaat en vragen dan grinnekend: profeteer nu maar eens, wie U daar even zoo ferm geslagen heeft. Zij springen om Hem heen, en spotten met zijn profetennaam en profetisch ambt. Zij hebben wel eens vernomen, dat van den Nazarener gezegd is: een groot profeet is onder ons opgestaan, en God heeft zijn volk bezocht. Eén van de titels, die hem de volksmond gaf, was: ‘de profeet’. Hij zelf had trouwens zooeven nog geprofeteerd over zijn toekomst. En van dat alles, van volk en volksprofeet, ontslaan zij zich nu door een karikatuur van Hem te maken. De nieuwste profeet moet maar eens een proefje geven van zijn zienerstalent: kan hij altemet, met dien doek voor oogen, den naam noemen van den man, die hem daareven op de wang sloeg? Kan hij hem niet zien? Maar zieners zien toch wat een ander niet ziet? Daar staan we ineens midden op de kermis: o Prediker: ter plaatse der profetie, daar zoekt men een zieners-avontuur. In de ure der rechtspraak, waarvan de wereldhistorie afhankelijk is, arrangeert men een bonten avond, om zich te vermaken met een mislukten ziener. Dat heeft men vaker beleefd, b.v. onder Egyptenaren: een volksfeest, waarbij blinde zieners of muzikanten 't ge- | |
[pagina 192]
| |
peupel vermaken moeten: een hedendaagsch schrijver laat in Thebe de door een farao bevolen afschaffing van de Amonvereering en invoering van den Aton-cultus ook al met blinde kunstenmakers stoffeerenGa naar voetnoot4). En de Filistijnen organiseerden hun Dagons-tempelfeest, met een blinden Simson, spelende, op meer dan één manier (Richt. 16:25), maar in álle manier om als op een ‘bonten avond’ hen te vermaken, door den clown te spelen. En zoo komt het Sanhedrin het dispuut over dien masjaal verdringen door van de raadselspreuken in de raadselspelletjes te vervallen. Allo, profeet, blindeman, hoe-heet-ik? Van den Profeet maakt men een waarzegger, en dan een, die niets-meer-weet.
Profeet en waarzegger, die twee figuren komen in den bijbel wel vaker voor. Een tegenstelling behoeven zij niet te wezen, al zijn ze 't in concreto vaak geworden. Want een profeet (nabi) en een waarzegger (kosem) kunnen samengaan (Jes. 3:2); ook koningen kunnen woorden van een ‘kosem’ spreken (Spr 16:10) en Bileam, die van een kunstenmaker niets heeft, heet ook ‘kosem’ (Joz. 13:22); meer dan eens wordt het bedrijf van den ‘kosem’ verbonden met dat van den ‘ziener’ (chozeh)Ga naar voetnoot5). Waar het profetisch Woord hen beheerscht, daar kunnen zij, zij het op onderscheiden wijze, de waarheid dienen; vandaar dat waarzeggen ook van profeten een taak kán wezen (Micha 3:11). Maar omdat het Woord niet altijd hen beheerscht, en ook de valsche profetie gaarne harerzijds alle vormen en manieren van mededeeling en beïnvloeding van menschen voor zich annexeert, daar ontaarden met name waarzeggerschap en zienerschap. De valsche profetie associeert zich met valsche zieners (Jer. 27:9; 29:8; Ez. 13:6, 9, 23; 21:34; 22:28; Micha 3:7; Zach. 10:2). En omdat de valsche profetie krachtens aard en doelstelling zich legitimeeren wil met hetgeen voor oogen is, liever dan met den inhoud der heilige geschreven of gesproken woorden Gods, daarom legt de ware profetie steeds meer op den inhoud en de valsche steeds sterker op den uiterlijken vorm (die opvallend móét zijn) het hoofdaccent. Zoo wordt langzamerhand de ‘kosem’ een tegenstelling met den ‘nabi’. Magie en mantiek en ziener-schap-in-extase of waarzeggerij (iets anders dan waarzegging) worden straks als duivelskunst of charlatanerie gezien; en de her- | |
[pagina 193]
| |
innering aan de Kanaänieten, die zulk bedrijf plachten te zoeken, doet de rest, om waarzeggers te maken tot een verachtelijk of althans niet-ernstig te nemen genreGa naar voetnoot6); een barbarenbedrijfGa naar voetnoot7) heet straks hun practijk. Hoe het hier bedoeld is lijdt geen twijfel. De profeet van Nazareth is pas wegens blasphemie veroordeeld. Het Woord Gods kán dus niet bij hem zijn; alleen het duivelsche woord komt over zijn tong: deze wierp de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen (Matth. 12:24, 27). Wat er van hem overblijft, nu zijn profetenmantel van hem afgerukt is, dat is niet meer dan een mislukte waarzegger: hij is uitzinnig. Nooit is de tegenstelling tusschen ‘nabi’, en ‘kosem’, tusschen profeet-met-Woord en waarzegger-zonder-Woord zóó fel geteekend als hier. Erger vernedering dan deze kon men Hem niet aandoen: de Mond der Waarheid is in het Rechthuis der kerk als een onttakeld waarzegger in karikatuur gebracht. Vroeger heeft men nog wel eens gezegd: houd van waarzeggers en zieners de handen af: ze kúnnen krankzinnig zijn, maar ook van God of daemon bezetenen: handen af, brand uw vingers niet. David heeft van die mentaliteit een niet profetisch, doch wel listig gebruik gemaakt, toen hij, door waanzin te veinzen, de angst opwekte bij de Filistijnen, die hem anders zouden gedood hebben: handen af, misschien zit er een goddelijke, waarzeggende geest of kracht in hem (1 Sam. 21). Maar zélfs die angst is hier weg: men durft den Nazarener wel aan. Hij is volstrekt ongevaarlijk. Wel, wie sloeg u daarnet? En 't ergste is dan, dat ze in hun karikatuur nog met het woordenboek der profeten opereeren; profeteer ons, zeggen ze, wie u daarnet dien fermen slag toebracht. Ze bedoelen: ra-ra-wie-is-dat? Ze zeggen: profeteer ons: de clown wordt als koning aangesproken, en de bileam-in-'t-klein als Rechter van den échten Bileam.
