Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |||||||||
Hoofdstuk V
| |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
voor de regionale stations, die men na Pinkster noemen zal: plaatselijke kerken, bediend door Boanerges van het Nieuwe Testament. Derhalve, ook nog op het oogenblik van Christus' apologie draagt daarom het Sanhedrin in Jeruzalem de zware verantwoordelijkheid en de hooge eer van het eerste en uiterste rechtscollege in de dingen der religie. Waarom het meest verantwoordelijk? Omdat de woorden Gods, en de verbonden, en de adoptie-tot-kinderen, en de heerlijkheid en de wetgeving en de eeredienst en de beloften daar gestationeerd zijn (Rom. 9:4); indien reeds de heidenen van Rome en van Athene anapologeet gesteld zijn, d.w.z. indien hun reeds alle ‘onschuld’ is ‘ontnomen’ (Rom. 1:20), hoeveel te meer is dan Jeruzalem, en de joodsche man, anapologeet gesteld bij God (Rom. 2:1-11)? Hún geluid, het theocratische der Woordopenbaring, is tot de einden der wereld uitgegaan (Rom. 10:18). Alle geestelijk gezag, voorzoover het in de wereld is, vindt daar zijn oriëntatie- en zijn uitgangspunt. Van niet-ingeschreven, niet geordende, van ‘wilde’ gezagspretendenten in het geestelijke, zooals b.v. lang geleden zekere Melchizedek was, heeft niemand er meer eenigen last. Die man was niet ‘op de rol’ geschreven; hij heette wel een ‘kalokagathos’, den Zoon van God gelijk, maar hij is ‘een figuur’ geworden: en wie heeft ooit een Melchizedek redivivus gevonden? Over Melchizedek kan men alleen maar preeken en verwonderde kommentaren schrijven. Neen, het Sanhedrin is het adres voor geestelijke verordeningen en critieken. Zoo is dan hier in waarheid de Verantwoordelijkste Raad vergaderd. In bezet gebied? Ja, maar - arma cedant togae: het zwaard des Geestes laat zich niet in de scheede steken om de bajonetten van een occupant. Maar heden zal het Sanhedrin wat nieuws beleven. Voor zijn rechters staat er een, van wien gezegd wordt, dat hij is de Melchizedek Redivivus, den Zoon van God gelijk geworden, neen, nog meer: de Zoon Gods zelf, Melchizedek-in-vervulling. De kalokagathos: de schoonste aller menschenkinderen, en in deugden bloeiende. En zóó nog bloedende, naar het heet. In dezen bij uitstek anapologeet gestelden Raad bevindt zich heden, die de hoogste Profeet en Leeraar heeten wil. En onze trouwste Advocaat. Het samentreffen van die twee, van Raad en Synegor, van Sanhedrin en van Morêh, zou dus een ieder doen verwachten, dat tusschen hen beiden het spreken onvermoeid zou zijn. Het hoogste rechtscollege is toch tot spreken geroepen? En de hoogste Profeet | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
is immers niet minder tot spreken geordend? En als een godsoordeel gevraagd moet worden over de vragen der laatste theocratische autoriteit, wel, dan zal tusschen Raad en Morêh, tusschen geroepen Sanhedrin en ‘wilden’ Profeet toch zeker voor het minst een religie-gesprek verordend worden door den president? En over de schuldvraag met den Advocaat? Doch, in plaats van het sterkste spreken valt hier het diepste zwijgen. Jezus zweeg stil. - - - Hij hield zich almaar stil. 't Werd pijnlijk, zoo lang heeft dat geduurd. Men kon de stilte eindelijk hóóren.
