Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 147]
| |
Maar bij een belijdenis springt spontaan ónze mond open. Wij zelf trekken de grenzen van wat er nu naar buiten komt, en in het licht treedt. Wij hebben zelf het initiatief. In de bekentenis zijn we afhankelijk, we loopen aan den leiband. In de belijdenis zijn we vrij. De bekentenis is een positie-kiezen tegenover de formuleering van een ander: het ja zeggen regardeert een oordeel, aanvaardt een praedicaat, dat die ander als mogelijk-juist en als misschien ons passend opwierp: we ontmoeten hem daar waar hij ons hebben wil. In de belijdenis worden we zelf fonteinen: wij spuiten en spuien, en de ander moet maar weten, hoe hij erop reageeren zal. In de bekentenis zijn we object, in de belijdenis subject van de ontmoeting met ‘den ander’. Nu, de Christus was zóó diep vernederd dat een man-van-Levi Hem kon vórderen op een eed. Toen móest Hij bekennen. En Hij deed het. De priester gebruikte de officieele formule voor de eedvorderingGa naar voetnoot1), de Groote Apostel moest dezen ‘gewitten wand’ nú wel antwoorden. Maar we zagen het reeds: de formuleering van de vraag wás tóch al beheerscht door den in geding gebrachten masjaal. Bovendien: de Schriften waren den hoogepriester bekend; en ook op wie ze ‘onder een deksel’ leest oefenen ze invloed. Dat wil zeggen: het initiatief was toch al voor wat de formuleering van het onderwerp van den eed betreft, aan God en aan den Christus zelf geweest. Temeer daarom opent Hij nu den mond, om zijn vrijheid aanstonds te hernemen. De eed was niet meer ongedaan te makenGa naar voetnoot2). Maar dat wilde Hij, die hem zwoer, ook niet: had Hij niet zelf den president ertoe gedwongen, met Hem in de eedkamer te gaan? Niemand zal ooit tot Christus kunnen zeggen: ‘mufar lak’, met dien eed hebt gij nu verder niet meer te doenGa naar voetnoot3). Hij | |
[pagina 148]
| |
wordt eraan gehouden, en dat wil Hij zelf ook zoo. Daarom is het, dat Hij nu dadelijk de sluizen openzet: Hij komt tot ‘de goede belijdenis’ (1 Tim. 6:13), die, naar de alsdan veranderde ‘gelegenheid des tijds (vgl. blz. 105) in anderen vorm ook voor Pilatus zal uitgesproken worden.
Die belijdenis mócht niet ontbreken. Want gelijk in Christus' messiaanschen arbeid de gehoorzaamheid nimmer bloot ‘lijdelijk’ kan of mag wezen, doch de lijdelijke ook weer altijd met de ‘dadelijke’ gehoorzaamheid heeft saam te gaan, ja inééngestrengeld er mee te liggen, zoo moet ook hier de bekentenis, die Hem de passieve rol laat accepteeren, overgaan in belijdenis: waarin Hij actief wordt. Maar dit niet alleen. Als Hij in de bekentenis de door den president van Levi's Huis gegeven formuleering aanvaardt, en dan niet meer doet, dan is zijn eed wel niet valsch, maar toch wel ijdel. En ijdele eeden worden even als de valsche strafbaar geachtGa naar voetnoot4). Waarom die eed dan ‘ijdel’ wezen zou? Wel, Kajáfas, Levi's uiterst kind, heeft zoo zijn ‘Christus-begrip’. Het is het zijne. Bij dat ‘begrip’ ‘Christus’ dénkt hij ook uiteraard ‘het zijne’. En dus: dien naam gebruikt hij wel, doch dat is niet genoeg. Het komt er maar op aan, wat men daarbij denkt, wat men daaronder gelooft, wat men als den inhoud van dien naam aanvaardt. Het naamwoord (‘Messias’ of ‘Christus’) moet zijn praedicaat ontvangen: denk aan ‘het deksel’ op het aangezicht, bij 't lezen - juist door Levi - van het Oude Testament. Een Christus, die ja zegt op een formule van Kajáfas, en niet meteen van zijn kant aan die formule de goddelijke interpretatie, en aan den Christus-naam den waren inhoud geeft, verzuimt alsnog in 't laatste uur den dienst des Woords. Maar Melchizedek laat Levi niet zonder laatste woord afzetten. Hij spreekt dus: en Hij spreekt niet analytisch (zeggende wat al gezegd wás) doch synthetisch: Hij voegt er iets aan toe. Melchizedek kan Levi | |
[pagina 149]
| |
niet in zijn huis noodigen, Hij is de arrestant van Levi in het huis van Levi. Maar niettemin zet. Melchizedek brood op tafel. Het brood des levens. Het Woord van God. De dienst des Woords is na dien verlossenden eed weer vrijgekomen.
In dezen Woorddienst wordt de eed van Christus daarom expliciet gemaakt. Hij vindt, dat de mensch bij namen alleen niet leven kan, doch bij het Woord, dat van den mond van God is uitgegaan. God gaf geen namen en geen losse aphorismen, doch Hij gaf openbaring van zichzelf en van zijn werken in een samenhangend geheel, van verhaal, van profetie, van leer. En van zóó'n openbaring is de Christus nu diaken. Dus moet ook Hij den naam Messias inhoud geven, opdat Levi noch met een impliciet, noch met een valsch geloof naar de sjeool zou gaan. Ook Kajáfas dient zijn ‘ja’ of ‘neen’ te richten op Gods geopenbaarde werkelijkheid, niet op een joodsche utopische idee, al of niet gehypostaseerd in een ‘persoonlijk’ gedachten Messias. Hoor dus wat Christus-Melchizedek tot Levi zegt: van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. Het eerste, dat hier tot ons doordringt is dit: hier spreekt de Christus over zijn koningschap, zulks in de taal der oude profetie. Dat Hij zich nu ging uitdrukken in de taal der profetie, werd in den kring van deze geleerden aanstonds begrepen. Niet alleen omdat in dit kader de Heiland zich bedient van den overbekenden naam ‘Zoon des menschen’ (ontleend aan de profetie van Daniël), maar ook, omdat zij verwáchten mochten, dat de beklaagde, ná die eedzwering, naar de thora, de leer der vaderen, de Schrift zou beginnen te verwijzen. Immers, toen de hoogepriester de officieele formule gebruikte: ik bezweer u bij den levenden God, toen plaatste hij, juist door die toevoeging ‘bij den levenden God’ (en niet bij ‘iets anders’) den Nazarener voor de Tegenwoordigheid van den God van Israël, en voor de thora (de ‘wet’, de Schrift) waaruit Hij immers aan zijn volk bekend isGa naar voetnoot5). Welnu, door ‘de | |
[pagina 150]
| |
handschoen op te nemen’, door te spreken: ‘gij hebt het gezegd’, of ‘amen’, of ‘voorwaar’, had de Christus ook zijnerzijds beleden, de confrontatie met ‘Alef Daleth’ (Adonai, naam voor ‘God’), ja, met ‘Jod Hé’ (Jahwe, naam voor den ‘Bondsgod’) te aanvaardenGa naar voetnoot6). De eed was nu als bijbelsche eed ook zijnerzijds aanvaard. En dan kon men verwáchten, dat na de bekentenis een belijdenis zou volgen: nu zal de Arrestant de Tora laten spreken - op zijn manier. Hoor maar, hoe forsch die inzet is: Ik zeg u: nu komt los, wat Daniël gesproken heeft: die profeet, die van den Menschenzoon ons volk heeft leeren spreken. Ja, zij doorzagen de situatie meteen: een man, die een masjaal durft spreken, stelt zich reeds daarin aan als een profeet; de masjaal is immers typische profetenspraak? Ze overzien den toestand: de hoogepriester heeft den zwijger den mond opengebroken. Die masjaal van ‘hem’, wat wás hij er zuinig op. Het bleek, dat hij niet nóg eens op een schrijftafeltje in besloten zitting den tekst ervan ter griffie wilde deponeeren. Hij had, vond hij, hem op de publieke tafel, het stedelijk aanplakbord, van het tempelplein, geschrevenGa naar voetnoot7), en dát docht hem genoeg. Maar toen die eed werd opgelegd, toen moest hij eindelijk wel spreken. Het werd een zware eed, één van de groep der meest imposante: een eed-vaneersten-graad. Nu, na zóó'n biecht, na zóó'n bekentenis (‘ik houd mij voor Messias!’) moest de thora open en op tafel: men krijgt, na de apologie voor Annas, nu zeker een tweede apologie voor Kajáfas. Die eerste was voorloopig, en bleef formeel: een verwijzing naar de sfeer, waarin men spreken moest met ‘hem daar’. Die tweede echter zal zijn definitieve, zijn laatste woord zijn: Hij zal nu zelf de Schriften moeten openslaan, en zeggen moeten, den vinger bij een tekst: kijk, daar is nu het fijne puntje: de | |