Men zou, in beeldspraak, kunnen zeggen: hier wordt de Christus gehoond juist daar waar het ‘hoogtepunt’ van de pro- | |
[pagina 194]
| |
fetie bereikt is. ‘Onze hoogste’ Profeet en Leeraar wordt gehoond en met den laagsten charlatan gelijk gesteld. Alle andere profeten, door wie God tot de vaderen gesproken heeft, stonden ónder Hem, en niemand hunner heeft volkómen gesproken en geen hunner heeft zoo als Hij rechtstreeks met God gesproken, of op gelijke wijze gezien of gehoord wat hij betuigde (Joh. 3:32); niet één van hen duwde den zwaren profetenwagen naar boven toe, tot op de spits van den berg der profetie. Wel stegen de profeten successief hooger en hooger den revelatieberg op, maar niemand onder hen kon ooit den top bereiken. Op de helling zijn zij geboren, tegen de helling van den berg leunen ook hun graven. Doch nu staat daar de Christus: onze hoogste Profeet. Zijn spreken sluit zich aan bij wat de anderen, uit wat zij van den Heere ‘ontvangen hadden’, reeds hebben ‘overgegeven’; al is Hij de Zoon, gansch anders dan zij, zijn getuigenis is toch menschelijk, en de inhoud ervan is bevattelijk (schoon ondoorgrondelijk); Hij is óók geboren op den profetenberg, maar Hij mag en móét den top halen, de spits van dezen revelatieberg. De profetie is door Hem niet principieel veranderd, doch ze is wezenlijk en materieel in Hem vervuld. In Christus, dien geheel eenigen Profeet, komt God boven op den berg, God zelf háált den top in zijn vol-menschelijken Zoon. Dat Christus heden óp den top staat van den profetenberg, was reeds te bemerken aan zijn geláden profetie van eenige oogenblikken geleden. Daarin had Hij de plaats, waar Hij stond, verbonden aan die van den ‘Oude van dagen’, en zijn uur aan de tijden van het onbeweeglijk koninkrijk van Daniël 7. Maar niet door Romeinen, niet door heidenen, doch door de hoogst-ge-plaatsten van zijn eigen volk, wordt op den top der profetische pyramide - want ieder staat nu met Hem op dien top - een spel gespeeld, als ware de hooge profetenberg van Israël niet meer dan een ‘vlak veld’ van Moab. Zij nemen de spanning uit den rechtshandel weg: ze improviseeren een kermiskraampje boven op den profetenberg. Het is het eeuwenoude antwoord der dwazen op het ‘van-nu-aan’ van de Opperste Wijsheid. ‘Van nu aan’ zult gij zien den Menschenzoon, komende op de hemelwolken - zoo hadden ze die Opperste Wijsheid hooren spreken. ‘Van nu aan’? Stante pede zetten ze hún ‘van-nu-aan’ er tegenover: ineens steken ze van wal: een spelletje, vrij van vermakelijkheidsbelasting. De gewaande Messias wordt van nu aan ge- | |
[pagina 195]
| |
tart, als geoefend waarzegger, duivelskunstenaar of duivelstoejager, te zeggen, hoe de naam is van den één - en van den ander - en van wie volgt. Zij de groote heeren, Hij bij de waarzeggers en toovenaars, de menschen van de vlakte.
Déze spotternij beteekent iets ánders, dan wat later in het paleis van Pilatus, of ook wel op den kruisheuvel, den Heiland overkomen is. Zeker, ook nadat Pilatus vonnis had geveld, werd onze Heere bespot. Denk maar aan de ‘doornenkroon’. Ook voor Herodes is Hij bespot. Herinner u dat ‘blinkend kleed’. Ook nog aan het kruis is Hij bespot. Ge weet nog wel dat hoonend roepen om Elia, en het misbruik, dat de menschen maakten van dien ook dán nog dienst doenden masjaal over den af te breken tempel, dien Hij herstellen zou. Telkens weer heeft elk geval van spotternij zijn eigen plaats in het lijdensevangelie. Eerst is het Israël, dat Hem bespot; daarna het heidendom; vervolgens de valsche broeder; en eindelijk het gezelschap van die allen te zamen. Israël het eerst: het Sanhedrin in zijn gemeenschap van rechters en bedienden. Het heidendom daarna: de soldaten van Pilatus, daarin vrijgelaten door Pilatus, bedienden dus met patroon. Daarna de valsche broeder: Herodes, die immers van Edom is, van Ezau, den vervolger van Jacob, van oude tijden af. En ten slotte de één-dags-coetus van die allen: toen, onder het kruis, al wat daar stond den Christus hoonde. Reeds hierin laat zich zien, dat de hoon, dien Christus te verduren had voor het Sanhedrin, een eigen plaats heeft in het lijdens-bericht. Hij staat aan het einde van den weg der adventsprofeten, en als Hoofd in het midden der profetische geschiedenis; en zie, nu wordt Hij kerkelijk dáár gedegradeerd door Zijn eigen volk; en dit op zulk een wijze, dat de profetie, die in Hem opklom tot haar hoogsten graad van kennis en van openbaring, gelijk gesteld wordt met waarzeggerij, die in platte karikatuurvormen haar spel bedrijft met Gods naam, en waarheid en messiaansche missie. Of dit voor Christus lijden was? Maar de vraag stellen, is haar beantwoorden. Hoe vaak heeft Hij niet verzekerd, juist ook in apologetische redeneering, dat | |
[pagina 196]
| |
de Vader Hem gezonden had, dat Hij niet van zichzelf getuigde, dat Hij niet ‘uit zijn eigen’ sprak, dat Mozes over Hem geschreven had? Over Hem, een profeet ‘als Mozes’ (Deut. 18:15)? Het was juist déze laatste eerenaam (profeet, als Mozes) waardoor Hij zoo stellig mogelijk was gesteld tegenover de barbaarsche waarzeggers (Deut. 18:14); waarzeggerij is heidensch en dus barbarenbedrijf, zegt nu juist de Schrift; doch de Profeet, die Mozes' antitype en pleroma wezen zal, zal ‘uit zijn broeders’ zijn (Deut. 18:15). Israël haalt met de klodderinkt van 't Sanhedrin een streep, niet maar door Deut. 18:15, doch ook door het voorafgaande vers; en, waar het bederf van 't beste altijd 't slechtste is, daar kan Cicero, de heiden, over de divinatie beter schrijven, dan de leden van Israëls Hoogen Raad hier met het gegeven opereeren. Ja, bitter is dit lijden, ook om hetgeen zooeven geschied is. Hierboven hebben we gezien, dat Christus zelf voor het Sanhedrin zijn masjaal onverklaard liet, juist met de bedoeling, dat het nooit zijn schuld zou zijn, indien de wereld een spel van nieuwsgierigheid, bij wijze van entr'acte op de kermis van haar ijdelheid, zou maken van zijn hoog-heilige messiaansche geheimenGa naar voetnoot8) Maar hoewel Christus, voor zoover het aan Hem lag, met opzet de heilgeheimen van zijn messiaansche waardigheid onttrokken heeft aan wreed karikaturistenspel, toch wordt dat kruis Hem niet bespaard: men drijft den spot met zijn zelfbewustzijn, met zijn bekentenis zoowel als met zijn belijdenis, en van zijn ambt maakt men een mislukte grap. Die spot, die daar striemt: profeteer, profeteer, - was smartelijker voor zijn geest, dan de spijkers, straks, voor zijn vleesch.
