Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 128]
| |
Nooit stonden de gordijnen van de vergaderzaal zóó strak gespannen als in dit uur. Nooit is een woord zóó op zijn plaats geweest, als dit laatste woord. Die eed was de ontknooping van het drama, dat Johannes' Evangelie aanduidt met deze woorden: de wereld heeft Hem niet gekend, de zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh. 1:10, 11). Die eed van Christus, dáár, en tóen, heeft het openbaringsvolk, vertegenwoordigd in zijn Hoogen Raad, en aan de spits van alle volkeren gesteld, gedwongen tot de beslissing: in Hem den zin van eigen bestaan erkennen, of - Hem als volks en kerk-vreemd wegdoen en verdoemen. Neen, nooit is een woord zóó op zijn plaats geweest, als deze eed. Geen woord zóó explosief.
Maar deze kerkvergadering, die Hém niet kent welke haar bepaalt, kent ook zichzelf niet, noch haar tijden. Niets van den zin van dit ééne groote uur is door het Sanhedrin verstaan. Het wist er niet van, dat het gewicht van ál Gods openbaringstijden op zijn vergadering drukte. Het notulenboek der eerwaarde vergadering had nog blanco ruimte genoeg.
Van Kajáfas' zijde gezien was dan ook de weg, die hem ertoe bracht, met Jezus Christus in de eedkamer voor God te gaan staan, vlak menschelijk geweest. 't Was alles heel gewoon in zijn werk gegaan: er móest wel zoo iets als een eed worden opgelegd, want - men zat vast; het getuigenverhoor was in een impasse verloopen. En toch wil men verder. Opschorten? Verdagen? Geen sprake van: het zit op het niet-aannemen vast (Joh. 1:11). Men heeft zich eenmaal in het hoofd gezet, dat ‘deze mensch’ weg móet. Het oproepen van valsche getuigen bracht geen baat? De gewenschte eenstemmigheid is niet verkregen? Tekst noch uitleg is nog gegeven van dat zonderlinge tempel-aphorisme: afbreken-opbouwen in een minimum van tijd? Toch moet er schot in het proces komen: 't is gauw paschen. En dus vordert Kajáfas van den aangeklaagde den eed: hij gebruikt de officieele formule: ik bezweer u. Het vraagt - voor wat het thema van dien eed betreft - de aandacht, dat de hoogepriester-president direct zonder omwegen het ‘messiaansche probleem’ in zijn concreten vorm aan de orde stelt. Hij vraagt niet, of de aangeklaagde ‘een’ messias is; en ook niet of hij een voorlooper is van dén Messias; en ook niet of hij in sommige punten zich al of niet conform den Messias acht | |
[pagina 129]
| |
te zijn in wandel en leer en dagelijksche beïnvloeding van Gods volk; neen - hij vraagt zijn arrestant, of hij in eigen persoon en welbewust Messias zegt te wezen, de eenige, de groote, de gepraedestineerde, op wien alle wereldwegen uitloopen, en die de groote missie draagt. Dat Kajáfas tot het vragen van den eed nu komt, en ook tot deze vraagstelling, was te verstaan. Hij is de priester, die ieder voor moet houden, dat al de eeden, die Israël bij den Sinaï gezworen heeft, elken Israëliet nog steeds verplichtenGa naar voetnoot1). Wat dien eed betreft, hij moet er wel toe komen, dien te vergen. Uit de bekomen getuigenissen bleek niets te winnen. En dat brengt den hoogepriester, die blijkens het slot van Joh. 11 den dood van zijn gevangene wilde, in groote verlegenheid. De joodsche wetgeving van later tijd is op dit punt zeer streng: het recht van deductie uit getuigenissen was aan beperkende voorwaarden onderworpenGa naar voetnoot2). Geen wonder ook; want ijdele, inhoudlooze, ‘ledige’ woorden ‘keeren ledig weder’. Als, in dezen zin, een woord ‘ledig wederkeert’, is dat niet best; daarom beroemt de Bondsgod zich erop, dat zijn woord nooit ‘ledig wederkeert’ (Jes. 55:11). Want, waar moet een ijdel woord-van-eedzwering heen, indien het ‘ledig wederkeert’? Naar den Sinaï? Want daar | |
[pagina 130]
| |
is de plaats van origine van den eedGa naar voetnoot3). Als getuigen voor een hoogepriester ‘ledige’ woorden spreken, dan krijgt juist die hoogepriester er moeite mee voor Jahwe: speelt men onder zijn oogen met den ‘schrik des Heeren’, den schrik van Sinaï? Met die getuigen is niets te winnen dus. En het zwijgen van den beweerden rabbi uit Nazareth dwarsboomt hem: over dien masjaal-van-vroeger komt men niet tot overeenstemming; en op een nieuw gezegde kan men een zwijgend man niet vangen. Maar zou een hoogepriester een beweerden rabbi niet áánkunnen? Hij kan toch in dit geval de kwestie zóó stellen: is er soms partieele admissie? ‘Hoort gij niet, wat dezen zeggen?’ Die vraag hielp niet. Een bekentenis kan zóó niet worden afgeperst: de beklaagde zwijgt. Maar als hij eens gedeeltelijk bekende? Dan kon men verder zien. Een gedeeltelijke bekentenis toch is een rechtsfiguur, die met name dézen keer zeer wel aan te grijpen zal zijn; zoo redeneert de hoogepriester allicht. Of dacht u soms, dat de man, die al geruimen tijd op dit uur gewacht heeft, niet van te voren alle ‘knepen’ die in een procedure den vakkundige open staan, heeft overwogen? De man op den praesidialen stoel is geen kind. Laat het getuigenmateriaal onvoldoende zijn, er ‘zit toch wel wat in’. Want - hoe men dien krankzinnigen masjaal van ‘hem daar’ ook wendt of keert, toch komen de onderscheiden lezingen van wat-hij-dan-werkelijk-gezegd-moet-hebben op één punt overeen: ze komen allemaal toch neer op een verbloemde zelfaanduiding als Messias, Zoon van den Gezegende. Nietwaar - dat bouwenzonder-handen is toch een praedicaat voor God? Ik wil dien tempel herstellen - is dat geen messiaansche taal? Ik zal hem restaureeren - verraadt dat geen messiaansch bewustzijn? Of anders: den schijn daarvan? Ik zal dien tempel bréken - is dat niet zooiets als een messiaansche uitdaging tegenover leiders, die den Messias niet erkennen, een uitdaging tot een Godsoordeel? Een publiek aanbod om - als een andere en meerdere Elia - publiek zijn legitimatiebewijs te toonen? Als nu de president eens op dat fijne puntje aanstuurde en hem den eed oplei om zich te verklaren over zijn al-of-niet gedeeltelijk bekennen? ‘Hij daar’ - de Nazarener - kán bij den | |
[pagina 131]
| |
oogenblikkelijken stand van zaken den dans ontspringen, omdat de getuigen niet eenstemmig zijn; een president kan dat feit niet negeeren. Maar de rechter kan de situatie veranderen door de kwestie te stellen van een partieele admissie: een bekentenis althans voor éen deel. En hij mag in bepaalde gevallen een eed opleggen, - kom, ‘daar zit wat in’. Voorziet de wet niet zelf in die mogelijkheid, dat, bij gebrek aan bewijs op grond van getuigenissen de rechter den eed oplegt op althans één punt uit de aanklacht (Ex. 22:7-8 volgens bij rabbijnen niet ongebruikelijke parafrase)? Men heeft, b.v. in schuldvorderingskwesties, soms van die gevallen: niet voor alles, wat geëischt wordt, doch wél voor een deel stelt de beklaagde zich aansprakelijkGa naar voetnoot4). Waarom zou ook ditmaal niet de figuur eener partieele admissie kunnen helpen om uit de impasse te komen? Als president heeft hij het recht zulk een eed te vorderen. Hij kan met den besten wil ter wereld het lastige feit niet uit de acta lichten: de getuigen waren niet eenstemmig. Maar als hij uit de getuigenissen één punt abstraheert, en dáárop den eed vordert, | |
[pagina 132]
| |
dan kunnen de latere lezers van het protocol hem niets verwijten. Eerder kunnen ze hem prijzen om lofwaardige objectiviteit en accuratesse. Trouwens, met goede reden zou niemand hem kunnen verwijten, dat hij dat element der messiaansche zelfaankondiging om zoo te zeggen ‘er bij de haren had bijgesleept’. O neen - het is terdege in ál de varianten van den masjaaltekst aanwezig. Want op één punt waren ze eenstemmig: het liep destijds over miraculeuzen tempelbouw. En, let op, had niet de oude profetie als kenmerkend werk van den Messias onder meer genoemd, dat Hij den tempel bouwen zou? Er stond geschreven: alzoo spreekt de Heer der Heirscharen, zeggende: Zie, een man, wiens naam is Spruit, die zal uit zijn plaats spruiten en hij zal des Heeren tempel bouwen. Ja, hij zal den tempel des Heeren bouwen en hij zal het sieraad dragen, en hij zal zitten en heerschen op zijn troon en hij zal priester zijn op zijn troon? (Zach. 6:12, 13). De klank reeds van dit profetisch woord was al doordringend genoeg, om aan dat enkele gegeven, dat Christus zich tempelbouwer had genoemd, een toepassing van het vraagrecht vast te knoopen, waarvan Kajáfas zich hier bedient. Is Christus nu Messias, officieele tempelbouwer, vervulling van de profetie, ja of neen? Het is niet onmogelijk, dat deze plaats uit Zacharia's profetie inderdaad in Kajáfas' gedachten geweest is. Al staat het niet rechtstreeks in den tekst, toch is het te verstaan, dat tusschen Christus en het Sanhedrin veel meer woorden gewisseld zijn, dan ons tekstverhaal ons uitdrukkelijk mededeelt. Het Evangelie geeft slechts in hoofdtrekken de gebeurtenissen weer; het accent valt telkens op de beslissende factoren. Best mogelijk dus, dat Kajáfas zelf wel dien tekst uit Zacharia gememoreerd heeft. Dit ware te meer begrijpelijk, omdat de profetische uitspraak, die wij zoo even citeerden, den Messias doet zien als ‘Spruit’, en dan in de Hem door Zacharia in woord en in symbool toegekende aanstaande heerlijkheid. Die heerlijkheid is door Zacharia lang geleden - in Zerubbabels dagen nl. - afgebeeld, doordat hij in opdracht van den Heere Jozua, den hoogepriester uit Aärons geslacht, een ‘kroon’, d.w.z. een krans, op het hoofd drukt. Een krans, die niet als kóningskroon bedoeld is, doch als sieraad, ‘een teeken van glans en blijdschap’Ga naar voetnoot5). Die krans op | |
[pagina 133]
| |
