Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 172]
| |
alle noemen. Beteekenisvol is wel, dat blasphemie juist als uiting van ‘hoogmoed’ werd veroordeeld: in het algemeen gold als (gods)lasteraar iemand, die overmoedige woorden sprak tegen de wet, of die Gods macht als Behoeder van zijn volk te na kwam, die heiligheden schond, den Heere in zijn volk beleedigde, den Naam beschimpte, van de tora (de heilige leer) kwaad sprak, of, kortweg, ‘zijn handen tegen God uitstrekte’Ga naar voetnoot1). Godslastering gold als een zwaardere zonde dan afgodendienst: de godslasteraar zondigde, vond men, niet alleen tegen de geboden Gods, doch tastte God zèlf in zijn eer aan. En nu wordt het oordeel van blasphemie tegen Gods Zoon gekeerd. Nieuw was dit niet. Reeds eerder is Christus aangeklaagd van blasphemie, omdat Hij de zonden vergaf aan de menschen (Marcus 2:7, Matth, 9:3, Luc. 5:21) of ook, omdat Hij durfde zeggen: ik en de Vader zijn één (Joh. 5:18; 10:33-36). Door zóó te spreken, dus luidde het afwijzende oordeel van de joodsche autoriteiten, nam hij voor zich zelf goddelijke privileges aan; want zondevergeving was alleen een prerogatief van God; en voorts, wanneer de Nazareensche mensch zich Gode evengelijk maakt, is ook dat een roof aan Gods eer. Op gelijke lijn ligt nu ook de verklaring van den hoogepriester, dat Christus in dit oogenblik God gelasterd heeft. Sommigen verstaan de uitlating van den president zóó, dat nog wel niet de aanspraak op den titel messias, doch wel de blasphemie (zich goddelijke praedicaten toekennen) ‘de deur dichtdeed’. In elk geval is die aanklacht tenslotte de puntigste, en ze knoopt zich vast aan Christus' jongste woorden: hij kan bouwen, zegt hij, ‘zonder handen’, en - hij heeft daarnet verzekerd, zijn heerlijkheid te zullen ingaan, en zijn plaats te zullen innemen aan des Vaders rechterhand; en, dat dit gebeuren zou van nu af aan. Op dat laatste woord: van nu aan, viel de nadruk. Want daarmee drukte de beklaagde duidelijk uit, dat de eerwaarde vergadering hem geen kwaad kón doen: háár handel zou het raderwerk van zijn eigen intronisatie in beweging brengen, dadelijk. Dat is voor een rechter, die zich respecteert, om rázend te worden: hij denkt, te kunnen beslissen, en men zegt hem in zijn gezicht: laat ge me gaan, of niet gaan, in elk geval is er beslist | |
[pagina 173]
| |
voor u: gij zelf zult het gordijn ophalen, waarachter mijn publieke inhuldiging zal geschieden. God begint nu meteen. Dát de Messias, wanneer Hij eens verscheen, zijn troonsbestijging bij God hébben moest, dat stond ook voor vele Joden vast. Want al was de messiologische ‘dogmatiek’ bij de Joden nog zeer onvast, en al sprak de een den ander soms ook in de hoofdzaken vierkant tegen, er waren er toch wel die na afloop van den verbergingstijd en van den strijd van Messias een verheerlijking van Hem tegemoet zagen. Evenwel, zulk een verhooging in den vorm eener plechtige troonsbestijging zou dan in het openbaar gebeuren moeten. Daar moest het uitverkoren volk, ja, heel de wereld, bij aanwezig zijn, om het wonder dan te zien. Uitdrukkelijk moest volgens sommige toekomstteekeningen God daarbij den luiden oproep laten hooren, tot den Messias sprekende: Mijn Vriend, en Mijn Genoot, ga hooger op. Maar wat de Nazarener hier beweert, Hij, met zijn ‘van nu aan’, dát laat zich met geen traditioneele schildering van het messiaansche optreden verbinden. Er moesten toch vóórteekenen zijn van de messiaansche komst? En voorbereidingen voor zijn verheerlijking? Hij daar - de Messias? En waar was dan de Antichrist, de Anti-messias? Had déze soms den antichrist kunnen aanwijzen? En had hij hem verslagen? En waar was Elia, de voorlooper? Wie had hem opgemerkt? Een Elia in het donker - dat is 'n onverteerbare paradox. Waar waren de weeën van den messiaanschen tijd geweest? En welke tijdrekening zou men moeten volgen, om van nu aan al de messiaansche glorieperiode te kunnen dateeren? En hoe stond het met het neerwerpen van de vijanden? Of met Jeruzalems restauratie? Kom, wie gelooft nu aan dit ‘van nu aan’? Wil déze man van nu aan zijn intronisatie hebben? Wil hij een troonsbestijging onafhankelijk van de voorteekenen, de barensweeën, die de rabbijnsche theologen hadden geschetst als condities, als praeambulen van de messiaansche eeuw? Durft hij het messiaansche feest aan zijn eigen concrete lijden, zijn dood en ondergang koppelen? Zonder dat iemand van de hier aanwezigen de horoscoop zou hebben kunnen trekken? Ja, dit is nu iets, dat mijn heer de hoogepriester blasphemie moet noemen; want zóó wordt naar zijn welgefundeerde meening het vuil der wereld gedeponeerd vlak vóór den troon van God, en het ‘afschrapsel’ der wereld zoo maar óp Gods troon gezet. De nazareensche óvermoed! Inderdaad, dit is voor elken joodschen wijze blasphemie. In- | |
[pagina 174]
| |
dien de Nazarener is, wat men hier van hem zegt, dan is ook de bewering van zijn intronisatie van nu aan, en dus: zonder dat hij een witboek van strategische resultaten en eschatologische evoluties kan deponeeren bij het Consistorie van Gods volk, zonder eenigen aanwijsbaren overgang dus, een lastering van den hemel, een uitwisschen van de grenzen tusschen verfoeilijkheid en schoonheid, tusschen mensch en GodGa naar voetnoot2). Dit is dan ook de voornaamste, eigenlijk de eenige, term geweest in de formuleering van het vonnis, gelijk dit door het Sanhedrin is vastgesteld: blasphemie.