Dat er op hetzelfde uur ergens een verloren haan kraaide, en dat die haan móest kraaien, en dus allerminst ‘verloren’ was, omdat God den bek van het beest openscheurde, teneinde te voldoen aan wat Christus als profeet, en óók als ziener (!), in een ongevraagde zwaargeladen ‘waarzegging’ (!) voor-zegd had aan Simon Petrus, ach, dat verstond er niet één; en niemand hoorde het. Toch ware dat hanengekraai wel een voegzaam antwoord geweest op het onteerend vraag-en-antwoord-spel van 't Sanhedrin; want juist daarin bleek, dat Christus over den hemel en over een | |
[pagina 197]
| |
haan van onder den hemel profeteeren kon. Ja zeker, Hij kón wel waarzeggen, want bij Hem is ook déze vorm van mededeeling een ‘overgeven’ van wat Hij heeft ontvangen. Bij Hem is geen waarzeggerij, wel waarzegging. Zij is bij Hem één met zijn profetie. In de twee-sacramentenkamer, waar pascha en avondmaal elkaar in één uur hebben ontmoet, daar heeft Hij een waarzegging gedaan. Maar zij was geen bedrijf, doch dienst; geen kunststuk, doch diakonie; geen Ersatz voor het Woord, doch middel tot de formatie van Simon Petrus als waarnemer van den dienst des Woords op het aanstaande Pinksterfeest. Dacht de man, die zooeven naar Hem mépte, dat Hij zijn naam niet wist? Nathanaël kan hem beter onderrichten (Joh. 1:48; vgl. 2:25). Ook met een blinddoek voor de oogen ziet hij scherper dan Ahia (1 Kon. 14:4-6). Ja, de kerk weet het wel: de eerste avondmaalsnacht is mede door een waarzegging (over het coincideeren van een hanekraai en een apostelenverraad, beide tot een vast getal) zoo onvergetelijk geweest (Matth. 26:34, Luc. 22:34, Marc. 14:30, Joh. 13:38). En zijn waar-zegging was geweest een spreken als de mond des Vaders; zijn hand lei immers meteen beslag op het werk van Gods voorzienigheid, die over álles gaat, ook over de hanen, die kraaien? Hij had bij voorbaat durven beschikken over dien haan, en dús over zijn Vader. Hij had die waarzegging immers gedaan in verzekerde gemeenschap met den Almachtige? Zeg, wat is lichter: te zeggen: Juda ben Zadok heeft mij daareven geslagen, dan te profeteeren: de haan zal straks gaan kraaien op dat bepaalde uur, na dit bepaalde woord van dien bepaalden mensch? Wat is lichter, te weten, wie daar gichelt, of te beschikken over de almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, die een hanebek openbreekt te rechter tijd, een wonder, grooter dan de komst van een komeet, en niet minder krachtig, dan de zonnestillestand op Jozua's gebed? Vraag vandaag maar niets, Nazarener. Het is nu de tijd niet meer, de tegensprekers stil te zetten met uw ontwapenende vragen: wat is lichter?Ga naar voetnoot9) Wie let er nu op een haan, die daar ergens kraait? Het Woord is met U in verberging. En, gelijk het hier gaat, zoo is het heden nog in de wereld. Men vraagt een bewijs, dat Christus de Profeet is. Er is bewijs; het is gegeven in wat vlak bij den vrager gebeurt. Maar buiten den geloovige, die dan óók nog wakende moet zijn, is er niemand | |
[pagina 198]
| |
die er op let. Wie zoekt achter een haan den Wil, den wil van God? En in een haan het Woord? En in den Profeet den waarzegger? Zelfs Petrus zal straks doof zijn voor het geluid, dat den Meester ook als waarzegger rechtvaardigt. Alleen de liefde van den Meester zal zijn oor weer openbreken, opdat Simon Petrus de waarzegging verbinde met de profetie: en deze met den priesterdienst. En de ‘ziende blinde’ worde uit de confessie (art. 5).
Het komt er dus op aan, den Borg ook hier te vinden. Want wat baat het ons, of wij de heele wereld als sanhedristisch verdoemen, - en wij vonden Hém niet, die ònze verdoemelijkheid voor ons verteert? Wat baat het ons, of wij al 't Sanhedrin in staat van beschuldiging stellen, en naar mooie, sterke, woorden zoeken om de wanbedrijven van dezen Hoogen Raad aan de kaak te stellen? Kan dat schelden ons rechtvaardigen? Zijn wij niet veeleer zelf rampzalig, indien wij, tegen het Sanhedrin onze scheldwoorden werpende, ons zouden verheffen boven spuwers en spotters, alsof óns ‘vleesch’ anders zou hebben gedaan, dan het hunne? Neen, neen, hún werk is ‘van nature’ óók het onze; ook wij zelf vallen onder de critiek, die God doet hooren over alle vleesch, zoo vaak Hij verzamelen blaast in en om den Christus, staande ‘in het midden der profetengeschiedenis’. Want als het waar is, wat wij belijden (Dordtsche Leerregelen), dat alle licht door den ‘natuurlijken’ mensch weerstaan, ‘ten onder gehouden’ en geheel bezoedeld wordt, dan moet juist hier in het midden der openbaringshistorie, op den top van den profetenberg, de oppositie zóó fel worden, dat ze grijpt naar haar scherpste wapen: de karikatuur en den spot. Die poging, om elkaar te suggereeren: ‘het is niets gedaan met ‘hem-daar’, is het tóch nog systematische ‘ten onder houden’. En dat de Profeet in een waarzeggerspakje gestoken wordt, is het ‘geheel bezoedelen’. Maar als zij elkaar wijs maken: deze waarzegger is 'n mislukte, dan antwoordt God: uw ‘verzet’ is een bewijs van zijn ‘slagen’: want de spotternij is vaak camouflage van door het Woord ‘doorsneden’ harten (Hand. 5:33, 7:54). In den grond der zaak bespot men hier geen verlossingsleer, doch den Verlosser, den Borg. Van zijn Persoon wordt kwaad gesproken. Immers: jood en heiden achten het nog mogelijk, dat waarzeggers en zulk volk in bezit genomen worden, geoccupeerd door God of daemon; de | |
[pagina 199]
| |
orphische mysteriëndienstenGa naar voetnoot10) hebben dat motief niet minder uitgebuit dan de gnostiek. Maar déze, zegt men, is van God verlaten: de lasteraar! Hier brandt zich niemand de vingers: in dit natte kruit steekt God geen lont: Hij is door God niet in beslag genomen: de lasteraar is een verlatene van God.