het hoofd van Jozua zegt tot Aärons priestergeslacht: heb goeden moed - de dag van uw feestelijke vervulling, van uw doelbereiking, is aanstaande. ‘Want de Spruit is komende, en Die zal op zijn troon ook Priester zijn; Hij zal den tempel bouwen’ en ‘velen’ zullen ‘onder dezen Priester-Koning als tempelbouwers zich stellen’Ga naar voetnoot6). In en door de Spruit ‘zal Aäron tot zijn glorie komen, tot den dag van zijn groote sieraad’Ga naar voetnoot7). Die Spruit zal den tempelbouw rekenen als het Hem toegewezen werk; in zijn tempelwerk laat Hij het sieraad van den ambtsdienst opklimmen tot Gód, opdat Die alles zij in allen. Gekranst, en dus getooid met ‘het kostelijke’, dat de God aller genade geeft aan zijn verkoren volk, zal Hij het groote, tot de voleinding doorstootende jubel-jaars- en sabbathswerk verrichten van den definitieven tempelbouw. God zelf zal Hem sieren, en tooien in vol ornaat; een troon zal God voor Hem gereed zetten; groot zal Hij zijn en heerschen. En Haggai krijgt dan gelijk: de ‘heerlijkheid van Aärons laatste tempelhuis zal grooter zijn dan die van zijn eerste woning’Ga naar voetnoot8): Haggai 2:10. En nu is Kajáfas' gedachtengang, en misschien ook wel het schema van zijn redevoering, te volgen.. De ware Messias zal den tempelbouw verrichten, in heerlijkheid. Maar wat zal deze Nazarener? Kijk toe, de boeien knellen om zijn polsen. Hij heeft noch gedaante noch heerlijkheid. Een kráns? Het mócht wat. En dan: de Messias van Zacharia's profetie zal in qualiteit van Priester zijn troon bestijgen. Maar alle tronen hebben tot nu toe den Nazarener in hun kansspel genegeerd. Tusschen priesterschap en koningschap zal volgens Zach. 6:13 de ware Messias een brug kunnen slaan, Hij zal priesterambt en koningschap in zich verbinden; de priester zal den koning niet verdringen, door de politieke macht aan zich te trekken, noch de koning den priester knevelen en beknotten. Maar heeft deze Nazarener niet alle priesters tegenover zich? En is het geen kwestie van uren, of ook Rome's koningsmacht laat zich in een actie tegen hem meetronen? Is het niet waar, mijne heeren, zoo vraagt de president, is het niet waar, dat het priesterschap met dezen Nazarener niets heeft uit te staan? Laat Hem nu maar eens zeggen, of Hij inderdaad de man is, die de orakels van Zach. 6:13 en 13 op zich durft toepassen, - met ons voor oogen, en met het | |
[pagina 134]
| |
gezicht op zijn geboeide handen. Een Spruit in boeien - wie ziet een ‘krans’ hier? Nog eens, - wij weten het niet, of deze oudtestamentische uitspraak van Zacharia door Kajáfas rechtstreeks is aangehaald; maar onwaarschijnlijk is het niet. Temeer niet, omdat op deze wijze ook verklaard zou worden, hoe Christus straks zegt, dat men van nu af aan zal zien, dat Hij toch waarlijk zal zitten op Zijn troon, verheerlijkt door Gods kracht, de glorie van het ‘kóningschap’, voor zich ontvangen zal uit de handen van den God aller ‘priesters’. Hoe het nu voorts met die bizonderheden moge zijn, zéker is toch wel, dat heel Christus' publiek optreden zelf de vraag, of Hij al of niet Messias was, heeft laten opkomen. Wel is het voorgekomen, dat Christus aan zijn hoorders en aan de begenadigden, die de myrrhe zijner liefde nog aan hun kleeren hadden, verbood te zeggen, dat Hij de Messias was, - maar in lateren tijd heeft Christus zelf zich ondubbelzinnig als Messias aangeduid. In meer dan één publieke redevoering, die Christus tegenover de Joden heeft uitgesproken, kwam het thema van den waren en den valschen messias scherp en klaar naar voren, en dan zóó, dat Christus zelf zich als den waren Messias aankondigde. En Kajáfas weet, wat op het spel staat. Indien die man daar de Spruite wezen zou, dan zou de vrijmaking, de verheerlijking, de restauratie óók van Aärons huis aanstaande zijn? Och, het knaagt aan Annas' en Kajáfas' hart, dat van een eerherstel van Aärons huis niets is te zien: men moet voor een executie verlof vragen bij den Rijkscommissaris: het ratificatierecht voor kerkelijke besluiten van Aäron is bij de ‘wereld’: bij Pilatus, en den Keizer van Rome. ‘De dag der kroning’ zou aanstaande zijn? Politieke rotten laten zich niet zoomaar vangen door overspannen enthousiastelingen. En - al zou die dag der vervulling van Aärons Huis aanstaande zijn, dan zal het feest toch zéker niet van dézen gebondene afhangen. Een kroon? Een krans? Wacht maar - een doornenkrans, zoo straks. Kajáfas zou zich gêneeren voor een zaligverklaring van Godswege onder assistentie van ‘dien man daar’... Want wát dit tweetal Annas-Kajáfas ook zou verdragen: niet eens de idée kan het verkroppen, dat déze, of een dergelijke in de dagen van hún episcopaat de zon van den voleindingsdag zou laten opgaan. Trouwens, over die voleinding heeft Kajáfas, heeft ook Annas, zoo zijn eigen gedachten. Zij gaan in de richting niet van een buigen van het hoofd voor een Bekranste, doch veeleer | |
[pagina 135]
| |
in die van: zelf als priesterlijk bekranste beschikken over en spelen met de kronen van de koningen der aarde. Dus leidden de ‘omstandigheden’ haast van zelf daarheen, dat Kajáfas plechtig opstaat van zijn zetel, en Christus bezweert bij den levenden God, dat hij nu zeggen moge, ronduit en zonder omwegen, of Hij de Christus is, de Zoon van den levenden God. Durft Hij zich Spruite noemen: Archeeg en Vrijmaker van het Eerwaarde Sanhedrin?