Dat Christus in den raad en de vergadering van het Sanhedrin gezwégen heeft, wordt door velen verklaard op allerlei gronden. De één verzekert, dat Christus, onze Hoogepriester, zweeg uit berusting, zooals Aäron eenmaal ‘zweeg’ voor God, toen Deze hem sloeg. Christus zou in het Sanhedrin enkel en alleen de roede Gods gezien hebben, en dus, over het Sanhedrin heen naar boven ziende, Gode hebben gezwegen, zonder iets aan het Sanhedrin zelf rechtstreeks te zeggen of te vragen. Hij zou dat college dus ‘niet serieus hebben genomen’; Hij zou reeds vóór Pinkster hebben gedaan, alsof het college niet meer bestond. Hij zou, om niemand aanstoot te geven (Matth. 17:27) wel het ‘hoofdgeld’ aan den tempel hebben afgedragen, maar niet een woord, niet een antwoord, geen pleitnota, geen apologie. De ander meent, dat Kajáfas' arrestant zweeg, alleen maar uit protest tegen het onrecht, dat Hem aangedaan werd, toen het Sanhedrin zijn rechtshandel inzette met schending van alle rechtsregelen. Derden zijn de meening toegedaan, dat Christus zweeg, omdat verdediging ‘toch niet’ ‘helpen’ zou. Het spreekt voor zichzelf, dat in deze of dergelijke pogingen tot verklaring, een element van waarheid ligt. Zulke gedachtenketens zijn althans uit bijbelsche schakels opgebouwd, al is de vraag, of de verbindingen goed gelegd zijn, uiteraard nog niet beantwoord. In elk geval hebben dergelijke meeningen tenminste dit ééne voor boven die der filosofische mystiek, die het zwijgen van Christus (ook) ditmaal verklaart als dat van den ‘pneumaticus’, den ‘gewijde’, den ‘mysticus’, - die met zijn zwijgen héden alle theoretische onderscheidingen verdoemt (anti-speculatief), en mórgen alle rechtsnormen (anti-juridisch, anti-forensisch); die in een ‘heilig zwijgen’ de menschen van de dilemma's (goed | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
of kwaad, uit God of uit den Satan, waar of valsch) belacht, de waarheid toch ongrijpbaar noemt, en zóó zijn eigen ‘exousia’ of ‘dunamis’ (bevoegdheid, macht) in antithese zou zetten tegenover Sanhedristische rechtsparagrafen als zoodanig even goed als tegen bijbelteksten als ‘bewijsplaatsen’ vóór dan wel tegen Hem of - een anderGa naar voetnoot2). Zijn zwijgen zou dan neergekomen zijn op een vonnis: ook een masjaal is nog te goed voor u - tenslotte hul ik mij in mijn voorname zwijgen. Niet als straf zoozeer op uw ‘eigen epilyse’, doch vanwege de ontoereikendheid, ja dwaasheid van àlle ‘epilyse’. Niet maar de ‘eigene’; neen, èlke.
Dit kan de verklaring niet zijn. Wie zóó ziet, zou zich straks verwonderen moeten, dat Jezus het zwijgen niet volhoudt, maar daarna toch begint te spreken. Wanneer het waar was, dat Christus alleen door zwijgen op passende wijze reageeren kon op het gepleegde onrecht, en - op de plagen, die van Godswege over Hem komen, dan zou daarmede zijn spreken van straks in feite veroordeeld zijn. Of, had Hij alleen maar gezwegen, om ‘geen paarlen te werpen voor de zwijnen’, zou dan zijn spreken straks een kwistig spelen met Gods paarlen zijn geweest? Indien Christus alleen, of zelfs maar hoofdzakelijk, door zwijgen quintessence wordt van onze prediking, indien ‘de zwijgende Profeet, de zwijgende Priester en de zwijgende Koning’ pas de essentieele boodschap van het evangelie is, dan houdt ónze profetie bij de zijne op; dan zullen ook zijn priesterschap en koningschap stranden op de klip van zijn gesproken woord. Geen gevaarlijker toepassing van het overigens toch al dwaze spreekwoord, dat spreken zilver en zwijgen goud is.