[pagina 151]
| |
matèrie van mijn zaak; daar en daar staat het woord, waarop ik mij beroep: het staat er zoo en zoo. Houdt stil, laat ons eens hooren, of zijn confessie komt, en hoe ze luidt. Houdt stil: de profeet zal zich nu nader gaan verklaren. Dat ze den geboeiden man daar voor zich als profeet-in-eigenoogen bezien en taxeeren, dat blijkt ook achteraf. En wel uit de manier, waarop zij stráks met Hem den spot gaan drijven. Wanneer na Christus' dienst des Woords uit Daniël 7:13 het Sanhedrin den prediker bepaald begint te hónen, en Joden kúnnen dat, denk aan Jesaja (28:8-13), dan is het thema van den spot dier sanhedristen toch weer een ánder, dan wanneer nog later voor Pilatus gelijke hoon den Christus wondt. Hier voor het Sanhedrin wordt het juist het profetisch ambt, waarmee de spot gedreven wordt. Voor Pilatus' soldaten wordt Hij als kóning bespot: denk maar aan rietstok, doornenkroon en karikatuurmantel. Zeker, ook wel het koningschap van den Nazarener wordt door de sanhedristen ‘in de maling genomen’: straks gaan ze spuwen en slaan, alsof zij willen zeggen: is dit soms ‘van nu aan’ uw opvaart met en tot den Gezegende, Alef Daleth, is dit uw aandeel in de glorie van Jod Hé? Niettemin, wat in hun hoon domineert, dat is Christus' profetisch ambt. Zij grijnzen: ‘profeteer ons, Christus, wie het is die U geslagen heeft; een ziener kent zijn menschen toch?’ Hoe duivelsch die spotternij ook zijn mag, zij heeft althans één ‘verdienste’; zij toont, dat Israëls leidslieden begrepen hebben, dat Christus profetisch stond in den raad der sanhedristen. Als Hij nu zegt, dat Hij als de Menschenzoon zal binnentreden in de wolk van de sjechina, de heerlijkheid van ‘Jod Hé’, den God van Israël, en in Diens glorie deelen, dan legt Hij een profetie uit, die van ouds gegeven was; Hij doet dat naar zijn recht van eersten en uitersten uitlegger van de Schriften; Hij appliceert dit woord van ‘Christus’ op zich zelf, dien ‘Jezus’, en zegt: heden wordt deze profetie voor uwe oogen vervuld. De profetie, waarnaar Hij wijst, is die van Daniël 7:13. Wie dit vers in zijn verband leest, ziet dezelfde lijn daar liggen, als in onze voorgaande hoofdstukken telkens aangewezen is: wij hooren n.l. Daniël zingen van de overwinning, die de heilsgeschiedenis zal nemen over den vicieuzen cirkel van het tot zijn zelfbevrijding incompetente wereldleven. Wij hooren Daniël spreken van een doorbraak. Er komt een doorbraak van het messiaansche rijk; genadig breekt het in de wereld in, om door haar machteloosheid heen te breken. - - - | |
[pagina 152]
| |
Het zevende hoofdstuk der profetie van Daniël bevat een droomgezicht, dat de profeet ontving in het eerste jaar van Belsazar, koning van Babel. In handen van BelsazarGa naar voetnoot8) waren, nadat zijn koninklijke vader in ballingschap gegaan was, de teugels van het bewind over het babylonisch wereldrijk gelegd; en - in het eerste jaar nu van het tijdperk, door dezen nieuwen zonsopgang ingeleid, neemt God den geest van Daniël in beslag, en toont hem den wonderbaren gang van de verschuiving èn òpschuiving der bij de oecumenische wereldpolitiek betrokken machten. Lijkt Daniëls God, de Eeuwige, de Oude-van-dagen, Jod Hé, en lijkt zijn volk, het gedeukte en verstrooide Israël, van dit oecumenisch politiek bedrijf voor goed uitgeschakeld? En schijnt de messiaansche verwachting, gevoed en geleid door alle profeten, niet meer dan een ijdele droom te zijn geweest? Maar dan zal de Geest der profetie Daniël wel beter onderrichten: al die successief opstuwende wereldmachten zijn stuk voor stuk toch onderworpen aan den wil van Israëls God, die in den Messias toch tot zijn erfdeel op weg is. Ziedaar de kern van het gezicht van den profeet. Daniël is dan ook door dat grootsch visioen zeer vertroost. Hoe zwaar had hij geleden, juist onder den aanblik van al die machtsconcentraties bij het heidendom. Het thema van het boek De Prediker werd hem dagelijks voorgezongen, en het levende heden zelf zorgde er wel voor, dat het in zijn geest fugatisch werd uitgewerkt. IJdelheid der ijdelheden, al wat beneden is! IJdelheid der ijdelheden, hoort ge van boven de ruïnes der eeuwen den geest van Salomo alzoo niet klagen? Rachel beweent bij de intrede der ballingschap haar kinderen, en wil niet vertroost wezen. En Salomo beweent bij den voortduur der ballingschap zijn helden en wil niet vertroost zijn - want ze zijn niet meer. Wat is van Salomo gebleven? Salomo's krachtig rijk, het is vernietigd. De heiden, die in Salomo's dagen eerbiedig opzag naar Israëls grooten koning, had thans zich óp dat rijk van Salomo geworpen, de kracht ervan gebroken, zijn sieraad opgesmolten. De króón gebroken, de kráns verdord. En toch, geen nood. Met den dooden Salomo van gisteren kan een levend profeet van heden niet blijven weenen. | |
[pagina 153]
| |
Hij mag den dag van morgen zien rijzen! God toont hem, hoe dit proces van ‘opgaan, blinken en verzinken’ voor het Huis en voor het rijk van David-Salomo gestuit wordt: zulk een proces, als naar een ‘natuurwet’ heet te verloopen, was het trouwens nooit geweest. En is de Heere al niet bezig, de pionnen op het schaakbord van de wereldpolitiek te verschuiven? Let op, - nauwelijks is de machthebber, die Israël in boeien sloeg, van zijn verwoestend werk teruggekeerd, of hij gaat zelf in ballingschap. Dit eerste jaar van Belsazar's regeering heeft op scherpe wijze de ijdelheid van den cultuurgang der heidenen gedemonstreerd. Maar Abrahams zaad blijft leven: de lamp van David gaat niet uit. De toekomst is voor den Messias. En nú ontvangt de profeet een visioen, waarin alles, wat hier beneden wriemelt, in openbaringshistorisch licht komt staan. Hij ziet vier dieren opstijgen, ‘uit de zee.’ Waarom die zee? Och, de zee, de zee klotst voort in eindelooze deining; - - -
zij wischt zichzelve af in eeuwige verreining,
en wendt zich altijd om, en keert weer waar zij vliedt.