En hoor, toen de kerkelijke overheid een bekentenis vroeg aangaande den Nazarener-naar-de-Schriften, toen heeft de Christus het zwijgen gebroken en geantwoord. De verbreking van het zwijgen immers is nu voor Christus het eenige bij de nu ontstane situatie passende gehoorzaamheidsbetoon geweest. Nú móest Hij spreken. Maar laat ons niet vergeten, dat dit spreken geen ‘lucht geven’ was aan zijn geplaagde ziel. Het liet veeleer het lijden dóórgaan, het lijden en den arbeid, zoowel in zwijgen als in spreken.
Maar ziet gij het niet, hoe deze ambtelijke vordering van den eed dóór ‘Levi’ ván ‘Melchizedek’ voor Christus een triumf was? Met z'n allen hadden al die kerkelijke rechtsinstanties nog niets kunnen beginnen; en daarom vraagt, noodgedwongen, de hoogepriester een eed. Het lag nl. in zichzelf volstrekt niet voor de hand, den aangeklaagde op een eed te vergen. Men moet van de israëlietische rechtspraak zich steeds weer een nauwkeurig beeld vormen, wil men den vaak ingewikkelden rechtshandel verstaan. Wij in onze westersche wereld weten vaak zoo handig de ‘sferen’ en ‘kringen’ van het leven uit elkaar te houden; zoo ook die van de ‘objectieve’ en van de ‘subjectieve’ waarheid, en voorts de ‘kringen’ van ‘waarheid’ en ‘recht’. Getuigen worden daarom bij ons verondersteld ‘neutraal’ en ‘objectief’ te willen spreken en te kúnnen spreken. Maar in het Oosten zijn ‘waarheid’ en ‘recht’ op het nauwst verbondenGa naar voetnoot9). Wie ‘waarheid’ spreken moet, b.v. als getuige, en dan zegt: ik kán dat wel, die heeft daarmee al, behalve in de aletheïsche, ook in de ethische sfeer zich geplaatst aan één kant: pro of contra. De ‘getuigen’ zijn geen | |
[pagina 136]
| |
‘objectieve’ leveranciers van informaties, maar leggen hún autoriteit in de weegschaal: ze zijn dan ook van den aanvang af ‘synegorin’ (pleiters vóór) of anders qategorin (pleiters tégen). De vraag is voorts alleen maar, wie in dezen kamp-van-geesten de weegschaal kan doen doorslaan. Daarom moet de rechter beslissen, wie van de partijen zal hebben te zwerenGa naar voetnoot10). Maar in dit geval besliste hij, dat de aangeklaagde 't zelf zou moeten doen. Hij moet den rechter helpen, ‘er uit te komen’ in dezen nacht. Ook al kost het den aangeklaagde het hoofd? Ja zeker; zóó ernstig staan vannacht de zaken zeker. Want partieele admissie op het punt van messiaansche pretentie is ruimschoots voldoende, niet alleen om de Joden met afschuw, doch ook om de Romeinen met wrevel te vervullen. Vooral als daar een aanbod van mirakuleuze ostentatie bijkomt. Zoo iets geeft gauwer oproer dan men denktGa naar voetnoot11). En een voorzichtig gouvernement blijft liever aan den veiligen kant. Maar in dezen nacht wordt van elken penning ook de keerzijde getoond. Moge de vordering van een eed door den priester een triumf voor Christus zijn (Hij kan nu zélf het doodsoordeel naar zich toehalen, en eigen priester zijn) toch is die vordering ook voor Hem een zware vernedering. Feitelijk ligt reeds in die paar woorden: ik bezweer u, de felste Christusverloochening, die zich denken laat. Ze passen bij den aangeklaagde, niet bij de Spruit van Zach. 6. Wie gelooft, dat een vrij te maken zoon van Aäron zijn eigen Vrijmaker (de Spruit) zou durven aanblaffen op deze manier? Bovendien - de eed is slechts te vorderen, daar waar de eed geen regel is. Maar het kenmerkende van Jezus Christus is juist, dat van zijn zijde alle woorden, die Hij spreekt als een eed zoo zwaar geladen zijn. Reeds hebben wij enkele malen de bergrede van Christus in herinnering gebracht: ze bleek ons afkondiging van de wet van het rijk der hemelen te zijn. En óók om zijn onverminderde hand- | |
[pagina 137]
| |