Neen, wij moeten de dingen laten staan in hun verband. Bij voorbaat erkennen wij den Christus óók in zijn zwijgen als Profeet, Priester en Koning. Ook zwijgen immers kan een daad en een getuigenis zijn; en alle profeten, als ze spreken door daden, door gebáren, kúnnen juist daarom ‘spreken’ ook door een ‘sprekend’, een ópvallend zwijgen (Ezech. 3:26, 27; 24:15-27). En evenzoo kunnen looze vrienden, die van plan zijn als ‘qategorin’ (aanklagers) op te treden, onheil-spéllend zwijgen (Job | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
2:13). Zelfs de hemel kan door zwijgen getuigenis geven, handelen, spreken (Openb. 8:1). Altijd vervult de Menschenzoon ál zijn ambten; hetzij Hij spreekt, hetzij Hij zwijgt, Hij doet het al ter eere Gods. Maar wie Christus' zwijgen recht verstaan wil, moet letten op het verband van het evangelisch verhaal. Bij voorbaat moet vaststaan - geloof is nu eenmaal van vóór-oordeelen vol, - dat Christus' zwijgen op een bepaald oogenblik ook wel een bepaalde bedoeling hebben móet. Driemaal wordt van Christus' zwijgen in het ‘proces’ gesproken: Hij heeft gezwegen, zoowel voor het Sanhedrin, als ook voor Pilatus en voor Herodes. Driemaal zwijgen beteekent drie keer iets anders; de actie verschilt, maar dan ook de reactie; het is anders vóór het Sanhedrin, dan vóór Pilatus of vóór Herodes. Reeds hierom kan men niet volstaan met Christus' zwijgen uit te leggen als acte van berusting in den wil van God. Christus' lijdelijke gehoorzaamheid wordt in dezen gedachtengang geteekend, maar let men wel genoegzaam op zijn dadelijke gehoorzaamheid? Hij blijft actief tot in het laatste toe. En zóó nu is het ook hier. Zeker, negatief gezien, is Christus' zwijgen een niet eigenwillig, een niet ter zelfbescherming, kortom, een niet op verkeerde wijze spreken, en inzooverre een ‘sprekende’ openbaring van het Lam Gods, dat zich willig laat leiden tot de slachtbank, ‘stemmeloos’ (Jes. 53). Maar het zwijgen van Christus is in dit verband óók een positieve daad. Het is heerschappij. Zijn sterke wil zal gangen en wegen van het proces zelf regelen en op de kritieke oogenblikken van het geding beslissend ingrijpen. Want berusting tegenover Gód kan nooit beteekenen een schorsing of buiten-werking-stelling van de roeping jegens de ménschen Dat wil in dit verband zeggen, dat Christus zelfs aan het Sanhedrin geen onrecht doen mag. De Hoogste Profeet mag den hoogsten Raad niets onthouden van wat ter zaligheid dien Raad benevens het nóg door hem geleide vólk nu noodig is. Al is de Zoon door God gedwongen, plaats te nemen niet in den rechterstoel, maar in den open kring, waarin het Sanhedrin zijn beklaagden voor zich stelt, toch mag Christus niet bloot-passief over zich laten komen wat komt: Hij heeft nog een taak tegenover deze ‘vergadering, gezeten om recht te doen’. Ware zijn zwijgen voor het Sanhedrin niets méér geweest dan een uiting | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
van berusting tegenover God en niet ook tevens een daad jegens menschen, een terugwringen van het proces naar de rechtsbaan, dan ware Christus schuldenaar geworden aan zijn eigen schuldenaars. ‘Verachting’ (Brent) kan zijn rekening niet quiteeren. Wij zoeken dus krachtens ons geloofs-vooroordeel naar de daad in deze schijnbaar passieve houding. Wij zoeken naar het spreken in zijn zwijgen. Wij zoeken naar de dadelijke gehoorzaamheid in de lijdelijke. Naar zijn bijstand in dat stom-zijn.
Nu zijn wij overtuigd, dat voor het doorgronden van Christus' acte-van-zwijgen meer détailkennis omtrent de rechtsspraak uit den tijd van zijn verblijf op aarde noodig is dan ons ten dienste staat. Een nauwkeurig beeld van de gewoonten bij de balie ontbreekt ons; ook als men in Talmud of Midrasj min of meer losse uitspraken tegenkomt, blijft de moeilijke vraag der dateering; en in dit geval hebben we dan bovendien nog te maken met een vrijwel geïmproviseerde zitting van het Sanhedrin; reeds de plaats en het uur der vergadering waren ongewoonGa naar voetnoot3). Men mag niet vergeten dat veel voorschriften omtrent de te volgen rechtsprocedures, die later op schrift gesteld zijn, vóór dien tijd mondeling werden overgedragen; men is maar zelden zeker omtrent de vraag, wat nu vaststond en wat nog niet was vastgelegdGa naar voetnoot4). Ons past dan ook de grootste voorzichtigheid in het teekenen van de situatie in de