Zij drukt zichzelve uit in duizenderlei lijning,
en zingt een eeuwig blij en eeuwig klagend liedGa naar voetnoot9).
Ook Daniël, ook Israëls profetie kende de zee als type, figuur, beeld van den niet door menschenhand geleiden golfslag óók in wereldpolitieken zin. De zee, om niet te zeggen: de oceaan, dat duister bodemlooze slagveld, waarin de leviathan slaat naar Hem, die land en oceaan geschapen, en het een in het ander besloten heeft, is dan een beeld hetzij van den duisteren schoot, waaruit de wereldmachten, de volkerenwereld opkomen, hetzij van die volkerenwereld zelf. Uit dien geboorteschoot der wereldmachten, uit de zee dus, ziet Daniël vier niéuwe dieren opkomen (na Babel en Assur). Die vier dieren zijn symboien van vier wereldrijken. Dat zijn: ten eerste het neo-babylonische rijk, ten tweede het medo-perzische rijk, ten derde het grieksch-macedonische rijk, ten vierde het romeinsche rijkGa naar voetnoot10). Deze nieuwe eenheidsstaten - aldus schouwt Daniël - zullen | |
[pagina 154]
| |
in vaste orde, en in déze volgorde, verschijnen over de landen. Geen van die vier kan zijn wereldbestuur consolideeren: een oecumenischen sabbath kan geen der vier doen lichten over de landen. Geen van de vier vermag de zee tot rust te brengen. Het eene dier knauwt het andere; de ééne groote bouwt zijn rijk op de ruïnes van den anderen, ten laatste slokt de vierde alles op. Daar is in het visioen dat eerste dier: een leeuw met gierenvleugels; zijn vleugels moet hij weer verliezen, en hij verandert van een viervoeter in een tweevoeter: treffend beeld voor de verzwakking van de babylonische macht, die wel begon met vervaarlijke sterkte, doch zienderoogen achteruitsloeg. Het heen-enweer-proces! Vervolgens dat tweede dier, ‘een beer gelijk.’ Drie half afgekloven ribben van zijn overweldigden tegenstander zijn nog tusschen zijn vraatzuchtige tanden. Ook deze geweldenaar echter, hoe lenig hij ook tot den sprong gereed staat, zal de macht verliezen, en het veld moeten ruimen, om in de sjeool neer te zinken (Jes. 14, Ezech. 32). Wat houdt hij nog in handen? Niets. Het heen-en-weer-proces! Dan volgt het derde dier: een panter met vier koppen en vier vleugels. Ook dit veelkoppig monster, dat nog wel vliegen kan, vervalt aan de sjeool; het panterrijk wordt straks gesplitst en valt uiteen in vieren. Het heen-en-weer-proces! En eindelijk, daar is het vierde monster, waarin het romeinsche rijk verzinnebeeld wordt. Zoodra in Kajáfas' rechtszaal naar de profetie over dat vierde beest ook maar met den vinger gewezen wordt, gaat iedereen overeind zitten. Dat vierde beest, het beest uit Rome, wel, daar ligt men heden ónder. Denkt de Nazarener er het zijne van? Maar de president-van-heden, Kajáfas niet minder. Hij kent zijn bijbel óók!Ga naar voetnoot11) Hoe weet die oude Daniël dat vierde dier te schilderen! Met geen ander dier kan men het vergelijken. ‘IJzeren tanden.’ ‘Sterke pooten.’ ‘Tien hoornen.’ Ja, zeker, - Kajáfas weet er alles van: Pilatus woont vlakbij, het romeinsche beest zal toeslaan, als men 't tergt, en ook wel zónder dat, heel onverwachts soms. | |
[pagina 155]
| |
Hij zelf loopt, in zijn ambt, te broeden over de vraag, hoe men dat (vierde) monster ooit de baas kan worden. Reeds heeft in den tijd der Makkabeën juist een priesterfamilieGa naar voetnoot12) zich met succes tegen de resten van de macht van een ander ‘beest’ verzet, en 't beest-van-Rome toen parmantig onder de oogen durven komen: de kóningsmacht, scheen die terug te komen onder priesterleiding?Ga naar voetnoot13) Ja, ja, Kajáfas kent het vreemde beest: ook hij leest Daniël. Toen deze president (blijkens Joh. 11) ‘het voorstel deed, om den Nazarener de boeien aan te leggen, opdat het beest (van Rome) niet zou toeslaan met zijn klauw, toen verhief zich in hem de (joodsche) apocalyptiek’ op zijn manier tegen een dreigend gevaar: men moest in bezet gebied dat (vierde) dier niet ontijdig tarten, dat gaf maar nazareensche ongelukken. Zijn tijd afwachten, is dat geen wijs parool in bezet gebied? Daniël, dus! Wel, wil de Nazarener daar naar toe? Meteen komt er spanning in de zaal: want ook Kajáfas gaf (in alle stilte) zijn ‘epilyse’ van de profetie van Daniël. Ook in dezen priesterlijken president ‘verhief zich de apocalyptiek met haar droom van den priester-vórst’Ga naar voetnoot14), tegen den gevaarlijken dweper uit Nazareth, en tegen de idee zelfs van den Priester-Kóning. Wie zal het vierde beest kunnen aanvallen en overrompelen, op tijd, en ‘met verstand’? Kajáfas denkt: dát moet een priester-consistorie doen. Maar dan op tijd, als de politieke hemel gunstig is. Ook Kajáfas gelooft in Daniël, alleen maar - hij doet het op zijn manier. Een tweede Makkabeëropstand, onder priesterlijke leiding, misschien zal ‘Jod-Hé’ dat middel eenmaal zegenen, om het vierde beest den dood in te jagen. Wie zal het instrument zijn van zijn ondergang? Kajáfas' dynastie? Zóó iets ligt in de lijn van rede en verstand. Maar dan geen Nazarener's concentratie - dat nooit. Er ligt nog steeds die profetie: het vierde dier, dat zál verdwijnen. Lees Daniël: te midden van zijn tien hoornen rijst eens een nieuwe, kleine hoorn op, - en die wil groeien. Om daarvoor ruimte te maken, moeten er van de overige hoornen aanstonds drie worden uitgerukt. Het heen-en-weer-proces! Wie weet, wanneer en hoe?