having van de absolute eischen, die in de bergrede zijn gesteld, is Christus gekruisigd. Ja, die bergrede, klopte ze wel op onze bestaande wereld? Geen enkele mogelijke of werkelijke vorm van menschelijke samenwoning schijnt immers plaats te kunnen inruimen voor een leven, dat aan de in die rede gestelde normen beantwoordt; laat staan, dat eenige gegeven samenleving zèlf daarvan het spiegelbeeld vertoonen kan. De bergrede lijkt wel de grootste oratorische slag in de lucht. Ze heeft veel weg van een rechtstreeks marcheeren met vliegende vaandels en slaande trom in - een slop. Onder kommando van een fantast of fanaticus. Toch is de bergrede hierin duidelijk, dat zij ons voorschrijft het leven in het klimaat, en onder de wet van 't koninkrijk der hemelen. Zij laat ons zien, hoe Christus de dingen, die er thans zijn, niet als maatstaf neemt voor den opbouw van zijn rijk, maar hoe Hij, omgekeerd, het rijk der hemelen zijn eigen wetten laat schrijven en behouden; en hoe dit hemelsch rijk alles, wat in den tijd bestaat, wil onderwerpen aan de absolute eischen van onzen eenigen Wetgever. Welnu, - in dit redebeleid, kwam in de bergrede de eed ter sprake. De Joden waren gewoon, te zweren om de geringste nietigheden. Aan den éénen kant waren (zooals uit den Talmud zich laat afleiden) de voorschriften omtrent den eed legio; men kende verscheiden soortenGa naar voetnoot12), en had allerlei bepalingen omtrent | |
[pagina 138]
| |
de toelaatbaarheid, al of niet, van het officieel opleggenGa naar voetnoot13) van een eed, ja dan wel neen. Maar mede daardoor werd aan de andere zijde met den eed gespeeld; al die menscheninzettingen maken altijd Gods gebod krachteloos: reglementencultus doodt de reverentie voor de wet. Vandaar die typische slordigheid van den ‘joodschen gewonen man’ in 't zweren; zonder de klèm van de goddelijke praesentie te voelen, bij ‘alles-en-nog-wat’ immers, zwoeren zij zonder blikken of blozen de duurste eeden, doch wat wáren ze goedkoop! De kracht van den eed werd zoo gebroken. De ‘Naam’ (van God) werd gecoördineerd met wat niet-God is; het wónder was er uit weg. En - de schrik. Maar dan komt de Goede Herder in de bergrede tegen dit alles op ten strijde. Hij leert, dat men moet aanvangen van den anderen kant: Gods openbaring in de Schriften schiep daartoe de mogelijkheid. Men mag niet Gods naam, of tempelhuis, of residentie, of werken naar beneden halen om ze te acclimatiseeren aan het wereldsche bedrijf. Want het beginsel der wijsheid is, dat men | |
[pagina 139]
| |
juist al wat aardsch is, op laat klimmen tot God, in den volstrekten levensernst, waartoe Hij obligeert. In die lijn voortgaande stelt Christus zijn: ‘uw ja zij ja, en uw neen neen’ tegenover het lichtvaardig eedzweren. Wie bij allerlei dingen van - in eigen oog! - de geringste beteekenis gaat zweren, bewijst, nooit te beven voor de tegenwoordigheid van God, die groote Tegenwoordigheid, die zwijgende immanentie, dien stillen concursus. Hoe kunnen die dagjesmenschen bij marktbedrijf en veehandel, bij ieder discours, zoo dádelijk zweren? Omdat ze 't eigenlijk nóóit doen. Wie in heel bizondere uren zegt: maar nú moet God erbij te pas komen, die dringt de vraag op, of soms aan zijn alledaagsche bedoening God niet te pas komt. Dat is óók verkeerd; maar - hier is de grootheid Gods althans erkend. Maar wie bij alle dingen Gods naam aanroept, zonder evenwel onder den druk te staan van Gods praesentie en stille begeleiding, die is doorloopend in overtreding: hij is erg druk, maar roept God niet aan, en roept Hem ook niet uit; hij roept Hem zelfs niet óp. De eerste man zondigt, omdat hij God slechts voor uitzonderings-gevallen ‘in reserve’, d.w.z. op een afstand houdt. De tweede man zondigt, omdat hij, schoon God in de alledaagsche dingen ‘betrekkende’, in feite Hem niet eens meer ziet, en dus nergens in betrekt. In de bergrede nu is Christus de worstelende Messias, die zijn volk, weggezonken beneden den vloer, waarop de voeten van den Wetgever in opening van bondsverkeer zijn gaan staan, weer òp wil voeren tot op dien ‘vasten grond’. Tot al die drukke menschen, die niet meer onder hoogspanning willenGa naar voetnoot14) staan (Hebr. 12:19, 25), spreekt nu als Tolk van den eenigen Wetgever de Christus: uw ja zij ja en uw neen neen, en wat boven deze is, dat is uit den booze. Boven! Niet: tegen! Meestal hooren wij, ‘brave’ menschen, in deze woorden als ondertoon: wat tégen een eenmaal gesproken of te spreken ‘ja’ of ‘neen’ is, dát is uit den booze. Wanneer het ‘ja’ moet zijn, of blijven, en men zégt dan ‘neen’; óf, wanneer het ‘neen’ moet | |