Intusschen treft het ons, dat Kajáfas op dit oogenblik een eenigszins anderen redeneergang volgt, dan toen hij voor de eerste maal het Sanhedrin opwekte, den man van Nazareth ter dood te laten leiden. Reeds hoorden wijGa naar voetnoot3), op welken grond de president bij het Sanhedrin de noodzakelijkheid van diens dood bepleit heeft. Toen echter werd betoogd: deze ééne moet voor ons allen den dood in, opdat de onrust, die Hij brengt, niet de Romeinen prikkelen moge tot een algeheele vernietiging van ons volksbestaan en van onze autoriteit. In dezen redeneergang werd dus Christus' dood verdedigd op utiliteitsgronden. Maar in dit oogenblik redeneert het Sanhedrin, Kajáfas voorop, in een andere richting: voor het vonnis wordt thans geen utiliteitsgrond, maar een rechtsgrond aangewezen. Eerst is gezegd, dat de dood van den Nazarener wenschelijk was, om het lichaam van den joodschen staat uit de klauwen van het Beest (dat Daniël zag) te houden. Thans echter wordt zijn sterven geacht noodzakelijk te zijn voor de geestelijke eenheid van God met zijn volk: die man daar staat aan den kánt van het Beest: juist de heidenen zijn typische zondaren-van-blasphemie. Als deze mensch niet sterft, deze, die God gelasterd heeft, dan zal zijn zonde niet maar het romeinsche zwaard, doch den toorn Gods over het schuldige volk wakker roepen; dan wordt de ‘tafel des Heeren’ (Mal. 1) verontreinigd en zijn toorn over de gansche gemeente uitgestort. Toen men den eersten keer beraadslaagde over den Nazarener, werd bij voorbaat ontkend, dat een actie tegen den Nazarener ook maar iets zou te maken hebben met eenige intolerantie van het Sanhedrin: o neen; men moest de schuld zoeken bij de intolerantie van het romeinsche gezág, dat immers geen massale volksbe- | |
[pagina 175]
| |
weging dulden zou. Deze redeneergang hield nog ruimte open voor de onderstelling, dat het Sanhedrin zelf desnoods nog wel den Nazarener zou kunnen verdragen. Maar thans, in deze laatste sessie, beroept men zich op de heilige intolerantie van God. De hemel verdraagt den godslasteraar niet. Wederom schuift het Sanhedrin de verdenking van intolerantie van zich af, door zich te beroepen op Gods wet, die aan de ambtsdragers den dwang oplegt, den lasteraar uit de gemeente weg te doen. Eerst werd Rome, maar thans wordt God zelf aansprakelijk gesteld voor het vonnis over den Zoon. ‘Hier staan wij; wij kunnen niet anders.’ ‘De nood is ons opgelegd.’
Het is goed hierop acht te geven. Want wel is het waar, dat altijd het aan zich zelf overgelaten menschenhart zich de argumenten zoekt te verschaffen, die wat de wil verkiest goed prijzen of verschoonbaar verklaren, maar de algemeenheid van een kwaad neemt zijn ernst niet weg. Deze kwaad-aardige probleemverschuiving laat ons zien, hoe een feitelijke blasphemie - wij keeren de aanklacht om - er nu ligt juist in het gebaar van droefheid, waarmee de hoogepriester, Kajáfas, zijn kleederen scheurt. De hoogepriester, zoo lezen wij, stond op, en scheurde zijn kleederen. Dit kleeren-scheuren was een teeken van droefheid. Deze symbolische handeling komt in het bijbelsch bericht, en ook daar buiten, herhaaldelijk voor als een zinnebeeldige handeling, waarin droefheid uitgesproken werd over de ellende, die men om zich heen zag. David scheurde zijn kleeren (zijn mannen trouwens eveneens) na het bericht van Sauls dood, en Hizkia met zijn rijksgenooten na de blasphemie van den Rabsjak, die Israëls God gehoond had (2 Sam. 1:11, 2 Kon. 18:37; 19:1). 't Gebruik was algemeen: Calmet telde 600 gevallen in de Schrift. Nu behoeft men niet met sommige onderzoekers epineus te vragen, welke kleeren Kajáfas gescheurd heeft. De grondtekst geeft op dit punt niet de minste zekerheid. Aan het officieele priestergewaad behoeft niemand te denken, en nog minder aan het hoogepriesterlijk kleed, want men was niet in den tempel, en daarom was ook niet de officieele tempelkleeding hier voorgeschreven. Van beteekenis is echter het uitpluizen van die bizonderheden niet. Wél verdient het de opmerkzaamheid, dat het scheuren van de kleederen tot op zekere hoogte, en in be- | |
[pagina 176]
| |
paalde omstandigheden, hoewel aan rechters voorgeschrevenGa naar voetnoot4) den priester verboden was. In het algemeen mocht de priester geen rouw bedrijven. Volgens wetsvoorschrift mocht ‘de (hooge)-priester die hooger staat dan zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is uitgestort, en die is aangesteld om de heilige gewaden te dragen, zijn haren niet losbinden en zijn kleeren niet scheuren’ (Lev. 21:10; vgl. Ezech. 