Ja, werkelijk, de lucht werd heet in de zaal. Kajáfas - de oude rot - hij heeft de dingen toch maar goed gezien, toen hij destijds | |
[pagina 156]
| |
na die historie van dat graf van Lazarus zijn medebroeders toesprak: dit nazareensche stroovuur moeten wij uittrappen: verzet tegen 't vierde beest is thans niet aan te raden. Sommigen hebben toen gedacht: dat gaat te ver, en Nikodemus, raadslid, dorst wel niet op te roeien tégen den stroom, maar was tóch niet tevreden: hij taxeerde den nazareenschen rabbi anders en welwillender dan de rest (Joh. 3:1-9; 7:50; 19:39). Maar men had hem afgesnauwd: is u soms ook al zoo'n galileër? Wil men soms 't romeinsche beest met dorschvlegels van een boerenbevolking prikken? Neen - áls 't Verzet eens bovengronds komt, dan moeten Judeërs, aristocraten-van-de-metropool, het sein geven voor den V-dag; dag van victorie, Kajáfas - of een ander uit zijn huis, wie er maar káns krijgt om Daniël's profetie over het romeinsche beest te vervullen onder priesterlijke leiding met, als blijvende winst, een priesterlijk bestuur, eer ‘David’, de groote, de nieuwe koning, zich uit priesterhanden een kroon laat reiken. En nu, heeft, achteraf gezien, Kajáfas geen gelijk gehad, toen hij den Nazarener rijksgevaarlijk noemde? Hoor nu dien aangeklaagde daar...ook hij neemt zoowaar den tekst van Daniël in den mond. Hij zegt, dat hij het is die Israël van onder de beesten uit het visioen van Daniël weg zal halen. Kajáfas krijgt gelijk: die man daar is rivaal van onzen president, als hoofd van 't priesterhuis, waarop alle verzetslieden - en die zijn er vele - 't oog geslagen hebben. Terwijl de priesters zeggen: wij doen het straks, daar zegt de Nazarener: Ik doe het - en dan dadelijk. van nu aan zult gij 't zien..! Gij zult van nu aan ‘V-Day’ zien, Victorie-dag. Bevrijdingsdag. Ik ben het, van wien Daniël zeide: met hem is 't lot van 't laatste Beest bezegeld. De dag van zijn verschijning is de dag van den ondergang van 't residu van al die beestelijke machten.
Ja, dat zag Daniël. God kwam van boven de zeeën aangetogen. Hij nam zijn hoogen zetel in en liet de boeken openleggen. De dagen van de Beesten waren nu geteld. En in Messias, in den Zoon des menschen, daagde een nieuwe heerschappij. Al die beesten verbeeldden slechts een beweeglijk koninkrijk. Men kon het uit zijn plaats ‘bewegen’. Maar de profeten zien naar boven. Ook Daniël laat zijn oogen den hemel afzóeken, en zie, daar is het: wij ontvangen een onbeweeglijk koninkrijk. Op de wolken verschijnt de eeuwige God. Hij stelt zich voor onder het beeld van een Oude van dagen: Rots der eeuwen. Rustig en hoog verheven | |
[pagina 157]
| |
boven het gewriemel van de volkerenwereld, zit Hij ten troon, niet als een Deus otiosus, die van de wereld zich niets aantrekt; noch als een ‘Wezen’, dat alleen maar woont in menschenharten; neen, de God van Daniël heeft met zijn arme volk een vast verbond gemaakt; en om het tot zijn executie te brengen, legt Hij de hand aan 't roer der universeele geschiedenis. En daartoe laat Hij zich bedienen van zijn Zoon, die ook ‘des menschen Zoon gelijk is,’ een wezenlijken mensch. Neen, neen, de hemel heeft niet enkel feest voor zich: hij brengt het naar beneden toe, en zamelt zijn kinderen van noord en zuiden, uit de graven, en ook uit de diepe zee. En doet dit door den Menschenzoon, dien Menschencollector. Tusschen den Oude van dagen daar boven, en het gewoel van de menschen beneden, staat daar die ééne, die Menschenzoon genoemd wordt. Hij mag naderen voor God, frank en vrij; want Hij weet zich Gode gelijk; en ook is Hij, als Menschenzoon, den menschen gelijk. Hij is de Middelaar, Hij is Messias. Hij legt verbintenis tusschen de schatkamer van winden, die hierboven is, en de schepen op, en de machten in de zee die beneden is, en waarover die winden uit komen schieten. Hij legt verbintenis in den Menschenzoon, en nú is 't waar gebleken: God is geen Koning, op een troon aan 't pralen,
met rond hem, eng'len-stoeten, wijd uit zwierend,
die, diep door gouden loftrompetten gierend,
één enkel ding steeds aan elkaar herhalen.
Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen,
ter rei geschaard, in de ether feesten vierend,
terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
het al regeert, tot de allerverste palen. -
Want Hij regeert in den Geliefde, die den beestenkamp beslecht, den storm der zeebewoners stilt. En daartoe neemt Hij dezen Menschenzoon, kroont Hem met eere, geeft op zijn hoofd den zegen, legt op zijn hart de hand, en plaatst Hem, niet in het midden van die engelenreien, opdat Hij centrum zijn zou van een feest daarboven, doch van een werkzaam, een ultimatief koninkrijk-in-worsteling beneden. Straks treedt die menschenzoon den kreits van 't volkerenleven binnen, zijn voeten zetten zich op den van bloed gedrenkten bodem, die nog natrilt van het oorlogsstampen van die vier vergramde dieren, sticht zich en ons een koninkrijk, welks autoriteit van boven is, en waarvan | |
[pagina 158]
| |
de bloei ook wel pralen zal voor den Oude van dagen, maar dat niettemin zich op aarde, onder de menschen, binnen den cirkel van het eertijds ijdele, leege, machtelooze menschenleven handhaven zal. En zoo zal Hij dat onbeweeglijk rijk hier stichten, geautoriseerd door den Oude van dagen, dat is: door God. Voorzien van zijn goddelijken constitutie-brief, zijn lastbrief, treedt Hij op de aarde toe en ontvangt zijn eer uit alle volken, die voor zijn nieuwe rijk zijn nieuwe menschen Hem moeten baren. Terecht is in de kerk dit woord uit Daniël 7:13 steeds erkend als machtige profetie van den Messias, die iure suo treedt voor God, en tot de wereld komt met een autoriteit als die van God. Ook de Joden hebben er acht op gegeven en den tekst als messiaansche voorzegging aangenomenGa naar voetnoot15). Hen móest wel boeien de plaats, waar in de glorie die aanstaande was, ook zij begrepen werden, die in Daniëls profetie zijn aangeduid met den heerlijken naam: ‘de heiligen des Allerhoogsten, die het koningschap ontvangen zullen en in bezit zullen nemen tot in eeuwigheid, ja tot in der eeuwen eeuwigheid’ (vers 18). En onder dit gezelschap nu staat Jezus Christus recht overeind, en spreekt: heden is deze profetie in uwe ooren vervuld.