[pagina 140]
| |
wezen, en men roept dan ‘ja’, dán pas vinden wij, dat de dingen verkeerd gaan. Apert óngeloof, een uitgesproken ketterij, een ingaan tegen het autoritair vastgestelde, dáár begint bij ons vaak de zonde pas. Maar Christus zegt iets anders, hier. En wat Hij spreekt, is zeer beschamend: het woelt overal onzen bodem op. Bij Hém begint het kwaad reeds, als men zijn ‘ja’ en ‘neen’ onttrekt aan de ‘zône’ van het absolute. Ons ‘ja’ en ons ‘neen’, ze mógen daar niet buiten willen liggen; bewering en ontkenning, toezegging en ontzegging, moeten permanent op zulk een niveau staan, dat men er niet meer bóven uit kan komen. Wie over zijn ‘ja’ en ‘neen’, eer hij begint te spreken, heeft gebroed in worsteling met God, die behoeft niet hard te roepen, en behoeft ook niet met eeden te ‘werken’, want hij tracht te verkeeren met den Auteur van het eerste gebod; hij zoekt in ‘ja’ en ‘neen’ de spanning te leggen, bij hem gewerkt door de groote Tegenwoordigheid. De zonde is niet in de eerste plaats, dat een belofte gebróken wordt, maar, dat men den handel van geloften doen en geloften schenden opzet buiten de tegenwoordigheid Gods. Dáár begint het kwaad. De feitelijke normgeving voor het elkaar ontmoeten in verkondiging en belofte geschiedt dan naar de bij onderlinge afspraak alleen naar de behoefte getroffen regeling van het straatverkeer in de groote stad: er moeten geen ongelukken gebeuren, die ons met ónze politie in conflict brengen, of die onzen wederzijdschen supervisiedienst stóren. Maar aan het wandelen-met-God is niet gedacht bij instelling en instrueering van onze verkeerspolitie. De mensch regelt zijn verkeer naar - den mensch. Maar in de stad der menschen moet het verkeer zich richten naar den opgeheven arm van God. De tweede tafel der wet is van de eerste geen oogenblik te scheiden. De zonde, zoo wil Christus zeggen, begint niet dán pas, wanneer een ketterij indruischt tégen de rechtzinnigheid, maar zij is dán reeds chronisch, wanneer men het pleit van orthodoxie en heterodoxie, van ‘ja’ en ‘neen’, losmaakt van het ‘staan voor God’. Niet pas de ketter is zondaar, maar reeds de orthodoxe, die niet ‘gespannen’ staat voor God. Die laatste is de eerste overtreder in Gods huis: alle zonde van den éérstgenoemde begón met de zonde van den laatstgenoemde. Farizeërs speuren naar ketterijen, en ze doen wèl; maar als ze vergeten, hun waarheids- en leugenprocedure op te zetten voor Gods forum, dan hebben zij bij voorbaat de lucht bedorven voor hun gunstelingen zoowel als voor hun verworpelingen. Dát is de | |
[pagina 141]
| |
eerste en de groote ketterij, de haeresie van het hart, waarvan de uitgangen des levens zijn.
Zóó sprekende heeft Christus den eed als incidenteele acte buiten werking gesteld, voor zoover het de vrije onderlinge oefening van gemeenschap van de burgers van het rijk der hemelen betreft. Het was de worsteling van den Messias, om zijn volk weer op te tillen naar het niveau der theocratie; het was het warm stoken van den vloer, waarop hun voeten stonden. Aan dit zijn eigen woord is Christus zelf getrouw geweest. Hij heeft zijn woorden gezegd onder de open zon, recht naar God gekeerd. Hij kende geen apart woordenboek voor plechtige gelegenheden, teneinde dan verder in ‘normale’ oogenblikken te spreken in een of ander los jargon. Doch Hij heeft al zijn woorden gemaakt tot hoorbare reactie op de onzichtbare praesentie Gods. Zijn situaties waren voor Hém altijd Situaties. Dus waren al zijn woorden eeden, zonder dat Hij zijnerzijds daarvan de ‘vormen’ zocht. Nimmer legde Hij in bestudeerd gebaar de hand op den bijbel voor een rede of verbintenis. Want de bijbel is in zijn hart en spreekt uit zijn mond. Zelfs groeit die bijbel in en met het spreken van zijn mond. Converseerend met ons, converseert Hij met God, en brengt en houdt de conversatie tusschen God en ons in 't aanzijn. Hij bezweert zich elk oogenblik in gedachte; dus heeft Hij de formule nooit noodig. Hij is altijd in eeden, omdat Hij ook altijd in Eden is. Hij ‘stelt’ zich voortdurend ‘in’ op het paradijs, al is Hij in de woestijn.