24:17, 23). Dat is hem verboden, inzooverre het een teeken is van privaten rouw om den dood van een privaat persoon. De dood van familie-leden mocht ándere menschen beroeren en ophouden, anderen, aan wie een blik in het graf gegund werd, en aan wie een dag van tranen was gelaten, maar de hoogepriester, in het algemeen de priester reeds, moet de persing, de hoogspanning, waaronder hij krachtens zijn ambtelijk bestaan leeft, altijd manifesteeren. Gelijk Jesaja, wanneer hem kinderen geboren worden, óók dán als profeet optreedt, en dit huiselijk, priesterlijk geluk blijkens den naam, dien de kinderen krijgen, onmiddellijk in verband zet met zijn ambtelijke roeping (Jes. 8:3, vgl. 7:3), zoo moest ook de hoogepriester, door het ambtsvuur in ijvering voor God ontstoken, zich niet laten ophouden door een blik in het graf, noch zijn kleederen scheuren, met ‘profane’ lieden mee, over een doode in zijn familie. Want alle ambt kondigt het ultimatum af: laat de dooden hun dooden begraven (Matth. 8:22, Luc. 9:60), maar gij, die het ambt draagt, kom haastig. ‘Profane’ lieden uit ‘de gemeente der dooden’ (Spr. 21:16) onderlaten den dienst om een begrafenis; met gescheurde kleederen staan zij te jammeren voor de poorten van den sjeool. Maar priesters, ambtsdragers, hebben hun parcours naar den levenden God. Het priesterschap neme den vóórgang op den weg naar het eeuwig Oosten; geen dood mag priésters ophouden. Gods gezalfde knechten mogen ‘niemand groeten op den weg’, d.w.z. zich niet laten ophouden door de levenden; zouden zij dan zich laten ophouden door de dooden? Priesterdienst vordert volkomen toewijding van persoon en kracht aan God; hij bestaat hierin, dat de geroepene de hand aan den ploeg slaat, en ‘een verbond sluit met zijn oogen’ om niet achteruit te zien. Zoo geeft de priester zich ook zelf een verbod van kleerscheuren om een doode ‘van hem’. Is zijn bloedfamilie in neergang? Maar de Geestesfamilie is in opgang! Geen privé incident mag den priester tot rouwbetoon bewegen; lachen en weenen, kleeren aantrekken | |
[pagina 177]
| |
en kleeren scheuren, het is alles dienst; conversatie met den God, die de God der levenden isGa naar voetnoot5). Maar treft de kerk een ramp, dan is er geen particuliere rouw in geding; dán scheurt een hoogepriester als Jonathan zijn kleeren in het openbaar (1 Makk. 11:71, vgl. 12:6). Hij mag niet particulier ‘den rouw in de kerk brengen’. Maar hij mag wel ambtelijk de kerk tot den rouw brengen. Dan is 't een préék.
In dit licht bezienGa naar voetnoot6), is Kajáfas' gescheurde priesterkleed dan ook niet anders dan een consequentie van zijn groote woorden over Jezus' groote woorden. De aangeklaagde had gezegd: ‘ik ben de Messias; mijn intronisatie zal er nu dadelijk zijn; wie dat niet gelooft, lastert God.’ Dat was zijn ‘gróóte woord’. En nu komt Kajáfas op zijn beurt met een groot woord, en zegt: dat is blasphemie. Als hij dan zijn kleederen scheurt, zegt hij daarmee, dat hier geen particuliere aangelegenheid is: het gaat om Israël, en in de kerk is het nu begonnen om den nervus rerum, de quintessence van leven en dood, van waarheid en leugen: de beslissing op déze ‘belijdenis’ is een articulus stantis aut cadentis ecclesiae: de kerk staat of valt met de reactie van den Hoogen Raad op déze godslastering. Men zegge niet, dat zoo'n boudspreker als de man van Nazareth wel zichzelf en zijn werk naar het kerkhof dragen laat; neen, hij is het groote obstakel voor het werk Gods onder Israël. De Nazarener is de moeite van de kleerscheuring waard, want hij tast het wezen aan van Israëls religie. En niet maar het ‘wezen’ - dat is nog zoo'n abstract begrip -, doch misschien wel heel Israëls eeredienst en zijn instellingen. Want, als er eenmaal één beschuldiging geformuleerd en vastgesteld is, dan wordt naar vaste wet ineens al wat men verder aan kan brengen om onder dat licht te plaatsen op het tapijt gebracht. Misschien zijn wel geruchten doorgedrongen over dat ge- | |
[pagina 178]
| |
vaarlijke zeggen van ‘dezen mensch’: ik zeg u, dat hier ietsGa naar voetnoot7) nog grooter dan de tempel is’ (Matth. 12:6). Ook in Stefanus' proces-in-kort-geding is de beschuldiging van blasphemie gekoppeld aan die van actie tegen den ‘tempel’, de heilige plaats, de wet (Hand. 6:11, 13). En van zijn kant haalde hij Amos 5:25 aan (Hand. 7:42); was het wel in orde, als zoo iemand beweert, dat God niet woont in tempels, die met handen gemaakt zijn?Ga naar voetnoot8) 't Is maar de vraag, wie zoo iets komt vertellen. Waar zúlke woorden in zúlk een verband gesproken worden, daar is het zaak voor den Hoogen Raad op te passen: de God van Abraham neemt in zulke gevallen den pijlkoker ter hand, en schiet naar 't hart van 't Sanhedrin, tenzij het zulke boosdoeners wegrape met de goddeloozen. De symbolische handeling van den hoogepriester, misschien valt ze wel voor 'n gedeelte onder de rubriek der ‘fijne gebaren’. Diplomaten en profeten verstaan de gebarentaal: fijner de een vaak dan de ander. In elk geval is het moment prachtig gekozen: er zit heel wat in zoo'n aanklacht van blasphemie. In elk geval: het kleerscheuren wegens blasphemie stelt het punt-in-geding uiterst scherp. Want blasphemie werd volgens joodsche rabbijnen hierom een acte-van-kleerscheuring waardig gekeurd, omdat indertijd (zie 2 Kon. 18:37) Eljakim en Sebna en Joah naar Hiskia gekomen zijn met gescheurde kleederen, na dat de rabsjak, d.w.z. de generaal-overste van het leger van Sanherib, den God van Israël gehoond had. De hoogepriester, die zijn kleeren scheurt ter oorzaak van blasphemie, neemt voor zich de rol van Hiskia en diens ministers aan, en drukt den Nazarener het brandmerk op: dubbelganger van den rabsjak, lasteraar Israëls, en van Israëls God. Zoo treedt Kajáfas op als procurator van den hemel en van den grooten Naam. Hij neemt (symbolisch!) de lasten van zijn volk op eigen schouders, en wat de dood van zijn schoonvader, Annas, niet zou vermogen te doen, noch die van zijn eigen vrouw, zijn kinderen, zijn broeders, dát vermag dit woord van den Nazarener; want die heeft God gelasterd. Symbolisch neemt Kajáfas aandeel | |