Ze hebben hem goed verstaan op 't ééne punt: hij zegt, dat hij ‘het is’. Hij zegt de bekende formule: ‘ego eimi’, ik ben het: de messiaansche zelfaanduiding. Hij is nog niet veranderd. Want reeds toen Hij voor de eerste maal in Nazareth predikte, heeft Hij de profetie, ditmaal van Jesaja, toegepast op zichzelf. En zóó doet Hij thans ook hier. Dien eersten keer heeft Hij er allen nadruk op gelegd, dat zijn messiaansche zending liefelijk was en vertroostend: zachtmoedigen kwam Hij troosten en ellendigen oprichten. | |
[pagina 159]
| |
Maar thans, nu Hij, aan 't eind gekomen (ze wéten het nu al), 't profetisch woord op zich betrekt, en in zichzelf vervuld ziet, thans teekent Hij de geweldigheid van zijn messiaansche ambtsvervulling: de koningsmacht is bij Hem. Maar waar is 't priesterambt? Komt dat niet tot zijn recht in dit beslissend uur? Zeker, - heeft het u niet getroffen, dat Christus twee plaatsen aanhaalt? Uit Dan. 7:13 neemt Hij den titel ‘Menschenzoon’; en ook het komen op de wolken is een daaraan ontleend motief; het keert onophoudelijk terug in de joodsche litteratuur. Daarnaast is evenwel een ander element getreden: het zitten ter rechterhand der kracht Gods. Dat vindt men niet in Daniël; bij hém treedt de Menschenzoon vóór den Heere; en nu kan de bekleeding met heerschappij in Dan. 7:14 wel worden uitgelegd als zitten aan Gods rechterhand, maar toch is de uitdrukking zelve niet daar, doch in Ps. 110:1 te vinden. In Christus' geest verbinden de bijbelplaatsen zich als vanzelf; geef Hem zijn schakels, Hij maakt er zóó weer een ketting van. Welnu, het is juist deze psalm, die den Messias ook als Priester teekent. Als Priester naar de ordening van Melchizedek. En door die beide plaatsen te combineeren, laat Hij zich duidelijk zien als den Priester-Koning. En daarmee was de oorlog verklaard aan Kajáfas, den president. De miskende en verworpen Synegor wordt nu de Qategor: Hij klaagt hen aan bij den Vader. Niet expressis verbis; dat dit niet noodig is, heeft Hij zelf gezegd, Joh. 5:45. Hij is nog nooit van plan geweest, iets te zeggen, dat niet al zakelijk in de Schriften stond. Hij behoefde maar naar ‘Mozes’, 't oud Verbond, te wijzen, en was dan zóó gereed. Want Mozes schreef ‘over Hem’ (Joh. 5:46); dat beteekent: Hij zelf was 't onderwerp van Mozes' boek van 't Oude TestamentGa naar voetnoot16). Waarom die zelfvertooning als de Priester-Koning een oorlogsverklaring beteekent? In feite is dit al gezegd: de Joden hebben uit de profetie dat element van 't priesterschap uit de profetieën zooveel mogelijk weggeretoucheerdGa naar voetnoot17). Ellende-kennis is niet gewekt; de verdienstelijkheid van de werken van Abrahams zonen is een dogma: | |
[pagina 160]
| |
zij kúnnen niet gelooven (Joh. 5:44) in den bijbelschen zin: de bijbel weet van geen geloof zonder den hoogepriester, die verzoent uit vrije genade, door zijn bloed, en niet maar de verzoening proclameert en verder uitwerkt door óns zweet. ‘Merkwaardig is het, dat de tractaten der rabbijnen pas heel laat Ps. 110 laten spreken van den Messias. Volgens de oudste ons bekende rabbinistische literatuur had Ps. 110 betrekking op Sem, op Abraham, of nog anderen. Vooral Billerbeck heeft echter aangetoond, dat de Joden in den Nieuwtestamentischen tijd dezen psalm ongetwijfeld messiaansch hebben gelezen. Uit fellen haat tegen Christus hebben ze daarna gedurende eeuwen de messiaansche exegese verworpen, tot die in later tijd onder den druk der feiten weer naar voren kwam. Volgens de laat-messiaansche interpretatie nu staat het vast, dat koningsambt en priesterambt altijd gescheiden zullen blijven; de ambtsunie, waarvan Ps. 110 sprak, bleef voor de rabbijnen een onoplosbaar raadsel’Ga naar voetnoot18). Dus komt de Christus als Gods Zoon en Exegeet Kajáfas tegenstaan. Want Levi wil niet bukken voor Melchizedek die zich hier hem praesenteert: wie wil nu gaarne opstaan van zijn presidentsstoel en tot zijn arrestant gaan zeggen: neem gij dien stoel; ik ben gevangene van u? Wat Abraham bestond, en in hem vader Levi, dat zal de zoon van Levi-Abraham van nacht niet doen: hij scheurt zijn kleeren om ‘dien man’, maar niet zijn hart voor Hem. Het conflict was lang latent aanwezig; maar heden breekt het uit. Aärons Huis (in Kajáfas vertegenwoordigd) viel in de oude zonde: machtsvergrooting. ‘Aäron’ zal den nieuwen David wel verdragen, doch dan als zijn vasal. Hij mag koning zijn als Levi's ondergeschikte, niet eens als koning zijn superieur. En als Priester nimmer zijn rivaal. ‘Aäron’ is in den loop der eeuwen ‘sterk geworden, en verlangt niet meer naar de Davids-Spruit, die op zijn troon ook priester is. Hij denkt niet meer over een aflossing van zijn taxis (“ordening”) door die van Melchizedek...Men zat met het raadsel der ambtsunie. De Farizeën bleven immers Christus het antwoord schuldig op zijn vraag: men wist met Ps. 110 geen raad.’ (Matth. 22:43v.)...‘Men verwacht den Koning, doch negeert den eed inzake zijn priesterschap. Zij staan vijandig tegenover de wisseling der priestertaxis. Ze laten nooit de praerogatieven van Aäron los. Daarom is er bij hen voor Melchizedek geen plaats’Ga naar voetnoot19). | |
[pagina 161]
| |
Een conflict? Noem het vrij een strijd op leven en dood. Hier moet de één den ander dooden. Kajáfas zal niet wijken voor een Melchizedek: wát ‘nieuwe orde’? Revolutie is het: sla dit serpent uit Nazareth dood! Welaan, de hoogepriester uit Melchizedeks orde láát Kajáfas den Nazarener doodslaan: door te sterven zal Hij zelf zijn priesterambt vervullen, en meteen Kajafas hebben afgezet. Hier zet de een den ander af; nog nooit heeft een dramatist een spanning in de handeling kunnen leggen zóó hevig als deze. De Heilige Geest is dan ook de volstrekte Dramaturg. En aan het opvoeren van het drama tot déze spanningsintensiteit hebben dan ook alle eeuwen moeten medewerken. De Priester-Koning tegen den Priester, die een koning alleen als vasal zal dulden. De krans van doornen krijgt de eerste onder applaus van den tweede: een kroon zij voor Kajáfas. Maar de doornenkroon wordt krans én kroon. De kroon van Annas en van Kajáfas ligt morgen op straat, als er een tempelgordijn kapot hangt te waaien in den wind.