Wie wijs is zoekt daarom ook hier zijn Borg, juist in het drágen dier ‘ontallijke smaadheden’. Hoor nu nog eenmaal naar het formulier van 's Heeren Heilig Avondmaal: ‘...waar Hij gebonden werd, opdat Hij ons zou ontbinden; daarna ontallijke smaadheden geleden heeft, opdat wij nimmermeer te schande zouden worden.’ Hier wordt de kern der zaak gewezen. De borgtocht is er; want nu het Sanhedrin zich déze ‘kleinkunst’ permitteert, nu plaatst het Christus buiten de wet. Hij blijkt wéér: Christus exlex, d.w.z. een Christus, die gestooten wordt buiten de omheining van het door Gods verbondswet ompaalde rechtsgebied. Men mag (als men maar den rijkscommissaris niet op de teenen trapt) Hem doen al wat men wil. Hij vindt geen erkenning als rechtspersoon meer onder Israël. Een slaaf is anhypostatisch, d.w.z. geen rechtspersoon; en zoo'n gedropen waarzegger is al niet veel beter. Reeds eerder was Hem dit tot-exlex-worden overkomen: voor Annas, toen die bediende Hem sloeg. Maar nú doen alzoo ook zijn rechters: kijk hoe ze méppen. Toen die knecht voor Annas naar Hem sloeg, was dat, officieel gesproken, nog een vergrijp tegen de wet, omdat het vooraf ging aan de formuleering van het vonnis. Maar thans komen de rechters op Hem af, en zeggen na hun vonnis: ‘gij lasteraar van God, op den profetenberg kent men u niet; daar zijt gij nog nooit geweest, man-van-de-vlakte, kom, speel ons eens wat voor, eer wij uw oogen laten dooven. Mislukte Filistijn, de Simsons over u! Een rechtsdaad is het dus, die Christus plaatst buiten den kring der zedelijke wet. Maar dan de zedelijke wet van Israël, de gemeente van den God der profetie, die met zijn Eeuwige Wijsheid (Sophia) tegenwoordig is in zijn volk. Juist daarom is het allemaal zoo erg: wij staan niet op 't ‘gebied’ van ‘Themis’ doch op dat van Sophia, de eeuwige Wijsheid, die zich de Opperste noemt in 't Spreukenboek. De Auteur der ‘chokmatische litteratuur’ - zegt men dan - die wordt door zijn eigen ambassadeurs in 't narrenpak gestoken - kom, heb uw leut vannacht aan hem: even a joke | |
[pagina 200]
| |
should have some meaning. Degene, op wien de Geest van Christus in psalmen en profeten heeft gesproken en doen spreken, is buiten de omheining der wijsheids- en der bondswet geplaatst: vermaant hem niet meer als een broeder, hij is tóch verloren. Dat wil die hoon, die op het vonnis volgt, maar zeggen: hier valt niet meer te hopen: hij is al dood. Dood? Ja, geestelijk. De hoon beteekent: dezen veroordeelde geeft men geen geestelijken bijstand meer. En zijn gebeden zullen we verhinderen: God luistert toch niet meer naar Hem. Onze God, onze God, daarom hebt Gij hem verlaten: hij lastert U. De spot-na-vonnis zegt: hij vaart ter helle binnen 24 uur. En geen engelenkoor zingt luid van 't tegendeel. De Opperste Wijsheid kan van nu af aan wel weer Abrahams kinderen gaan ‘noodigen’ (Spr. 8 en 4); de bange periode van de kerkelijke verdwazing onder nazareenschen invloed is voorbij. De Eeuwige Wijsheid kan nú weer lokken: ze kijkt naar dezen charlatan niet langer om. O, het is wat, als de Logos, de Wijsheid, de Geest van iemand zegt: ik ken hem niet! Gods Logos heeft ‘hém daar’ nooit gekend. Zoo'n lasteraar - kom, geef hem nog een mep: de Opperste Wijsheid kijkt toch een anderen kant uit: zij weet er alles van. Het is wel spot en spel - maar 't is toch na dat vonnis méénens: het is bevestiging van 't vonnis, én daarvan een rauwe exegese: zij verzegelen met hun ongeschreven exlex-verklaring, dat zij verzekerd zijn, dat God hun vonnis-wegens-blasphemie bekrachtigen zal, nu en in der eeuwen eeuwigheid. Die spotternij beteekent: wou die man daar Messias wezen? Kom, kom; hij is een mislukt waarzeggertje, een nietsnut, een deug-niet, een belial. Zelfs de drekgoden kunnen hem niet meer gebruiken, - komt broeders, wat gemeenschap heeft Christus (Messias) met zoo'n belial? Zeg gerust tot hem-daar: raka, nietsnut, belialsman; het zal u niet in 't helsche vuur doen werpen, want hij-daar is reeds daaraan overgegeven. Hij is 'n belialsman; en evenals slaven en ander gespuis anhypostatisch zijn, zoo ook mislukte waarzeggers: 'n belial is ‘niets’ in de wereld, anhypostatischGa naar voetnoot11), niet eens 'n hypostase van den duivel, den SatanGa naar voetnoot12). Een niet eens op gang gebrachte waarzegger is zoo iets als een belial of belialsmanGa naar voetnoot13), | |
[pagina 201]
| |
dat is te zeggen: een niets-nut, een klaplooper, een dwaas vertoon, op wien de hemel niet eens acht geeft, een stukje on-zin in de wereld, Belial, belial, pats, pats! Spotten kan van heilige verontwaardiging demonstratie zijn. Raka, rakaGa naar voetnoot14). Zóó roept daar heden 't Sanhedrin tot Christus Jezus, 't schimpt op den profetenberg: gij een Messias? Gij? Maar gij zijt ‘belial’, een hol vat, een verdwaalde zeepbel van een of anderen sater, die vacantie nam. De sanhedristen wijzen bij voorbaat 't evangelie van Mattheus af: daar wordt gezegd, dat de in een stal geborene de Zoon van David is, en dat Hij als zoodanig niet mislukt is, doch geslaagd! Wát Zoon van David? Wat gemeenschap heeft onze Messias met zóó'n belial? (vgl. 2 Cor. 6:15). En wat heeft een geloovige Jood met de ongeloovigen (die belials) te doen? En wat heeft een tempel Gods (wou deze rekel niet zoo iets wezen daarnet?) met afgoden, belials-monsters, waarzeggersidolen te doen? (vgl. nog steeds 2 Cor. 6:15 en 16). Wij zijn een tempel van den levenden God, verstaat ge dat goed, raka? Pats! Ja, president, er staat geschreven: daarom dan, gaat van zulke menschen weg, scheidt u af, zegt de Heere, raakt niet aan wat onrein is (2 Cor. 6:17). Ze geven 'n bloemlezing van bijbelteksten; ze nemen bij voorbaat afstand van hun later gedrosten, afvalligen student Paulus van Tarsen, den auteur van 2 Cor. 6. We scheiden ons af: wij scheiden u af, belial, niets-nut, vergeten gril van den Wil, die deze wereld schiep, en ons schoone volk. Wat valt er nog te harmoniseeren, wat is de symphonie, tusschen Messias en belial? Och ja, Paulus kan dat overal zeggen, en altijd. En Gamaliël ook. En Kajáfas. En Nikodemus. En iedereen. Dat is de formeele ethiek van de antitheseleer. Het materieele gedeelte is zooeven in het vonnis van den president afgehandeld. En, verbeeld u nu maar niet, dat ze, door het element van profeteeren (met karikatuur van ‘waarzeggen’) op den voorgrond te schuiven, nu alleen maar ‘intellectueel’ afstand van den Nazarener nemen. Profetie is in den bijbel ook herderschap: is de weide niet het Woord? Door Christus als waarzegger-zonder-ernst uit te jouwen, maken ze meteen zich van zijn genezingswonderen af, die eveneens, voor zijn ambtsbesef, herders-verrich-tingen waren. Nu de gevangene gebleken is, godslasteraar te zijn, kunnen ook al die ‘volksverhalen’(!) over genezingen e.d. worden afgedaan met een verwijzing naar dit kerkelijke iudicium: blasphemie is van hem bewezen. Wie psalm 29 opzegt, waarin | |
[pagina 202]
| |
zevenmaal de bath-kol (Gods groote stem) wordt vernomen, wie maar zegt ‘baz, bazjah, mas, masjah, kas, kasjah, sjarlai en amorlai, die kan - de Talmud spreekt ervan - daarmee reeds heel wat kwalen bezweren; en exorcismen met kruiden en geprevelde formules (b.v. bar-tit, bar-tema, bar-tena, en nog wat)Ga naar voetnoot15), daarvan hebben ook wel kennissen van deze rechters verstand (Matth. 12:27). Men zal niet verder zich op dit terrein begeven, o neen; maar als die man daar 'n combinatie is van bewezen blasphemie en verder van velerlei onbewezen waarzeggerskunsten, nu, dan weet men genoeg. Hij heeft duivelen uitgeworpen? Zieken genezen? Pardon, de kerkelijke keuring moet 'n genezing constateeren; en in één geval is die geweigerd, Joh. 5: de man die zich genezen kwam melden, bleek een sabbathsschender, ook al door den funesten invloed van dezen duisterling uit Nazareth; hem is dan ook de absolutie, die na kerkelijke verificatie pleegt te volgen met de formule ‘ga heen en zondig niet meer’, aan den gewaanden genezen man onthouden (Joh. 5:10). Ja, nu u daar tóch over spreekt, toen heeft die wonderdoener meteen maar zelf voor priester-keurmeester-genezingsverificateur gespeeld, en zélf den man absolutie gegeven met de formule, die den priester toekomt tegenover gedoopte proselieten en mirakuleus genezen patiënten (Joh. 5:14). 't Was toen óók al niet pluis, en, weet u 't nog, ook toen is al gesproken van blasphemie (Joh. 5:18), en ook toen al had hij zoo iets als een Daniëlsprofetie over den Menschenzoon en over doodenopstanding in den mond (Joh. 5:25-29, vgl. Dan. 12:1-3). Het is met hem nog nooit in orde geweest; en altijd is hij bezig met profetieën, die een ander als verzegeld kent; het is theologisch (!) dan ook veel voornamer en getuigt van veel meer eruditie, te zeggen: ik kan Daniël niet lezen (Jes. 29:11): 't boek is verzegeld (vgl. hierboven blz. 35). Wat God zelf in zijn ondoorgrondelijke wijsheid verzegeld heeft (Dan. 12:4), zou déze man dat willen ontsluieren? Zou hij een boek met zeven zegelen kunnen openmaken (vgl. Openb. 5:5)? DEZE ‘ouderlingen’ verzekeren: geen sprake van! Wonderdoener-charlatan, van welken raadsheer is nu déze ferme tik? Duivelskunstenaar! Het probleem van Matth. 12 is opgelost.