[pagina 179]
| |
in het leed van Israël, dat dien nazareenschen gruwel baren kon. In werkelijkheid onttrekt hij meteen zich aan de groote vraag, of niet deze gevangene zelf concreet de lasten Israëls op zijn schouders neemt, en aldus als middelaar borgtochtelijk den rouw bedrijft in Gods ontwricht heelal. Kajáfas scheurt zijn kleeren: ‘deelnemend’ aanvaardt hij zijn aandeel in de schuld van Israël, dat deze nazareensche vlek op de blanke kleederen van Gods bruid niet heeft kunnen voorkómen. Maar vannacht zal het bruidskleed worden gereinigd: neem weg, neem weg. Zoo onttrekt hij met zijn gescheurde kleeren het gescheurde hart van den Borg aan het oog van het Sanhedrin, opdat het niet het evangelie aan de orde stelle van het aandeel nemen van God zelf in onze zonde, door Jezus Christus.
Dit laatste is dan ook geweest de schuld van Kajáfas: de hoogepriester heeft het hooge priesterlijke thema van voldoening en verzoening nu definitief uit de discussies geëlimineerd. Zoodra de helft plus één vóór zal gestemd hebben, is dat thema voor goed van de rol geschrapt. Het is ontstellend, dat in het proces van Jezus Christus zijn priesterschap van de zijde der kerk als punt-van-be-spreking is geschrapt in kort geding. Het profetisch ambt is bespot: profeteer ons, wie u geslagen heeft. Het koningsambt speelt eveneens zijn rol in de hoon- en smaad-redenen van joodsche en romeinsche autoriteiten en niet-autoriteiten: slagen, doornenkroon, rietstaf, purperen mantel. Maar het priesterschap, wie let er op het priesterschap? Onder Kajáfas' leiding gelukt het niemand, tot het hart der dingen door te dringen. De man, die als priester zich bezig houdt met het ‘factum’ van Jezus Christus, heeft zich zóózeer ‘rechter’ gevoeld, dat hij zich als ‘priester’ vergat. De ‘priester’ had - reeds om aan de kerk recht te doen - zich moeten occupeeren met de vraag: wat bedoelt deze arrestant met zijn zelfbenaming als ‘Vrijmaker’ van Israël (Joh. 8:36)? Het motief van die vrijmaking is uitvoerig besproken tusschen Christus en zijn tegenstanders (Joh. 8:31-37); en uitdrukkelijk had Hij de vrijmaking van ‘nationale’ overheersching onderscheiden van ‘vrijmaking’ van ‘zonde’; dit alles was te meer aangedrongen door zijn woord: ‘ik ben het’ (Joh. 8:28); en ook toen was de ‘blasphemie’(!) vernomen; de Nazarener had gezegd: ‘wat ik gezien heb bij den Vader’ en had zijn eigen ‘zien bij den Vader’ beteekenisvol onderscheiden van hún ‘hooren van den Vader’. Is men dit alles vergeten? Het is niet aan te nemen: maar men | |
[pagina 180]
| |
negeert het hier totaal; en dat, hoewel de priesterdienst hier rechtstreeks aan de orde is gesteld als Christus' Vrijmakersdienst. Had nu Kajáfas, al was 't alleen maar om de kerk te beschermen, gewaakt tegen de misdaad eener heterodoxe voorstelling van priester-fúnctie en priesterámbt, dan zou hij dit punt hebben aan de orde gesteld: temeer, omdat Christus aan zijn prediking van zichzelf als Vrijmaker een praescriptief woord van gebod had vastgekoppeld: doet gij nu maar eens naar wat gij hebt gehoord van den Vader: meet mij nu eens naar het Woord (Joh. 8:38). Maar ge hoort geen woord over één dezer geweldige dingen. Had Kajáfas den zin van Israëls priesterschapsbediening verstaan, dan zou Christus' dood en binding hem voor oogen hebben gestaan als zijnde de weg tot opstanding en tot leven. En als rechter had hij er over moeten spreken: want Christus zelf had, nog steeds in dat zelfde verband, verklaard: gij zoekt mij te dooden, omdat mijn woord onder u geen plaats krijgt (Joh. 8:37). Maar neen, hij houdt alle bijbel-getrouwe ‘loci communes’ zich van 't lijf en vervalt dan ook als rechter tot de ambtelijke zonde van elimineering der voornaamste en direct aangewezen punten-van-behandeling in de procedure. En zoo haast hij zich tot het uitspreken van een vonnis wegens blasphemie, en dit over Hem, die de dieptelijn van priesterlijken dienst ten einde toe afdalen wil, om de hoogtelijn ook uit zichzelf te kunnen trekken. En toch was hier het offer, en de eigen kracht, en de eigen verdienste - drie groote themata van Israëls liturgischen zang. Kajáfas, hebt gij niet één uur naar uw eigen ambtelijke thema's kunnen luisteren? Heeft de Nazarener reeds daarin zóó zwaar gezondigd, dat Hij ernst maakt met uw eigen thema's: offer, eigen kracht, eigen verdienste? Inderdaad: zijn woord heeft onder ulieden geen plaats, geen ruimte laat gij er voor overGa naar voetnoot9): het komt bij u niet vérder, het ‘zèt’ zich niet in u.