Nú zien we pas, hóezeer Kajáfas Hem vernederd heeft, door van Hém een eed te vergen. Dat was in feite geen loochening van de ‘Christus-idee’, dat arme ding, doch verloochening van Jezus Christus, den Concreten Menschenzoon. De consequentie van de loochening eener mógelijke personeele unie van goddelijke en menschelijke natuur, en dan zéker bij Hém. Nu kón dié rechter Hem niet anders dan veroordeelen. Hij struikelde juist op zijn ‘béste’ moment: toen hij den eed ging vragen. Geen spuwen, slaan, en stompen was zóó mis, als juist de eisch: zweer mij bij God. Als Messias heeft Christus de bergrede gegeven: fundamenteele bediening des Woords aangaande de ‘stoicheia’, het a b c van 't spreken coram Deo. Maar hier in het Sanhedrin, waar God zelf Hem plaatst tegenover de theocratische overheid, voelt men zich thuis, ‘chez soi’, maar niet bij | |
[pagina 142]
| |
God, coram Deo. Ter plaatse van het gericht, aldaar is eerst de God-loosheid en van daar straks de goddeloosheid. Dat God den Zoon aan zúlk een overheid prijsgeeft, is voor den Auteur der bergrede een ongekende smart geweest. Hij, die niet noodig heeft bezworen te worden, wordt nu bezworen. Dit was het dieptepunt voor Hem in 't Sanhedrin. Stél eens, dat Kajàfas naar dezen Christus had geluisterd in voorname rust; droom dan eens éven, dat men Hem om zijn door hen gevergden eed als Messias erkend had, dat Hem al de vuistslagen gespaard gebleven waren, dat men gezegd had: welnu, Gij zijt dan de Messias, en om Uws eeds wil gelooven wij het, laat ons nu samen eens gaan spreken over ‘Davids’ en ‘Levi's’ en Israëls toekomst, - óók dan ware de Zoon van God beleedigd geweest, en zwaar verdrukt. Oók dan had men, door den eisch van den eed te stellen, principieel miskend, dat Hij altijd in eeden was geweest. Elke ‘beraadslaging’ van zulk een gezelschap met Gods Christus op dezen grondslag, zou in den wortel miskenning zijn gebleven, ongehoorzaamheid, ongeloofGa naar voetnoot15).
Niettemin heeft Christus den eed gehoorzaam afgelegd. Niet alleen bracht Hem daartoe de van God gestelde eisch van onderwerping aan de overheid, maar ook zijn eigen directe messiaansche wil. Wat het eerste betreft, in het Sanhedrin ontmoette Hij nú nog de overheid, de rechtbank in zaken van theocratie. Dus brengt Hij den eed; want deze is nu niet in strijd met het recht van God. De zonde is bij de rechters, niet bij Hem. Toen de overheid het recht schond, toén heeft Hij geweigerd, daarin haar te volgen. Zijn stilzwijgen was veroordeeling. Hij liet de overheid niet toe, de door Hem zelf geplaveide openbaringswegen op te breken; denk aan zijn masjaal. Maar nu zij Hem een eed oplegt, die Hem gelegenheid geeft de goede belijdenis van zijn Personeele Unie als de Immanuël af te leggen in een oogenblik, waarin het theocratische moderamen zegt: voor ditmaal, denk eraan, God is | |
[pagina 143]
| |
tegenwoordig, nú is Hij bereid. Eindelijk staat Hij op de eenige plaats, waar Hij ook zelf wil staan, onder de pressie van Gods alomtegenwoordigheid. En door zijn spreken en zwijgen alzóó te verdeelen, gelijk Hij hééft gedaan, kan Hij het Sanhedrin de eenvoudigheidskennis leeren. En tot een val en opstanding worden, óók in het Sanhedrin; in dezen stal zijn schapen nog, al verscheuren ze den Herder. Als déze aangeklaagde alleen tot spreken te brengen is, wanneer de eed tusschen hem en den rechter komt te liggen, dan spreekt Hij daarmee uit, dat de rest van den handel geschied is buiten het gezicht op God. Doch ook om zich zelf en om zijn messiaansche ambt wil Christus nu wel zweren. Eindelijk heeft Kajáfas de ééne vraag gesteld, waar het op áánkomt in de heele wereld. Niet langer is het de vraag, of Jezus soms een voorlooper is in den messiaanschen drom, een mogelijkheid, die ook de Dooper eens onder de oogen zag (Matth. 11:3). En ook is het nu niet meer de vraag, of Hij mogelijk toch nog een behoorlijk figuur zou kunnen maken in de beeldengalerij van profeten en messiaansche typen. Neen, de vraag luidt, of Hij de eenige Messias is. Is het waar, Nazarener, dat met u de einden van de eeuwen op ons zijn gekomen? Dat gij de tijden consummeert? Dat God ‘voortijds door de profeten, nu in deze laatste tijden tot ons heeft gesproken door u?’ Zijt gij de Zoon? Indien Christus nu gezwegen had, zou Hij verraad hebben gepleegd aan zich zelf in al zijn qualiteiten; en aan de wereld, die Hem ter redding werd opgedragen; en vooral aan God, die Hem zond. Maar zulk verraad is Hem vreemd. Hij zwoer te allen dage, zonder stemverheffing. Ook in den nacht, die de ure was der duisternis. Dat wil nu zeggen: Hij zag God zitten in den voorzittersstoel. Gód zei tot Hem: zweer van en om en uit de Personeele Unie. Toen zwoer Hij van de Unie: ik zie achter Kajáfas mijn God, gij hebt in Mij uw God te zien. En die daad werd nu om feit én inhoud de doorbraak van den cirkel, dien de Prediker beklaagde. Met het feit van dat zweren van dezen éénen rechten eed waren de einden der eeuwen op Kajáfas gekomen: men kón nu niet meer van het Dogma zich ontdoen: het artikel van de Personeele Unie móest nu in de Acta komen. De groote Jona meldt zich: ik heb mij nooit verstoken voor mijn God. Nu brengt Hij de volheid des tijds tot de vol- | |
[pagina 144]
| |
drágenheid: het ja of neen van Israël zal na dit uur niet niet-beslissend kunnen wezen. Hun ja en neen blééf contra 't zijne. Zij bleven wat ze waren: zijn ‘qategorin’ (verklagers-onder-eede) voor God. Doch Hij bezwoer, dat Hij ‘Synegor’ wilde zijn voor al de armen, die van dezen Patronus cliënt willen wezen. Hij heeft het zóó geschikt, dat de herders met Hem móesten treden ‘voor God’. Daar zwoer Hij: Ik bén de Herder. Zij zwoeren: wij zijn de herders. Hij móest de schapen toen wel in protectie nemen door ze af te scheiden van de kwade herders. Hij zwoer, - nu zal de maat der zonde worden volgemaakt, en het eindgericht zijn ‘kairos’ vinden. Hij zwoer, want de ongerechtigheid der Amorieten was tot nu toe niet volkomen (Genesis 15:16); van nu aan is die der Hebreën vol. Hun vader wás een Amoriet (Ezech. 16:3).