De strijders staan gereed. Het gaat nu dádelijk beginnen. Hoor maar: van nu aan zult gij den Menschenzoon zien. Van nu aan. Het uur is daar: Hij laat 't zich niet ontglippen. De profetie gaat op ditzelfde eigen ogenblik in vervulling. De Zoon des menschen is nu bezig tot zijn diepste diepte te komen; want stuk geslagen worden in den dood, dat is zijn ambt. Hij, die zijn ambt nu dadelijk bedient zal ook meteen mogen zitten naast den ‘Oude van dagen’, die Rots der eeuwen. Zal Hij zoo dadelijk sterven - want Kajáfas grijpt al naar zijn mantel -, wel, dan zal Hij ook zoo dadelijk verrijzen, de tempel wordt gebroken, en gebouwd, diréct. Opstaan zal Hij krachtens oude en nieuwe bevoegdheid. Als Menschenzoon, in gemeenschap met zijn volk en tot hun zaligheid, zal Hij vrijmoedig de hand leggen op den troon, en den Eeuwige om krans en kroon vragen. Van nu aan! In dit woord legt Hij de hand aan den mijlpaal, dien Hij zooeven op zijn weg bereikt heeft. Eens heeft Hij 't zóó gezegd: van nu aan zult gij zien de engelen Gods, op- en afdalende op den Zoon des menschen (Joh. 1:51). Toen stond Hij vóór den langen weg, die naar beneden voerde. Thans, nu de diepteweg bijna ten einde toe is afgeloopen, keert Hij zich even om, en wijst er op, dat Hij nu uitvaart boven alle engelen; de kroondrager treedt vrijmoedig straks vóór alle engelen uit. | |
[pagina 162]
| |
Van nu aan zult gij het zien. Toen Christus voor de eerste maal dat zeide, toen was Hij onderworpen aan den voor zwakken ingestelden engelendienst. Engelen kwamen van boven naar beneden, en letten op den Zoon des menschen. De menschenzoon kon niet voor Vader treden; de menschen bonden Hem, al bekenden zij Hem niet. Maar thans wordt alles anders. Nu zal de Menschenzoon uit eigen macht en bevoegdheid rapport aanknoopen, en onderhouden met den hemel. Hij zal treden voor zijn God. De kracht Gods zal Hem niet verslinden. Hij kan Gods kracht wel áán, omdat zij áán Hem is. Zoo zal Hij van de aarde uit, en in gemeenschap met zijn menschen, rapport met 's Vaders hemel hebben. En als zoodanig wederkeeren tot de aarde, om zijn Koninkrijk een plaats te geven; om de volkerenwereld, die maar niet rusten kan, tot rust te brengen in en door de energieën van het rijk der hemelen; en om gericht te oefenen, en alzoo uit te komen bij den dag der dagen. Dit woord van nu aan mag zijn scherpte niet verliezen. Men heeft er nog al eens moeite mee gehadGa naar voetnoot20), wat volkomen te begrijpen isGa naar voetnoot21). Wij gelooven, de varieerende beteekenissen van de uitdrukking het best saam te vatten in dezen zin: nu aanstonds treedt die en die werking in, tengevolge waarvan dat en dat resultaat zal verkregen worden. ‘Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’, dat wil zeggen: aanstonds treedt in het moment der zonde die kracht Gods in werking, waardoor gij sterven zult. Zoo ook zou hier de beteekenis moeten zijn: dadelijk, nadat gij aan deze mijn belijdenis de hoogmoedige consequentie verbonden zult hebben die Levi tegen den priester van de andere ‘ordening’ (van Melchizedek nl.) in den zin heeft, en mij dus zult verwijzen ten doode, zal die werking intreden, die | |
[pagina 163]
| |
er toe leiden zal, dat gij met eigen oogen zult zien, dat de Menschenzoon van Daniël zich kan en mag vertoonen als Priester-Koning naar Psalm 110. Dat wil dus zeggen: dood mij, en Ik zal leven; en dan zóó, dat gij het eenmaal met uw eigen oogen zult zien. Levi, sla Melchizedek dood; dadelijk zal hij als Phoenix uit de asch rijzen: dadelijk zal de weg der glorie voor wie trouw zijn ambt bediend heeft, openstaan voor mij. De man, die in mij zijn mededinger ziet, zal mij als een worm vertreden? Maar meteen zal hij mij als zijn superieur zien opstaan om hem weg te vagen met allen, die Melchizedek niet toestonden zijn opdracht te vervullen. Daarom slaat Christus' woord ‘van nu aan’ niet alleen op den jongsten dag ‘pas’, en dien alleen, alsof Hij enkel maar het oog had op zijn laatste parousie. En het ziet ook niet op den paaschdag ‘al’, en dien alleen. Het zegt, dat op paschen ‘al begint’, wat ‘pas’ op den jongsten dag in voltooiing komt. Ten dage van Adam's eten zal hij sterven, maar het sterven duurt nog een heelen poos. En ‘ten dage’ van Goeden Vrijdag zal Kajáfas zien: maar dat zien duurt nog een heelen tijd. Maar het kómt; het factoren-complex, dat hem dit wonder zal te zien geven, komt zoo dadelijk in actie. Van nu aan. Van zijn opstanding af aan tot aan zijn wederkomst toe, is er een doorloopend proces van dat rijksbestel, dat gerichtsoefening is voor wie den Priester-Koning de tienden niet willen geven. Zij zullen het zien, ook het Sanhedrin zal het zien, van nu aan zullen zij het zien. Neen, niet in geloof, en niet als geestelijke menschen. Zij zullen het zien in de effecten van Christus' uitoefening der regeer-macht, en eenmaal zullen ze Hem zien in de parousie van den jongsten dag. Het zien van die effecten zal zoo dadelijk beginnen. Zondagavond zal de stad beven wegens vreemde geruchten over dat graf van Hem, en over de verschijning van vele ontslapen heiligen aan velen in de heilige stad. En straks komen de Pinksterstormen en de geestelijke evoluties van de kerk, en de afbraak van Levi's woon- en werkhuis, en de vestigia - de voetsporen - van den Menschenzoon zullen in al die feiten het schrift zijn, dat onheil spelt den ongeloovigen.
Ook hierin laat de Spreker zijn majesteit zien, dat Hij niet zoekt naar eenigen vorm van ‘bewijs’. Nog soberder is hier zijn zelfgetuigenis, dan toen Hij eens aan den Dooper de verzekering | |
[pagina 164]
| |
gaf dat Hij waarlijk de Messias is: Hij wees enkel maar, doch met nadruk, op de teekenen, die Hij gedaan heeft aan blinden, dooven, dooden, armen. Beantwoordde Hij daarin niet aan de profetische teekening van het messiaansche werk (Matth. 11:5, Jes. 61:1)? Neen - van die wonderteekenen waren ook de leden van het Sanhedrin niet onkundig gebleven: ze waren trouwens publiek: voor ieder bedoeld. Maar nu zij, anders dan de Dooper, erop reageeren, nu zullen zij, die niet hooren wilden, moeten voelen. De Dooper met zijn: Hij moet wassen (in invloed), ik minder worden, en die tot in het offer van het leven toe het hoofd boog voor zijn Meerdere, hij is door Christus geëerd met den naam Elia (Matth. 11:14; 17:12; Marc. 9:12). Maar Levi, die zijn Meerdere niet erkennen wil, zal van nu af aan Hem voelen: Ambassadeur van God. Hij wijst nu niet meer heen naar wat Hij deed in het verleden: en legitimeert zich niet met eenig ‘teeken’. Hun huis wordt hun woest gelaten: want-van-nu-aan-zien, dat kan een privilege zijn (Joh. 1:52). 't Kan ook de pijn van een executie zijn. Van nu aan zult gij zien - dat woord is strafaanzegging hiér: Hij bidt nu niet meer voor ‘dit volk’. Trouwens, hier spreekt Christus anders over zijn toekomst, dan de menschen vóór een week het hebben gedaan, toen zij Hem als koning inhaalden in de stad der vaderen. Reeds wezen wij er opGa naar voetnoot22), dat ‘de scharen’ Christus toen hebben geëerd, om de krachten, die Hij gedaan had, met name om die, welke zij ‘gezien’ hadden. Nu is het waar, dat Christus ook zelf dat element van kracht in zijn profetie laat komen; men zal Hem immers zien ter rechterhand van de kracht Gods? Alleen maar, met die ‘kracht’ bedoelt Hij niet zichzelf te eeren, doch zijn Hemelschen Vader te benoemenGa naar voetnoot23). En voorts: als Hij den dag aankondigt als zeer aanstaande, den dag, waarop Hij zich ziet geplaatst ‘rechts’ van ‘de Kracht’, dan bindt Hij dezen victorie-dag aan het verdragen van de banden, en straks van 't kruis; zoo brengt Hij het motief van ‘de ergernis’ in zijn prediking, en maakt ze tastbaar: van nu aan...Zoo aanvaardt Hij voor zichzelf, wat het volk van | |
[pagina 165]
| |
Hem niet wist, noch weten wilde: Hij aanvaardt de vernedering als den weg ter verhooging. ‘Ik vaar op tot mijnen Vader, van nu aan vaar Ik op. De weg is recht, het is de kortste weg, dien God kon leggen.’ Zoo is Christus' belijdenis een afwijzing niet alleen van ‘Levi's’ Huis, maar ook van allen, die zich eronder blijven voegen; een afwijzing niet alleen van zijn moordenaren, maar ook van zijn hosanna-roepers. Al zijn hosanna-zingers worden verwezen naar bloed en kruis. Slechts deze zijn de praeambule van een hosanna in excelsis. Door zijn koningschap te belijden, als uit den dood te werven, verzet Hij zich tegen de joodsche Messias-verwachting. Zouden de Joden niet lachen om dat woord: van nu aan? Wat hen betreft, zij zouden dat actueele woord: van nu aan, slechts willen spreken, wanneer er een sterke was om Rome's poorten te rammeien. Christus echter laat de poort van Rome zoowel als van Jeruzalem stáán; van beide poorten laat Hij zelfs de wachters begaan, die Hem willen uitwerpen. Zijn koningswil wacht op het vonnis van het Sanhedrin en van Pilatus. Achter de wolken is die Hem rechtvaardigt.