Dat deze hoogepriester voorbijgaat aan wat juist de priesterlijke aandacht had moeten boeien, verhindert ons dan ook, Kajáfas te danken voor zijn overigens scherpe probleemstelling. Dat ze scherp is, in het hier stellen van het alternatief van leven of dood, wás in zichzelf goed: want inderdaad, wat Christus van zichzelf nu zegt, dat houdt alle priesters op, die overigens aan | |
[pagina 181]
| |
veel gewend zijnGa naar voetnoot10). Christus' ééne woord: ik ben de Messias, zet alle klokken stil, ook van die priesters, wier klok zich gemakkelijk laat verzetten. En dat Kajáfas aan onzen Heere Jezus de hooge eer van een kleerscheuringsacte ten teeken van de enorme beteekenis van zijn ‘procedure’ gegund heeft, en de utiliteits- argumenten van eertijds vervangen heeft door het alleruiterste rechts-argument, dat zou een verdienste zijn geweest, indien het beslissings-punt van al-of-niet-blasphemie maar concreet verbonden was met dat andere van het al-of-niet-vrijmaken-van-zonde, en dus van het al-of-niet-de-Hoogepriester zijn van den Nazarener; indien maar het thema van verzoening door voldoening, lijden en dood was aangesneden en indien maar zijn gescheurde kleeren uiting waren geweest van een gebroken hart. Maar wat het eerste betreft, Kajáfas heeft Christus niet eens den tijd gegeven om zich uit te spreken, hij heeft geen oor gehad voor het woord, dat Christus in den dood betalen wilde aan Gods recht, dat zijn ondergang wilde zijn de opgang van zijn volk. Dus is, wat dat tweede punt betreft, Kajáfas' kleerscheuren niet geweest een uiting van groote droefheid, maar een verberging van zijn groote blijdschap, de grootste vreugde, die het vleesch beroeren kan: de blijdschap van de zelfhandhaving van den priester uit Levi's taxe tegenover den priester van een andere orde. Kajáfas heeft niet mét zijn kleeren ook zijn hart gescheurd. Eigenlijk simuleert hij. In zijn hart is hij immers blij, dat hij veroordeelen kán. Maar Kajáfas moest hier uitkomen, toen hij eenmaal geweigerd had, Christus Jezus te houden voor ‘autopistos’, betrouwbaar in zichzelf. Men kan het wereldgeding van Jezus van Nazareth niet eens in volle scherpte stellen, tenzij dan door Hem zelf; en een ‘formeele’ behandeling is onmogelijk zonder de ‘materieele’. De volle scherpte van het rechtsgeding van Jezus Christus ziet slechts hij, die uit Christus zelf heeft leeren zien en denken en leven. De scherpte van de vraag, wat iemand dunkt van Jezus Christus, wordt slechts gezien uit Christus zelf. Die de Priester is, die is ook de Profeet.
Titanische hoogmoed bij Kajáfas? Hoogmoed, als hij blasphemie durft noemen, wat niet anders is dan de zelfopenbaring van God in het vleesch? Ja, hier is titanische hoogmoed, maar | |
[pagina 182]
| |
die ligt niet in het zeggen, nog minder in het scherp zeggen, maar in het dit willen zeggen, in het niet-willen luisteren naar God en naar zijn Christus. Kajáfas heeft niet hierin gezondigd, dat hij bij Christus' zelfverklaring het woord spreekt: er óp of er ónder, alles of niets, godslastering of godsopenbaring. Maar hierin, dat hij bij voorbaat wilde uitkomen, daar, waar hij uitgekomen is. Niet het strakke spreken, doch de nog veel strakkere weigering van het werkelijke hooren is de overmoed. Maar voor het overige zegge nu alles wat adem heeft met Kajáfas mee, dat hier, d.w.z. bij Christus' zelfbelijdenis, de grens der tolerantie is overschreden. Eerst als deze onzerzijds uitgeschakeld is, kan ze a parte Dei weer worden ingeschakeld in het lot van u en mij. Hier past slechts doodvonnis of aanbidding. Eén van beide: Christus is intolerabel, óf Hij alleen is het geheim ervan, dat wij weer tolerantie vinden bij God. Eén van tweeën: Christus is het eject van Gods intolerantie Hem ten kwade, of de grond van Gods edict van tolerantie ons ten goede. Maar dat heeft Kajáfas niet verstaan, want om dat te zien, moet men in Christus zijn. Hij is intolerant; maar nog lang niet in voldoende mate. Hij had het veel scherper moeten zeggen: zúlk een Vrijmaker is een ergernis en een dwaasheid, had hij moeten zeggen; niet zijn kleeren moeten scheuren, maar met de tanden (Hand. 7:54) knersen. Het gebaar was nog te pralend: wie met de tanden knerst, denkt niet meer aan 't scheuren van kleeren.