Hij sprak twee kleine woorden maar, eenvoudig als ja en neen: ‘gij hebt het gezegd.’ Maar die twee simpele woorden hadden óók volgens joodsche beschouwing in dit verband de kracht van den eed. Door antwoord te geven op de vordering van den eed, aanvaardde Christus die vordering zelf, en zwoer dus nu, dat Hij Gods Zoon was. Dit is dan ook geweest de laatste en volgroeide profetische ambtsvervulling van Christus in vernedering ten aanzien van de oversten zijns volks. In het hoogste uur grijpt Hij nu in den hoogsten raad naar 't hoogste woord, en zoo belijdt Hij nu God met en in zich zelf. Men heeft de procedure geopend met te vragen naar zijn discipelen en zijn leer, zijn invloed en zijn prediking. Thans wordt gevraagd naar zijn wezen. Die vraag brengt de beslissing. De vicieuze cirkel, die is nu door broken door den lumineuzen cirkel. Want wel zwoer Jezus Christus - knechtelijk - bij God. Maar krachtens de Personeele Unie, die trouwens werd bezworen, was Hij één met God. Hij zwoer dus eigenlijk ook bij zichzelven. De cirkelgang van den Eenvoudige is dat: God appelleert aan God. Wat zou Hij anders kunnen doen? Het simpelste is het geweldigste. God zweert bij God, wat heb ik nu eigenlijk nog te beweren in de wereld? Wat is redelijker dan erkenning van volstrekt gezag? Niemand trok de schoenen van de voeten: men zag geen brandenden braambosch. Niettemin was hier een uur van hooger beteekenis, dan dat andere, waarin Mozes Jahweh ontmoette. Toen heeft God ook gezegd, wat wel zijn naam is; en de ge- | |
[pagina 145]
| |
weldigste naam koos toen voor zich den vorm van den simpelsten volzin: ik ben, die ik ben. Kan het eenvoudiger? Wat ter wereld zal God anders zeggen? Hij is, die Hij is; en nu is alles uit. ‘Gij hebt het gezegd.’ Doe tòch de schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. God heeft met menschentong bij God gezworen, die eed is in geen vreemde taal gesproken. Hij is, die Hij is. En nu die vreeselijke naam in de wereld is geworpen, nu rukken de plagen aan over Egypte, nu wordt Israël uitgeleid, nu staan wij allen voor onze Roode Zee, en voor de glazen zee, met vuur gemengd. Gij hebt het gezegd - het knetterde op hetzelfde oogenblik in den hemel. De engelen sloegen achteruit, de zaligen hielden van zuchten op. Want Hij heeft het gezegd. De eed is tusschen Hem en mij. Wás zijn ‘admissie’ wel ‘partieel’? O neen, in dezen eenvoud is geen ‘compositie’ van ‘geheel’ en ‘deelen’. Hier zijn ‘stoicheia’Ga naar voetnoot16), En dus heeft Hij ons allen in zijn kielzog meegetrokken. Zijn eed was niet die van eenGa naar voetnoot17) getuigenis, maar van de ééne Getuigenis, den joden een ergernis, den grieken een dwaasheid. Hij heeft gezworen, onder de ‘qategorin’: Ik ben de Synegor. Wie na dezen eed Hem niet vertrouwt, die heeft Hem positief gehoond. Het is geen blasphemie, doch iets anders: onze Advocaat meldt zich bij de balie en de Balie: de Personeele Unie legt zich ten grondslag aan de charismatische, van Hem met óns. Hij is beeedigd, onze Advocaat: en God wist wel, dat wij zondaars waren, toen Hij dezen Synegor den beroepseed in zijne hand heeft af doen leggen. Den elementairen eed, schrikkelijk wegens zijn eenvoudigheid. Vader heeft het gezegd. Gij hebt het gezegd. -
∗ |
|