Hij heeft dus niet ‘de poort van Rome’ buiten zijn gezichtskring gelaten. Dat zou Hij trouwens niet gekund hebben; want nu zijn belijdenis een exegese inhoudt van psalm 110 én van Daniël 7 kán Hij den context (het ‘verband’) niet hebben verwaarloosd. Psalm 110 ziet tegenover den Priester-koning de vijanden, en Daniël 7 plaatst tegenover den Menschenzoon de ‘kleine hoorn’, symbool van 't Beest, den Antichrist. Over psalm 110 sprak Hij reeds eerder, en ook toen ging Hij rechtstreeks af op het punt, dat heden den proceshandel juist als kerkelijken handel beheerscht en beheerschen moet: de Priester-Koning! Hij sprak, in een gesprek met de Farizeën: ‘hoe noemt nu David in den Geest den Messias zijnen Heere’? (Matth. 22:43). ‘Natuurlijk’, zoo is terecht opgemerkt, ‘natuurlijk is het exegetisch niet geoorloofd,’ ‘het essentieele verschil tusschen David en zijn grooten Zoon’ ‘te verklaren uit het dogma van de godheid van Christus. De psalm zelf spreekt daarvan geen woord. Wanneer we nu het essentieele onderscheid uit den psalm zélf willen afleiden, worden we vanzelf gebracht tot vers 4, tot den onberouwelijken eed: “Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek”...Dan blijft er slechts één verklaring over: | |
[pagina 166]
| |
David noemt zijn Zoon zijn Heer, omdat Hij priester zal zijn in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. In de vereeniging van priester- en koningsambt doorbreekt Davids Zoon den stijl van zijn vader wezenlijk. Zijn priesterschap maakt Hem tot Davids Heer’Ga naar voetnoot24). Maar als dan die psalm den Priester-Koning in deze ambtelijke eenheid de kerk voor oogen schildert, dan is tevens het karakter bepaald van de vijandschap, die tegen Hein zich verheft. Die vijanden, welke Jahwe eens aan zijn voeten legt, zijn vijanden van Hem in zijn ambtelijke unie. Het zijn degenen, die Hem niet met eigen bloed het heiligdom willen zien binnentreden, en die het koningschap, het bevel, het ultimatum van de genade (met haar priesterlijken dienst) niet willen erkennen. Dat wil dus zeggen: zijn vijanden zijn geen ‘nationale’ grootheid, doch de door de zonde en het ongeloof gevormde tegen-congregatie van den antichrist. De congregatie, die haar componenten heeft uit de Joden, die hun Messias verwerpen, benevens de heidenen, die tot het geestelijke Israël zich weigeren te bekeeren. In dit woord ligt dus uitgedrukt de hoofdgedachte van Rom. 9-11, en van Openb. 11:8, waar Christus' kruis geplant heet in...Sodom en Egypte. De ‘vijanden’, in Psalm 110 bedoeld, zijn niet nationalistisch of geografisch - laat staan rassistisch bepaald: de poorten van Jeruzalem zijn heden aan die van Rome gelijk verklaard. En daarmee is de ondergang der ‘beesten’ niet gezien als triumf van Israëls natie boven concurreerende naties, doch als straf over het antichristelijke doen der ‘beesten’. Niet anders spreekt de Geest door Daniël. Ook van dezen profeet maakte de Christus eenmaal melding: Matth. 24:15. Hij sloot daarbij zich aan bij het woord van Daniël 9:27Ga naar voetnoot25) en 12:11, en 11:31. Daar is sprake van een ‘gruwel’, een ‘verwoester’, een ‘ontzettenden gruwel’, geplaatst in het heiligdom. Over deze woorden is veel te doen geweestGa naar voetnoot26). Er wordt in gedoeld op den tyran Antiochus Epifanes, die in den Jeruzalemschen tempel een altaar liet oprichten voor den heidenschen afgod Zeus Olym- | |
[pagina 167]
| |
pios (anderen denken aan een standbeeld). Deze kerkvervolger, Antiochus Epifanes, wordt in Dan. 8:9 aangeduid als ‘een kleine hoorn’, verbonden aan een beestkolos, en rechtstreeks optredende in antichristelijke activiteit. Als dus de Menschenzoon met eeuwigdurende heerschappij bekleed wordt, dan is daarmee gegeven, dat zijn heerschappij de antichristelijke macht komt breken. Die wereldmacht wordt dus opnieuw gezien als antichristelijk. En de Priester-Koning heeft, door méde dit woord in geding te brengen, zijn strijd, behálve tegen de valsche kerk - die hier haar fatalen overgang maakt van waar tot valsch - nu óók tegen de ‘wereld’ geopend; over heel de linie is dus de geschiedenis christologisch bepaald: in de kerk, de valsche kerk, en de brutale, antichristelijke wereldmacht: er is maar één geschiedenis. Christus' onbeweeglijk koninkrijk zal aan het tegen elkander instormen van de vier dieren een einde maken, ze álle supereeren, tot consummatie ze voeren, en zoo breken door het gericht, dat door den genadedienst geopend wordt. Het geconsummeerde wereldrijk zal dus ondergaan, niet doordat het rijk van den Menschenzoon op aarde zich bij de ‘dieren’ aanpast in strijdmanier en in strijdprogram, - maar doordat Hij, als Menschenzoon, die geestelijke, en eschatologische, kracht ontbindt, die zijn koninkrijk ter overwinning voert over al wat ‘vleesch’ is. Dit vleeschelijk, wereldsch bestaan is thans in Rome bezig, zich te tooien met gestolen goud. Ook daarin blijkt Rome willig erfgenaam van den boedel van den anti-christ, dien uitgegroeiden ‘kleinen hoorn’. De erfgenaam van den kleinen hoorn uit Daniëls profetie zal van boven af verdelgd worden: de ‘kleine hoorn’ en de ‘kleine scheut’ (Dan. 7:8, Jes. 11:1), de ‘kleine hoorn’ en 't ‘kleine rijsje’, die zijn en blijven twee. De eerste is de anti-christ; hij kan slechts groeien onder de andere hoornen, en op een niet-afgeslagen beestenkop. Wél vader, moeder, genealogie. Maar de ‘kleine scheut’, het ‘kleine rijsje’, dat is de Christus Gods. Hij wordt geboren door het wonder; want Hij bloeit op uit een wél-afgehouwen tronk, en uit een ‘dorre’ aarde. Zijn bloeien en verschijnen is ‘uit’ de natuur niet, en ‘uit’ de historie niet. Géén vader, moeder, genealogie. Reeds in zijn oorsprong is die ‘kleine scheut’ waarborg van de vernietiging van den ‘kleinen hoorn’. ‘Daarom alzoo wij een onbeweeglijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden.’ ‘Want nog eenmaal zal Hij bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel.’ ‘Want onze God is een verterend vuur’ - in zijnen Menschenzoon (Hebr. 12:26-29). Dit alles, - van nu | |
[pagina 168]
| |
aan zál het gebeuren. Door verloochening en vernedering heen, komt Christus tot de glorie van den Menschenzoon, die zich tot subject en tot object stelt van alle christelijke profetie.