Nu treedt dan ook dit spel van onwaardigheid in de vierschaar van Gods recht. En God verkondigt zijn Zoon als Priester-koning, Borg. Ons geloof ziet nu God de rechtszaal binnengaan; Hij scheurt Kajáfas' kleeren. En God treedt andermaal toe, en scheurt het hart van Jezus. En God treedt ten derden male toe, en roept boven het Sanhedrin uit: Hij is des doods schuldig, Hij is des doods waarachtig schuldig, maar gij weet nog in de verste verte niet waarom: gij lastert God, in 't heilig evangelie.
God, zeiden wij, scheurde Kajafas' kleeren. In de laatste zitting, die het Sanhedrin rechtens beleggen mocht, heeft de hoogepriester zijn kleederen gescheurd: quis non fleret?Ga naar voetnoot11) De man, die als particulier geen rouw bedrijven mag, die door niets zich op mag laten houden, bedrijft nu in zijn ambt | |
[pagina 183]
| |
den rouw, want Israël kan zóó niet verder. De Nazarener is het obstakel voor Gods kerk. Kajáfas, gij hebt recht gesproken, antwoordt nu God: ‘uw’ Israël kan zóó niet verder gaan. De bijl ligt aan den wortel van uw boom. Gij hebt dit woord nu tot uw dood gesproken, dondert God. De priester scheurt ambtshalve zijn kleeren; en God neemt deze probleemstelling aan, door straks het kleed te scheuren, waarachter Hij zelf onder Israël in diepe schaduwen verborgen was, dat is te zeggen: door het gordijn te scheuren in den tempel, den voor-hang van het heiligdom der oudtestamentische woningen Gods. Daarmee zal dan gezegd zijn: dit Israël kan niet verder, Ik ga er niet meer mee. Dan zal het Sanhedrin voor eeuwig zijn ontslagen, de priester-dynastie voor altijd onttroond, en het rouwkrip gekozen als het uniform behang voor den ten doode nu gewijden tempel. Christus, de hoogepriester van Melchizedeks taxis zet alle priesterhanden van Levi stil: quis non fleret? ‘Loof, loof den Heer mijn ziel, met alle krachten’: een heilig priester-volk is nú geboren (1 Petr. 2:5, 9).
God, zoo zeiden wij, treedt andermaal toe en scheurt het hart van Jezus. Want dat zijn volk - de kerk van ‘de zijnen’ - Hem nu ten doode wijst, dat heeft het hart van hun Hoofd o zoo zeer gedaan. Hij was gekomen tot het zijne en de zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh. 1:11). Het is waar: het vonnis van het Sanhedrin kon ‘feitelijk’ nog niet Hem ombrengen, want het Sanhedrin mocht Hem niet dooden zonder de autorisatie van het romeinsche gezag. Zeker dit vonnis behoefde bekrachtiging van Pilatus (over andere is onzekerheid). Maar in de kerk is 't niet de hoofdvraag, wat zij vermag met het wereldlijke zwaard, doch wat zij doet met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Trouwens, indien de Joden den Middelaar hadden kunnen vonnissen zonder machtiging van den romeinschen procurator Pilatus, dan zou het vonnis van het Sanhedrin nog niet uitgesproken hebben, dat men den Nazarener als een vloek beschouwt voor héél de wereld. Maar dat zal nu meteen gebeuren. Aanstonds volgt het besluit, de romeinsche overheid te vragen, het kerkelijk vonnis te bekrachtigen. Dat is dan een verloochening van Abrahams kind niet alleen maar tegenover Abraham, maar ook tegenover de heidenwereld. Dat ligt als daad-van-verloochening trouwens in de lijn van een kerkelijk vonnis: de kerk vonnist iemand | |
[pagina 184]
| |
niet als secte-mensch, niet als groeps-individu, doch als iemand, die mensch Gods geheeten heeft, doch het niet gebleken is. Zij zegt daarmee niet, dat de overheid dezulken moet ombrengen; maar wel, dat God het zal doen, indien zij in die zonde blijven. In dit geval vraagt zij de overheid te doen wat God haar beveelt voor degenen, die met den zwaarde te straffen zijn. De Nazarener is een pest bevonden voor alle vleesch, en een doode vlieg in de zalf der wéreldapotheek. Hij is staatsgevaarlijk. Daarom is het vonnis van het Sanhedrin, dat genomen werd in het bewustzijn, dat men Pilatus erin mengen moest, de algeheele en onweerhouden veroordeeling van Christus geweest. Dit von nis is beslissend