Wij spraken hierboven telkens van spot en hoon. Die zijn, als men 't strikt neemt, niet hetzelfde. Soms gaapt tusschen die twee de afgrond van de wet. | |
[pagina 203]
| |
Spotternij, zoolang ze nog met den ernst gemengd is en met de waarheid verband zoekt, kan, onbewust of bewust, nog uitgaan van die rechtmatigheid van de eerepositie van haar object. Maar de op een vonnis volgende hoon drijft zijn voorwerp buiten den wetskring, en doet dit in vol bewustzijn. Het komt hier dan ook steeds op de rechte onderscheiding aan, zal men verstaan, in hoeverre de spot zich nog kan verdragen met Gods heiligheid en recht, en in hoeverre de spotternij, door in den hoon te vervallen, den band met Gods recht en wet ten aanzien van zijn object verloochent. Of, anders gezegd: in hoeverre zij haar voorwerp achteraf als deserteur ontmaskeren, dan wel bij voorbaat als proseliet onmogelijk maken wil.
In het algemeen valt te zeggen, dat spotten, op zichzelf genomen, nog niet behoeft te zijn verraad tegen God of mensch. Spotternij, die zich stelt op den bodem der werkelijkheid, pleegt de dingen te noemen bij hun waren naam. Zij krijgt daardoor dikwijls een komisch effect; wat dan echter niet altijd aan de spotternij zelf ligt, omdat het effect óók bepaald wordt door de personen, die den spotter hooren of van hem lezen. Soms kan de wending naar het komische in de spotternij hieraan liggen, dat het noemen van de dingen bij hun waren naam personen treft, die hun waren naam nog nooit hebben willen weten. Een reus in eigen oogen, dien de spot in schets brengt als dwerg van klein formaat; een profeet, die heiligen ijver pretendeert, maar door den spot tentoongesteld wordt in den lediggang van zijn geest, en in de traagheid van zijn verstand, dat geen wedloop ooit onderneemt in eenige arena van den geest; of ook een man, die op het hooge voetstuk gaat staan van den philanthroop, doch straks tentoongesteld wordt als een kringelaar om zijn eigen middelpunt, - zúlke menschen worden voorwerp van soms fijnen spot. Zoolang evenwel deze het waarheidsbeeld niet verwringt, en ook niet de proporties omkeert, zóólang kán de spot zich met de heiligheid van God verdragen. God zelf heet in de Schrift wel spottende. Zoo'n spotter friemelt aan máskers, en legt norm naast werkelijkheid. Zéker kan de spot een wapen zijn in de hand van een onwaardige. Dán echter ligt het niet aan het wapen van den spot, maar aan hem, die het hanteert. Dat kan een kind der hel zijn; maar óók de hemel weet van ‘lachen’ om de dwaasheid van de menschen; en als God zelf zijn hoogen spot drijft met het gekriel der kreaturen, dan is dat altijd een ironische verwijzing | |
[pagina 204]
| |
naar normen, die de wereld niet meer weten wildeGa naar voetnoot16). We spraken hierboven (bl. 186, zie ook noot 14) erover, dat latere joden de verbondswraak, gelijk die o.a. in Lev. 26:23 gedreigd wordt, met behulp van een andere tekstlezingGa naar voetnoot17) zóó hebben opgevat, als zou ze door God in dit woord direct tegen 't uitspreken van een valschen eed zijn gedreigd, een eed, nu ja, zooals Christus hier aflegt volgens Kajáfas. Ook de Talmud kent deze opvatting. Naar dezen gedachtengang is dan de Nazarener de schuld, dat de in Lev. 26:23, 24 gedreigde verbondswraakGa naar voetnoot18) op Israël komt, tenzij het Sanhedrin hem excommuniceere, tot behoud der kerk. Een eed zooals van ‘hem daar’ zou ons duur betaald gezet zijn: dat had ons kunnen kosten: het zwaard, de pest, honger, mislukte oogsten, pats, pats, vervloekte Nazarener. Maar laat het ons niet ontgaan, dat de Eenige Wetgever bij voorbaat met deze rechters zelf den spot gedreven heeft - juist in datzelfde hoofdstuk, het kapittel van de bondswraak. Spottend, in verheven ‘ironie’Ga naar voetnoot19), zegt de Heere zelf (Lev. 26:34): als gij, Kajáfas, 't bondsrecht schendt (maar dan door den Zoon te vervloeken), dan komt om uwentwil de honger, dan wordt om uwentwil uw grond u woest gelaten; gij eischt zijn dood om straks een gezegenden sabbath (nog wel paschen) te kunnen vieren? Wacht maar - straks hebben de landerijen van de heereboeren permanent ‘sabbath’, ze liggen stil: ze halen de achterstallige rustperiodes wel in: zóó lang duurt uw misère. Wat zal dát een rustige sabbathsperiode wezen! Zóó spot God zelf, nog wel in de wet, bij voorbaat!