Volledigheid, puntigheid en concrete scherpte waren de kenmerken van Christus' belijdenis, gesproken voor het Sanhedrin; zij was de weergave van wat Hem de Vader ‘getoond’ had; en derhalve ook dienst des Woords. En door dezen profetischen dienst des Woords aangaande den Priester, die ook Koning is, heeft Hij alle ambten in éénen bediend. Hij heeft harten ‘doen bersten’ (Hand. 5:33; 7:54), maar alle andere ‘vereenigd’ (Psalm 86:11) tot de vrees van Gods Naam. En hiermee is het oordeel, gelijk ook de zegen, in de wereld ‘ontbonden’; hun loop is vrij gekomen ten principale. Want de cirkelgang van 't menschenleven, waarover we den Prediker zoo aanhoudend hoorden spreken, werkt - zoolang hij onder Gods bestuur er zijn zal, remmend, retardeerend in tweeërlei richting. Aan den éénen kant houdt hij de krachten der ontbinding nog in toom, en retardeert de doorwerking van den vloek, die om der zonde wille over de wereld kwam. In dit opzicht maakt voor onze waarneming de continueering van de heen-en-weer-golving van historische processen den indruk van een zeker uitstel, een oponthoud, van het strafgericht, dat anders een gevloekte wereld ter helle zou voeren in rechte lijn des doods. In werkelijkheid, van Gods zijde gezien, staan uiteraard de zaken precies omgekeerd: omdat God den tijd nog niet een einde stellen wil, daarom laat Hij den aan natuurlijke ordinanties gebonden cirkelgang van het historisch leven, voorzoover hij daarin op te merken valt, blijven totdat de ‘werelddruiven’ rijp gestoofd zijn; want dát proces gaat toch steeds verder. In zóóverre maakt wat wel eens - met een niet doeltreffend woord - ‘gemeene gratie’ is genoemd op den naïeven ‘waarnemer’ den indruk van een uitstel van den vollen vloek. In werkelijkheid schept die cirkelgang in het natuurlijk leven de mogelijkheid voor de toebereiding van de ‘vaten des toorns’ én van ‘die der ontferming’ voor het steeds verder gaand proces der botsing van de krachten van slangenzaad en vrouwenzaad. Aan den anderen kant maakt op gelijke wijze, en dus met noodzaak van eenzelfde waarschuwing tegen lichtvaardig woordgebruik, die cirkelgang den indruk op ons, waarnemers, van een uitstel van dát waarachtig, ongebonden léven, dat in rechte lijn | |
[pagina 169]
| |
opvaart tot God, en tot de volle, onweerhouden zaligheid. Want op óns standpunt lijkt het wel, als zijn de ommegangen van het tijdelijke leven door Gods verlossingswil ingeschoven tusschen de eerste zonde en de uit-eindelijke straf. Ze schijnen dan een moratorium: een uitstel van de straf, met 't doel, dat God met ons zou kunnen komen tot áf-stel van de straf en doorbraak van genade in den Christus. Die ommegangen worden zóó lang volgehouden en zullen zóó lang duren, totdat de arbeid van Gods Geest als Geest-van-Christus, dat is: het ééne doorgaande christologisch bepaalde werk van den ‘dag des Heeren’Ga naar voetnoot27) voltooid zal zijn. En daarna zal de finale van den ‘dag des Heeren’ het nieuwe leven, dat nu nog zijn verborgen krachten niet ten volle kan ontplooien, in rechte lijn, en na een schokmatig ingrijpen Gods, zien triumfeeren tot volkomen zaligheid. Daarna; niet eerder. De golving, heen en weer, van 't kreatuurlijk tijdelijk bestaan maakt dus op ons den indruk van een uitstel van den hemel, en óók van de hel. Wie van de ‘gemeene gratie’ plachten te spreken, zouden, op hun waarnemingspost, beter gedaan hebben, naast dezen onnauwkeurigen voorstellingsterm voor 't minst ook dien van het ‘gemeene oordeel’ geplaatst te hebben; ze zouden daarmee althans de beide lijnen, die van Gods doodsweerhouding én die van zijn levensweerhouding tot haar recht hebben laten komen. Maar wij voor ons zien daarom Christus voor het Sanhedrin zichzelf vertoonen als dien Priester-Koning, die, als een teeken, staat in zijn ‘eigen’ plaats, waar Hij wèl behoortGa naar voetnoot28); zie, Hij maakt het oordeel los, en ook den zegen. Zijn handen legt Hij aan de deuren van de hel én van Gods eigen feestelijke zalen. Hij is in 't oordeel van de menschen; maar weet zich Rechter toch van hemel en van aarde. ‘Van nu aan,’ in dat kleine woord verbindt zich 't messiaansche kennen van Gods tijden, én 't messiaansche zelfbewustzijn. Van nu aan zal het dus gebeuren. De moratoria zijn in beginsel opgezegd.
Ja zeker, - van nu aan is er rechtens de beslissing. De belijdenis van Christus vóór de kerktribune, ze valt in 't ‘midden der geschiedenis’, en stoot zelf daarheen dóór. De omgangswegen der geschiedenis, die schijnen van ons standpunt uit wel vicieus: ze lijken ongenoegzaam, om hel of hemel naderbij te dwingen. | |
[pagina 170]
| |
Ze kunnen uit zichzelf niet recht gebogen worden; door ons verkeer dáárheen te dwingen, houdt God den hemel en de hel, de groote door-braak, tegen. Maar van Gods kant gezien, zijn ook die kromme wegen lumineus: de wil van God om zich in Christus te verheerlijken in of aan juist zóóveel menschen als Hij in het aanzijn roepen zal, die wil heeft ze ontworpen, en bewaakt. De Prediker heeft geroepen: aanmerk het werk van ‘God’, - want wie kan recht maken, wat Hij ‘krom’ (gebogen) heeft gemaakt? Maar heden luidt het: aanmerk het werk des ‘Heeren’, het werk van Jahwe, onzen Verbonds-God; want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft? Aanmerk Alef-Daleth; aanmerk Jod-Hé. Ik kan dat doen, zoo zegt God zelf tot Levi's Huis bij monde van den Priester-Koning. Ik kan het, Ik alleen. En Ik doe het reeds. van nu aan zult gij het zien, gij zult uw heen-en-weer-tact zien doorbróken. Aanmerk het werk weer van Jahwe: want wie kan ooit meer krom maken, wat Hij thans recht gebogen heeft? Berg u - de doorbraak komt. De bediening des Woords van Jezus Christus voor Kajáfas is van meer dan vulkanische kracht: ze slingert ieder mensch tot voor de poort der hel, of werpt hem vervaarlijk neer voor de poort des hemels. O Man van smarten, Heer der smarten. Vreugden, die vervaarlijk zijt. Afgronden en een windstoot. Straks moeten die gordijnen stuk; alle moratoria, van zegen en van vloek, zijn heden opgezegd. En dit is dan zijn ‘epilyse’ van die tempelraadselspreuk: breek dezen tempel af, gij Levi, TempelwachterGa naar voetnoot29). In drie dagen bouw Ik hem op, van nu aan begint de Dienst der Heilige Communie, en dus meteen die van de Excommunicatie. De tempelreiniging ontvangt haar antitype; van nu aan slaat de klok den klank van: doe dat, totdat Hij komt: ecclesia, semper reformanda. Toen Hij zijn masjaal had gesproken, staande vóór den tempel, vertrouwde Hij daarna zich niet den menschen toe (Joh. 2:13, 19, 23, 24). Het was toen nog maar ‘paschen’. Maar heden wordt het Paschen: Hij moet nu naar die menschen toe: naar Levi's troep. Van nu aan wordt het Paschen, zoodra maar Melchizedek wordt verdoemd door Levi. Hij móet hier blijven tot het bitter eind.
∗ |
|