voor Christus als kind van Abraham - en Adam. Het woog als rechtsdaad zwaarder dan het vonnis van Pilatus. Pilatus geeft Jezus over met een schouderophaling; Kajáfas geeft Hem over met gescheurde kleeren. Pilatus geeft Hem over met een ostentatief gebaar, waarbij de hand van den rechter in onschuld gewasschen wordt; Kajáfas zegt: als ik dezen niet offeren mag den Satan, dan wordt al mijn ambtswerk vruchteloos, dan offer ik vergeefs aan God. Pilatus zegt: misschien is hij gevaarlijk voor den staat, misschien, misschien; Kajáfas zegt: gewis is Hij het gevaar voor het heelal, zeker, zeker. Pilatus zegt: zijn dood is utiliteitsmaatregel, ik hoop het, ik zou het wel willen; Kajáfas zegt in het eind: zijn dood is rechtsdaad, rechtsherstel, de wereld kan niet verder, tenzij over zijn dood lichaam, ik durf er wel op zweren, dat dit de waarheid is. Pilatus zegt: de rust van mijn goddelijken keizer wordt door zijn dood bewaard; Kajáfas zegt: neem dezen aanstoot weg, want mijn God kan zoo geen sabbath houden; mijn orthodox geloof heeft groot respect voor allen sabbath Gods. Pilatus geeft Christus over met de leus: wat is waarheid? - Kajáfas geeft Hem over met den uitroep: zijn dood handhaaft Gods recht-en-waarheid. Pilatus geeft Hem over door overmacht; Kajáfas, naar hij zegt, door bevoegdheid. Pilatus geeft Christus over in naam van het menschenrecht (ius), dat immers ook de utiliteit in de sociale samenleving heeft te zoeken en te bewaren; maar Kajáfas geeft Hem over krachtens geestelijk, goddelijk recht (fas), dat niet vraagt, ten slotte, hoe men de menschen dienen kan, maar hoe alles opklimt tot de glorie van den volzaligen God. En terwijl Pilatus Jezus overgeeft, alogisch (want wat is waarheid? alleen het nut heeft ons te leiden) daar zweert Kajáfas, dat de Logos, het eeuwige Woord, door wien alle dingen zijn gemaakt, den dood vereischt van dezen Nazarener. | |
[pagina 185]
| |
Toen scheurde God het hart van Jezus. God had Hem in de wereld gezonden, in de gemeenschap van Abrahams vleesch en bloed. Het hart van den Borg klopte, en moest kloppen, met het hart van Abraham mee. Maar het bloed van Abraham en zijn ontaard gebroed weigert het bloed van Jezus. De zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hij wordt uitgedreven door zijn eigen vleesch-en-bloed; en dat heet nu de saneering Israëls, dat zich te zuiveren weet van infectueuze stoffen. Dus zullen slechts anderen vleesch kunnen zijn van zijn vleesch en been van zijn gebeente. Maar dat dit wonder slechts langs dezen weg zich kan voltrekken, dat doet pijn; God rukt het hart van Christus Jezus uit het lichaam van Israël-naar-het-vleesch weg, en het doet vreeselijk zeer. Dat God het hart uit Israëls vleeschelijk lichaam komt rukken, en zoo dit volk als dor brandhout in het vuur gaat werpen, dat was wel waar, maar het was geen troost voor den lateren Heer van Paulus; die schrijft Rom. 9-11 wel met vreugde, maar niet met pleizier. Had Christus zich nu getroost met de overweging, dat zijn ondergang als Abrahams kind tevens de ondergang was van hetgeen in Abraham vleeschelijk was, dan zou dit leedvermaak zijn eerste zonde zijn geweest; en dán was Hij des doods schuldig geweest, niet om onzentwille, maar door eigen zonde. Het Object van deze excommunicatie mag noch met de kennis van haar misdadigheid, noch met die van haar bestraffing, zijn pijn verdooven. Dus blijft Hem enkel lijden. God treedt op den Borg toe en scheurt Hem 't hart. Quis non fleret? En ach, in den hemel zegt vader Abraham: Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten. Zijn vleesch is hem nochtans uit 't lijf gerukt; hart en hoofd zijn heden hem vergaan. Maar zijn Te Deum weet niet van rusten. Jezus, Jezus van Nazareth, Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij dezen uwen dag zou zien, en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest...Kunt gij uw eigen woorden aan? Gij hebt het zelf toch eenmaal zóó gezegd? (Joh. 8:56).