Maar hoon is dan ook iets anders dan spot. Och neen, we beweren niet, dat die woorden in de spreektaal altijd uit elkaar te | |
[pagina 205]
| |
houden zijn. In de omgangstaal zal nooit precies het verschil aan te duiden zijn. Maar als wij voor ons zelf een scheidslijn trekken, dan zien we 't zóó: alle hoon is spot, doch alle spot geen hoon. De spot kan een verkeersmiddel tusschen broeders zijn; de spotter staat dan mét zijn object onder 't wetsdak; misschien wil de spotter zijn bespotten broeder wel aan die wet herinneren, om daarnaar hem terug te leiden. Maar de hóón sluit uit; hij breekt de verkeerswegen op; hij is derhalve 't eenige, dat overblijft voor een rechter, die zijn slachtoffer heeft verklaard exlex te zijn (vgl. bl. 47/8 v.), en die niet daarna zelf uitbreekt in een bitter geween, noch in een gebed, dat de ‘aan den Satan overgegevene’ tóch nog bekeerd zou mogen worden: dat het vonnis van ‘overgave aan den Satan’ alsnog zou mogen werken als de ‘uiterste remedie’. Na een exlex-verklaring volgt één van beide: de voorbede óf de hoon. Welnu, de heeren van het Sanhedrin zullen het bonter maken dan de kazernegasten van Pilatus straks. Israëls spot heeft zich in hóón omgezet, toen het met permissie van Kajáfas zijn Priester-Koning-Herder ging bejegenen als staande ‘buiten de wet’. ‘Ecce homo’, zie, de mensch, dat zegt Pilatus. ‘Ecce exlex’, ziedaar, de man, voor wien God geen vinger meer op steenen tafelen zet, noch ooit een notitie over heeft in het boek der gedachtenissen, - dat zeggen de Joden. Toen is hun hoon diabolisch geworden. Zij verlegden de grenzen van den wetskring, om daarmee zelf te ontsnappen aan de verschrikking van de gedachte, dat dit in der eeuwigheid onmogelijk is. Zij hanteerden de wet naar willekeur; wie als heerscher speelt met de wet, stelt zich graag verdekt op tegen het vuurvan-gericht, dat ook nog in haar ironische spotredenen gloeit, - iederen wetsinterpreet ter waarschuwing. Want als de Eenige en origineele Wetgever, d.i. God zelf spot, dan kent Hij den exlex niet. Hij dringt de wet nog áán bij levende objecten van zijn hoogen spot. Schijnt soms de hemel te railleeren met ons déraillement, toch wordt van boven juist in den lách van God (Ps. 2) de verongelukte machinist nóg verwezen naar de onverlette spoorstaven van de wet: ze bleven liggen, en ze wénken nog. De spot van God wil in den tijd aan wie erdoor wordt aangesproken nog't ultimatum verneembaar maken, dat er dreigt in dat harde woord: uiterste remedie, ultima ratio. Góds spot is soms een waarschuwend vóórspel van het macaber doodskoor, van den laatsten dag. Maar de hóón der menschen, die hun exlex spuwen en stompen, | |
[pagina 206]
| |
is geen vóórspel, doch een náspel, vox Populi Dei, vox Dei, de stem van Gods volk is Gods eigen stem. Papa locuto, causa finita, heeft hier beneden de president, onze eerwaarde Vader Kajáfas, gesproken, dan is ook hierboven het pleit beslecht - de nazarener staat niet langer onder een wetsdak. Bid niet meer voor dien mislukten belialsman - zijn zaak heeft afgedaan. Naspel - en dan 't slotaccoord - vóór dat de sabbath komt. De dag van dezen sabbath is groot! Laat op dien grooten Sabbath de ziel van dezen exlex maar koud en onbekleed zwerven door het heelal. Die hoon als náspel, ja, dat is het fijne puntje hier in Christus' lijden. Zijn volk heeft nu voor aller eeuwen eeuwigheid Hem losgelaten, Hem laten varen. Het officieele vonnis was geweest: den Satan overgeven. Die formule laat nog altijd hóóp op de bekeering van den aan Satan uitgeleverde; - tenzij men in stee van voorbidden gaat honen. Wie nog de voorbede doet, die laat de mogelijkheid open, dat alsnog de engelenkoren een koraal van vrede en verzoening zullen zingen over den geëxcommuniceerde: de man die nog kan bidden voor den uitgestootene, wacht zich voor het zeggen: de tekst van onzen vloekkoraal is definitief: hier is 't naspel - 't slotaccoord - zooals de boom nú viel, zóó blijft hij eeuwig liggen: dat voorspel ik. Maar wie gaat hónen, die zegt daarmee: ik gaf den zondaar over aan den Satan, die hééft hem nú al in de klauwen. Hier is het náspel, en hier komt ons slotaccoord. Die hoon van de sanhedristen ademt dan ook een anderen geest dan het gebed van Paulus, toen hij met apostolisch gezag eens iemand uit Corinthe aan den Satan overgaf. Neen, láten mocht de apostel dat niet: de kerk móest toen spreken over een man, die, zoolang hij in zijn zonden zou blijven, geen deel zou hebben in het Rijk van Christus; hij moest dat weten, de kerk moest het zeggen. Maar Paulus beval een bidstond, waarin hij met de gemeente van Corinthe in den geest vereenigd zou zijn, hoewel in haar vergadering naar het lichaam niet tegenwoordig; en toen hij, tegelijk mét die gemeente, zijn gebeds-energieën uitzond tot God, toén gaf hij zóó den verharden zondaar van de gemeente over aan den Satan (1 Corinthe 5). Opdat - zoo staat er bij - de geest van dien man behouden worden mocht. Hij scheurde op zijn manier de kleeren, en het hart; en biddende kon hij den man niet hónen. Had zóó het Sanhedrin wórstelend den Christus aan den Satan overgegeven, zijn zonde ware minder groot geweest. Dan ware het een rechterlijke daad geweest: ‘o | |
[pagina 207]
| |
God, hier staan wij, wij kunnen niet anders, God helpe ons, amen.’ Nú wordt hier niét gebeden; er staat genoteerd, dat de kerk in het midden der geschiedenis haar beslissende excommunicatie heeft besloten niet met een dankgebed, maar met een jool. De exlex: geen leeraar van de wet spreekt ooit meer ‘ernstiglijk’ met Hem; geen vader Israëls spreekt ooit meer tot den Nazarener: ‘mijn zoon, geef God de eer.’ Zoo wordt hun spotternij het tegendeel van den spot van God. Gelijk de toorn Gods de keerzijde van zijn liefde is, zoo is de spot van God niets anders dan de keerzijde van zijn serieuzen roep. In beide is er handhaving van zijn waarheid. Maar de spotternij van dit bedorven kerkvolk rent den profetenberg op, en vertoont zich daar als hoon. En nu de laatste legale sessie van het Sanhedrin in een jool verloopen is, nu heeft het 't zelf verdiend, dat God het tempelgordijn straks scheurt, hun lastbrieven versnippert voor immer, en den Geest der onderscheiding en der profetie laat varen in zijn galileesche visschers. Ja zeker, - het móest wel hiertoe komen. Het móest. Want 't lijden van den Borg, dat kent zijn trappen en graden. In de twee-sacramentenkamer, waar Hij het pascha afsloot, en het avondmaal begon, en in Gethsemané, weet Hij zich in een geboortekamer: de propaedeusekamer van de ambtsdragers van het Nieuwe Testament. Daar kan Hij zeggen: 't is nu wel genoeg; en wederom: slaap nu voort en rust. Die ironie past bij zijn liturgen-in-wording. Maar daarna duwde God Hem over den drempel van deze sterfkamer: de doctoren-kamer van de ambtsdragers van het Oude Testament. Daar moet Hij aan een nieuwen aanval van Satan 't hoofd bieden, en zich door de crisis heenworstelen. De crisis van de confrontatie met de strafwet, aan den Borg gesteld. Wil Hij de kerkelijke gemeenschap als geschenk voor al de zijnen gaan verwerven? Wil Hij voor de symbióse van de zijnen de koinoonia (gemeenschap) gaan verdienen? Dan moet Hij eerst verdragen, dat degenen met wie Hij tot nu toe als zoon van Abraham koinoonia heeft gehad (door Geestesdienst in ambt en Woord), Hem thans behalve déze ook nog de symbiose ontzeggen; zélfs de sunousia. Als de laatste, die Hem slaat, achter het klapdeurtje zal verdwenen zijn, dan zullen voortaan alle mentoren Israëls zeggen: hij de zaal uit of anders ik: met hém wil ik niet meer dezelfde lucht inademen. Het kerkelijk vonnis is zijn zwaarste kruis: het Huis der Wet plaatst den Wetgever buiten de wet, den Waarheidsverkondiger buiten alle waarheids- | |
[pagina 208]
| |
administratie, den Drager van het oordeel buiten de harmonie van ernst en spel. Christus exlex, - daarop móet het uitloopen, in het huis van God. Nu kan Hij niet meer lachen, ook niet met dien ironischen glimlach van tóen. De smart golft van voren af aan en van onderen op tegen Hem aan. Het rustpunt in Gethsemané, toen zijn ironie het evenwichtspunt vond, waar zijn tastende ziel zich weer oriënteeren kon, om daarna, gesterkt in God, den weg te vervolgen, - daarvan wordt Hij thans weer weggedreven. Zijn lijdensgang is immers tot het tweede bedrijf gekomen? Onverpoosd gaat de acte voort: de zifter, Satan, zet een nieuwe ronde in. Hij vindt geen rustpunt nu. De onrust blijft zijn geest bekampen. Dezelfde, die in Gethsemané kon triumfeeren in het sterke woord: slaapt nu voort en rust, zegt nú niet: slaat maar toe en spuwt. Het zijn geen wórdende discipelen, maar het zijn de vèrworden dragers van het kerkelijke doctoren-ambt, die Hij thans om zich heen ziet, en wier heete adem Hem slaat in het geblinddoekt gelaat.