Maar nu ten derden male: God treedt toe en roept boven het Sanhedrin ook zélf nu uit: Hij is des doods schuldig. Want gelijk wij vroeger hebben gezien, dat het slagwoord van Kajáfas: ‘één voor allen moet sterven,’ niet alleen door Kajáfas, maar ook door God zelf werd afgeroepenGa naar voetnoot12), zóó is het óók met | |
[pagina 186]
| |
Kajáfas' eindconclusie, dat Jezus schuldig is tot den dood. Kajáfas oordeelt: hier moet Lev. 24:13-16 ‘in werking treden’: een lasteraar moet ‘buiten de legerplaats’ worden gebracht; als er geen Romeinen in de buurt waren, zou de steeniging moeten volgen. Maar de vrienden van het Sanhedrin zullenGa naar voetnoot13) straks onder de schare rondsluipen, om, gebruik makende van de kansen die ‘in bezet gebied’ nog overblijven, te vorderen wat nog erger is dan ‘steeniging’: ze zúllen schreeuwen: kruis hem, kruis hem! En dan zal God meespreken: kruis Hem, kruis Hem: de gehangene is God een vloek. Al die conclusies-van-verdoemenis worden in dit eigen uur in de wereld geworpen zoowel door de hel beneden, als door den hemel boven; en beide bedienen zij zich van de tong van Kajáfas, die het schuldig in menschentaal heeft uit te spreken. Des doods is Jezus Christus schuldig; volgens den één, omdat Hij God gelasterd heeft, volgens den ander, omdat Hij de lastering van anderen op zich geladen heeft. Des doods schuldig - dat is weer de ééne leus. Nu spreekt de één daarbij: hij heeft deze stad en dit volk háást in den toorngloed Gods doen vergaan door zijn onverdraaglijke lastering, doch wij hebben te rechter tijd de kerk gered. Ja, zeker, houden ze vol: want een blasphemie, gepaard met een eed, die valschheid spreekt, die brengt, als niet de zondaar wordt gestraft, den vloek over het gansche land; wij móeten, om de kudde nu te beveiligen tegen den dreigenden goddelijken vloek, dezen man uitwerpen, ‘opdat de toorn Gods niet over de gansche gemeente worde verwekt’Ga naar voetnoot14). Maar de ander | |
[pagina 187]
| |
spreekt: God heeft de wereld gered, door alle schuld van blasphemie op Hem te doen aanloopen, en zoo Hem te stellen in de plaats van allen, die door hun zonde God hebben gelasterd en gehoond; zóó zal de Naam verheerlijkt zijn in de behoudenis der lasteraars; in de vrijkooping van de tong, ter toebereiding van de positieve offerande der lippen, die den Naam weer belijden. Nooit bleek zóó duidelijk als in dit ontstellend uur, dat de tegenstelling tusschen zonde en deugd geen kwestie is van menschelijken smaak, maar van goddelijk recht. En dat men die scherpe antithese niet ‘vanzelf’ op het spoor komt in de procedure eener autonome regeling der samenleving onder de menschen, maar alleen in het door het Woord geleide verbondsverkeer tusschen God en menschen. Juist dáár wordt men het gewaar: van het Woord, dat in den beginne was, kan na de laatste zitting van het Sanhedrin geen enkel menschen-woord zich immermeer ontdoen. ‘Geen woord valt ijdellijk ter aarde.’ Scheurt uwe kleederen, de ‘Mond der Waarheid’ is wegens blasphemie verdoemd; de Exegeet van God (Joh. 1:18) wegens zonde tegen het derde gebod, lastering van den Naam, verworpen. Scheurt uwe kleederen; wie nog nooit geschreid heeft, wete waar zijn crisis begint. Scheurt uw hart en niet uw kleeren: gij zijt die lasteraar, wiens schuld hier wordt bezocht. In den beginne was het Woord, en het heeft onder ons gewoond, en het wil ook in ons wonen, in ons blijven tot in eeuwigheid. ‘Ruimte maken’ voor zijn Woord, dát is het cardinale punt van zijn of niet zijn (Joh. 8:37, vgl. hierboven bl. 180). Dáárvan komt het, dat het einde van Kajáfas en van ‘'t vleesch’ is: hoogstens het gescheurde kleed, doch dat van ieder, die in Christus is, de aanvang is: minstens het gescheurde hart. En dat gescheurde hart. God zal het niet verachten. Hij heeft het zeer begeerd, toen Hij het hart van dezen Borg brak, staande achter den stoel van Kajáfas. God heeft voor óns gescheurde hart de scheur in 't hart van Jezus Christus over gehad: zóóveel was Hem dit waard. O, als Hij één gebroken en verslagen hart verachtte,...Hij had 't gebroken hart van Zijnen Zoon - dien duren prijs - veracht. En Kajáfas zou een standbeeld hebben verdiend op het kruispunt van de wereldwegen: herder, geen wolf. Hij hééft het echter niet gekregen, zijn standbeeld. L. Vitellius heeft hem afgezet, om 't volk te kunnen gerievenGa naar voetnoot15). Hij is ver- | |
[pagina 188]
| |
worpen als een man, die Israëls vertrooiden toch niet kon vergaderen; Levi's laatste is door dezelfde bezettende macht afgezet, als welke ook ‘Melchizedek’ heeft verdaan: wolf, geen herder. Maar door den Geest der profetie is aan de kerk iets anders omtrent Levi's slachtoffer verkondigd. Kajáfas scheurde zijn kleeren, in 't oogenblik, dat zijn eigen ‘profetie’ in vervulling deed gaan. Welke profetie? Deze: ‘dat Jezus sterven zou voor het volk; en niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen’ (Joh. 11:52). Herder, geen wolf. O ja, daar doemt voor onzen geest die kúdde op, de ééne katholieke. De herder Kajáfas heeft van dezen Herder gesproken: hij is dé huurling; neen - hij is dé Wolf. Maar God erkende in dezen nacht den Spreker van Joh. 10 als waarachtig: dus moest Hij wel, onschuldig onder den kerkelijken rechter veroordeeld zijnde, ons van het strenge verstrooiingsoordeel, dat over ons gaan zou, bevrijden. Maar zóó was toch de Raad? Want om den wolf te vernietigen, maakte het Eeuwige Woord zich in de gestaltenis van het vleesch tot herder van de kudde onder God als Oppersten Herder, opdat de wolf verslagen, de kudde behouden wezen zouGa naar voetnoot16). De mensch is den Mensch een wolf, de Mensch den mensch de goede herder. Hij vergadert in en door Kajáfas' wolvenhandel alle schapen van Joh. 11:52. Maar Kajáfas blijft de wolf - hij keelt de schapen, die geen toevlucht nemen tot zijn gevangene. Kajáfas had geen plaats voor den Vrijmaker-Priester-Koning: toen kreeg de Vrijmaking haar plaats door God - de kerk is bijeenvergaderd door Hem, om wiens booze eedzwering de rivieren heetten te verdrogen: de fonteinen des heils bráken open in datzelfde oogenblik.
∗ |
|