Doch in dat lijden mocht Hij niet passief verzinken. Zijn lijden moet arbeid blijven: en wel tweeërlei: de arbeid der profetische onderscheiding, én de arbeid der borgtochtelijke liefde. Vooreerst de arbeid der profetische onderscheiding. De blinddoek mag het lichamelijk oog overdekken, zijn geest wordt niet geblinddoekt. Wie zou de oogen van Christus' geest kúnnen verblinden? Menschen kúnnen het niet, God wil het niet - Hij geeft den Zoon geen záchten dood. Neen, Hij ziet, Hij onderscheidt, Hij blijft de geestelijke mensch, en daarin behoudt Hij zichzelf en ons. Ze zeggen wel: ‘profeteer, profeteer, profeteer,’ en zij denken wel: hij kan het niet, het gelukt hem niet, het zal vandaag zélfs met de waarzeggerij niet gaan, - maar zij weten niet, dat Hij zwaar in arbeid is, juist als Profeet. Want profeteeren is wat anders, dan bedrevenheid in het noemen van de namen van de menschen, die Hem slaan of zegenen. Profeteeren is God in zijn vele namen zien, Gods namen hooren, Gods Woord verkondigen, Góds natuur onderscheiden en dóen onderscheiden. En in dezen zin hééft Christus ook in dezen nacht geprofeteerd voor den Vader en zijn heilige engelen: het was zijn groote próefstuk. Hij verzuimde niet de gave die Hem was gegeven, de concrete gave van: te ‘onderscheiden het lichaam des Heeren,’ zelfs in het bespuwde gelaat van den mensch Jezus. | |
[pagina 209]
| |
Profeteer nu, Christus: wie is het die U geslagen heeft? Hij wéét het wel, wie het is, die Hem geslagen heeft. Zijn antwoord is telkens weer: God. Zijn antwoord is wederom: God. God is het, die Hem geslagen heeft. Zoo onderscheidt de Christus tusschen krielende Joden en den hoogen God; dié slaat. Hij is zijn kerkelijk Doctorsambt nog niet vergeten: Hij was een paar uur geleden Doctor van Pascha en van Avondmaal, en heeft voor zich de les van 't heilig avondmaal in den geest behouden: Hij onderscheidt het lichaam des Heeren zelfs onder speeksel en zwadder. Geprezen zij, die daar stond aan de tafel der gemeenschap des Nieuwen Verbonds, onderscheidende het lichaam des Heeren. Hij eet en drinkt ook in zijn groote verlatenheid zich geen oordeel. ‘Want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt,’ en God vraagt Hem: ziet Gij Mij niet? Ja, Vader, die in de hemelen zijt, Hij ziet U wel: die blinddoek voor zijn oogen wordt nog een wéldaad ook: naarmate Hij minder naar buiten kan kijken, kan Hij te gereeder naar binnen zien. Hij is nu Ziéner, algeheel: het Lam krijgt oogen ‘van binnen en van buiten’. Hij kan God zien, dat is: Hij kan onderscheidenlijk zien. En dit ééne: in de crisis van het midden der geschiedenis God onderscheidenlijk zien, dat houdt in: op den profetenberg in den zwaarsten rukwind - het waait daarbóven altijd - stand houden; op den tóp van den profetenberg blijven staan. Men wil Hem van den profetenberg weg schelden, doch Hij klimt er op, Hij klimt er boven op. Nu klimt Hij op tot Gods altaren: die worden Hem dáár voor oogen geschilderd. Nu klimt zijn bange ziel gereeder ten berge van Gods heiligheid, waar Hem Gods wraak verbeidt: Hij ziet zijn Rechter staan: borgtocht is toch belóófd? Ja, ja, Ik weet het wel, zoo spreekt Hij zacht, Ik weet het ook wel, zwijg gij maar stil. Hij hééft onderscheiden tusschen tweede en eerste oorzaak, tusschen oorzaak en Oorzaak, tusschen wortel-oorzaak en middeloorzaak, tusschen oorzaken en gronden. Juist daarin is Hij Heiland, Borg, die voor ons betaalt. Hij moet zelfs voor die verkorenen, die eens van den kerkelijken ban getroffen zijn, de genézende werking van die uiterste remedie gaan verdienen: daarom verduurt Hij de pijn van den Exlex tegen wil en dank, die na de excommunicatie geen bidstond doch een jool beleeft, geen paraclese doch hoon ontvangt. Laat men niet zeggen, dat zijn ondergaan van den hoon, zijn opvangen van speeksel en zwadder, | |
[pagina 210]
| |
genoeg is om te betalen. Dat is de lijdelijke gehoorzaamheid. Maar er is ook de dadelijke gehoorzaamheid; en door deze heeft de tweede Adam zijn profetischen geest waakzaam gehouden tot God. Adam hoort en ziet God in het suizen van het paradijsgeboomte; de tweede Adam hoort en ziet God zélfs nog onder het schuifelen en sissen van die slángen. Die bedoelen alles ten kwade; maar God heeft het alzoo beschikt, en keert het ál ten goede. Hoe selectief deze Ontvanger is, die ons moet óvergeven: Hij onderscheidt heel scherp de ‘tweede’ van de ‘eerste oorzaak’, den hoon der menschen en den spot van God. Die menschen zeggen: ‘ha, de belialszoon’, en zij hebben ongelijk. God zegt: ‘ha, gij Belialszoon,’ gij die daartoe gemáákt zijt, en Hij heeft gelijk, op zijn gansch éénige manier. Vader en Zoon hebben zich in hun vreêverbond verbónden tot déze nomenclatuur. Want Christus staat in onze plaats. ‘Dien, die geen’ onwaarde ‘gekend heeft, heeft God tot’ onwaarde ‘voor ons gemaakt.’ En nu onderscheidt Hij scherp. God laat Hem plaatsen buiten de wet, opdat wij zouden kunnen staan in de kerk, de gemeenschap van de heiligen. De menschen honen Hem ten kwade, God spot met Hem, maar óns ten goede. De doctoren-raka-zeggers werpen Hem af van de steilte van den profetenberg, en daar is dezen keer geen engel, om Hem tusschen de rijen door te laten gaan, en niemand bekommert zich erom, waar Hij neerkomt; Hij is de vogelvrijverklaarde, en ieder kerklid dat Hem vindt, mag salvo honore Pontii Pilati Hem nu wel dooden: den Kaïn van de kerk; maar God geeft Hem aan niemand over dan aan Satan, en die is nog maar knecht van God. Hij valt in de handen van God; en dáárom vroeg zijn vader David, toen die de keus kreeg tusschen de rampen van Leviticus 26. Toen was de bondswraak voor David weggenomen, en op den Zoon komt zij nu aan; doch naar den zin dier wraakwet: God gaat Hem nu verlaten. Doch in rechte! Gods Geest, tegen hún verdorven geest vergaderd, heeft alreede besloten, Hem rechtens over te geven aan den Satan. En God is recht in al zijn weg en werk. Hier blijft de levende God, die in het uur van den kerkjool den toorn bewaart, en de Bizondere Satisfactie-wet. Het groote, bange hart klopt niet voor niets: als de bespuwde Borg zich de Bizondere Satisfactie-wet voor oogen stelt, dan wéét Hij 't weer: Ik sta niet buiten den rechtshandel, want nu kan Ik mijn volk verlossen, en Gods naam aan deze dronkenen van bloed, en straks van wijn, toch nog vertellen. Als dézen niet ‘raka’ zeiden tót Hem, wel, dan zou God | |
[pagina 211]
| |
het ván Hem zeggen; Hij ware dan geen mislukte waarzegger, doch een mislukte Borg, een mislukte Sponsor. Een mislukte Sponsor, ja, die wáre object niet van hoon van menschen, doch van God. Want van die Bizondere Satisfactie-wet weet niemand dan de Vader en de Zoon: zij is 't Verdrag, dat tusschen Beiden is gesloten van vóór alle eeuwigheid. De Eén bond daarin toen den Ander. Het was geen generale wet, want déze vriendschapshandel ging buiten alle menschen om. En was de Borg aan dit Bijzondere Pact ontrouw geworden, dán ware Hij buiten die ééne bijzondere wet gaan staan. Dan ware de Hoon van God op Hem gevallen. Maar in der eeuwigheid is dat niet mogelijk, dat God aan God ontzinkt. ‘Hiertoe is Hij in deze ure gekómen.’ -
Zoo is dit dan het woord van afscheid, waarmee God ons uit de zaal van de laatste zitting van de kerk-van-Israël laat gaan. Hij zegt: de jool begon, nu zeggen ze zelf, dat iedereen verdwijnen mag. Verlaat die zaal, spreekt God, doch houd H é m vast: Hij is uw Borg en middelaar. Gij hebt die twee verdiend, den spot van God, en den hoon van Satan. Den spot van God hebt gij verdiend: gij zijt die dwergen toch, die tegen Gods zetel geschopt hebt? die dure zevenmijlslaarzen besteldet voor een stormloop tegen Gods troon? Die spot van God moge vreeselijk zijn, hij maakt geen mensch tot exlex; hij snijdt wel door uw ziel, maar roept haar tóch nog tot de vreeze van Gods naam. En ook den hoon van Satan hebt gij verdiend. Gij hebt u zelf geknecht onder den spotter-Satan. Die existeert na zijn diepen val niet meer aan den goeden, doch aan den verkeerden kant van de grens tusschen spot en hoon. Toen gaf - zoo was uw wil - toen gaf de spot van God u over aan den hoon van Satan. In Satan is de hoon demonisch. Hij noemt de dingen ijskoud bij hun naam, want hij is anders dan de menschen, die in den tijd van hun exiel niet langer spotten kunnen zonder het beeld der werkelijkheid te retoucheeren. Maar Satan noemt uw oudste namen, uw namen-van-denbeginne, en zegt u dan, dat gij sindsdien veranderd zijt en dat het oude niet meer weerkomt. En zoo ontsteekt zijn tong het rad van áller geboorte: in de hel vervloekt de één den ander; de hel vertroost zich over den val van ieder, die er komt. Raka, raka, gij zijt schuldig aan het helsche vuur - uw oude naam was vriendvan-God. Raka, kom in, wij zijn hier allemaal monotone waarzeggers van den wederzijdschen dood, want God houdt ons voor | |
[pagina 212]
| |
wat we immers zijn: démissionaire profeten, ontslagen profeten: wij weten hier altijd, wie ons geslagen heeft. Dit is dan de prediking die ons met ernst wegroept uit 't huis, waarin de laatste priester woonde. Die zitting met dezen sinisteren afloop krijgt haar grondleggende beteekenis voor het vergaderingsrecht der kerk van 't Nieuwe Verbond, die voortaan slechts uit de dwazen-om-Christus-wil presidenten kiezen mag. Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen. En het zwakke Gods is sterker dan de menschen: hún mislukte waarzegger is ónze geslaagde Borg. Hij heeft den hoon vernomen en zong een psalm van binnen: een lied van liefde voor het volk van Gods gekenden. Hij voedt hen niet met waarzegging; alzoo Hij iets beters over hen voorzien heeft: Hij voedt hen met beloften. Voor haar verwerkelijking heeft Hij betaald. En nu dit in de kerk geweest is, nu is daar niemand meer de exlex. Allen zijn rechtspersoon. Niemand ontsnapt aan de vangarmen van God, die in elke hand een steenen tafel houdt, van wet en evangelie élke beschreven. Heere, behoud mij, want ik zou vergaan. Een stem zegt: ecce homo, gaat uit, Hem tegemoet, ziet op den profetenberg. Er ligt een serieuze roeping in den hoon, die Christus tot den dood toe wondde. Door zijn striemen is ons genezing geworden, en door zijn hoon ons loon. Ze hebben Hem als een blindemanGa naar voetnoot20), een tweeden - maar dan verkleinden! - Simson, willen laten ‘spelen’, en dat in 't rechthuis van Jahwe. Maar Hij heeft de armen niet gestrekt, om de pilaren te breken, noch zich met ééne wraak voor zijn twee bedekte oogen willen wreken. Want ditmaal was de wraak aan God, zijn Rechter. Die wilde ons, filisters, sparen; en ván het spel der rechters kwam het toen tot dien strakken ernst, die Hem deed gaan naar Golgotha. Een stem spreekt: ecce homo: wat gemeenschap heeft Christus met belial of Belial? Zoudt gij niet, óók uit dankbaarheid voor het verduren van dit alles, tot Hem zeggen: Heere, leer mij 't méénen? Gij zijt geen anhypostatischeGa naar voetnoot21) belial, doch Hypostase van den Zoon van God.
∗ |
|