zitting van het Sanhedrin ten aanzien van de vraag, waar en wanneer en hoe formeele en aanwijsbare fouten gemaakt werden met permissie van den president. Maar op één punt kunnen wij volkomen zeker zijn: Christus reageert op de situatie dadelijk en zonder aarzelen zuiver. Nu treft ons in het verhaal, dat rustig gesproken wordt van ‘valsche getuigen’. De man, die dit schrijft, is een Jood. En dan - hij schrijft voor Joden. Juist hij, Mattheüs. Welnu, juist de Joden hebben zich formeel uitgesproken over de vraag: wat is een valsch getuige? Als de getuigenissen werden uitgesproken, moest de voorzitter door ondervraging (derisjah) tot het critisch uitvorschen (bediqah) probeeren te komen: op de détails ingaan (derisjah) om zoo te kunnen geraken tot een uitspraak: dit is het resultaat der schiftende ‘bediqah’ (vgl. Deut. 13:15). Kon een getuige een bediqah-vraag niet beantwoorden, dan was de getuigenis ongeldig; niet alleen de zijne, doch ook die van den | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
partner, die noodig was, omdat in den mond van twee getuigen pas een woord kon ‘bestaan’ (Deut. 17:6). Ook als bij derisjah en bediqah de getuigen elkaar weerspraken, gold de uitspraak als ongeldigGa naar voetnoot5). Dit geval deed zich hier voor (vs 59; zie ook Marc. 14:56). Maar dáármee waren de getuigen nog niet eens als ‘valsche getuigen’ gedoodverfd. Eerst dan worden ze als valsch genoteerd, als ze zelf voor het bewijs gezorgd hebben. Een getuigenis kan op zichzelf waardeloos zijn, en ‘objectief’ onwaar, maar als het berust op een vergissing b.v., dan is de getuige zelf nog niet als valsch ontmaskerd. Maar (om een voorbeeld te nemen): als een getuige beweerde: A heeft B gedood daar en daar, en toen en toen, en anderen kunnen hem toevoegen: ge zegt maar wat, want op den genoemden datum zijt gij in ons gezelschap op een heel andere plaats geweest: ge kunt dus niets gezien hebben, dan zijn zúlken ‘subjectief’ valsche getuigen, en moeten gedood wordenGa naar voetnoot6). Op dit punt waren de voorschriften bizonder streng. Was een zaak van dood of leven aan de orde, dan waren de beschermende voorschriften al bizonder vele. Beginnen moest men met wat vóór den aangeklaagde pleitte. Wie vóór hem gesproken had, mocht dat later niet veranderen in een getuigenis tegen hem: wél omgekeerd. Een vrijsprekend vonnis kon denzelfden dag geveld worden; maar een veroordeelend niet vóór den volgenden dagGa naar voetnoot7). Belemmeringen genoeg dus voor een hoogepriester-praeses, die graag ‘klaar komen wil’ op korten termijn met een beklaagde, dien hij gedood wíl zien (Joh. 11). De man mag razend geweest zijn om die tegenstrijdigheid der getuigenissen, hij moet er toch mee rekenen. Temeer, omdat de getuigen afzonderlijk worden verhoordGa naar voetnoot8). En hij moet ook aan zijn eigen naam denken: er worden toch acta opgenomen? Het is een moeilijk geval: er zijn vele van die valsche getuigen (de loop der dingen is bepaald ongelukkig!). En het ziet er naar uit, alsof niet zoozeer de Nazarener, als wel zijn beschuldigers in aanmerking zullen komen voor een doodvonnis. Immers, een handboek schrijft: als getuigen | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
verklaren: Ruben heeft Simeon vermoord; en later komen Kohath en Husjim, en die ontkrachten hun getuigenis; en als dan vervolgens andere getuigen opkomen, die hetzelfde beweren als die eersten, nl. dat Ruben Simeon hééft vermoord; en Kohath en Husjim ontkrachten ook hún getuigenis; al zou er dan een tweede, derde, vierde groep, ja al zouden er duizend voor den draad komen, - als die twee dat kunnen ontzenuwen, dan moeten ze allemaal sterven op het getuigenis van die twee. Dat kan (bloot theoretisch overigens hier in bezet gebied!) een bloedbad worden zoo om ende bij het paaschfeest - en dat om dien Nazarener. Allemaal verwarde getuigenissen en dan ‘valsche getuigen’, wier valschheid is bewezen... Wij weten niet, inhoeverre al zulke overwegingen hier een rol gespeeld hebben en móesten spelen. Maar de juridische term (van jood tot jood): ‘valsche getuigen’, die wil ons niet uit den zin. Weten wij, hoeveel later ‘gemompeld’ is over dat proces? Er zijn nog altijd bezwaarden in en onder de hiërarchie: ze kunnen den mond niet houden; al bijten ze niet, ze blaffen toch. Weten wij hoeveel stom protest er lag achter het feit van maar enkele weken later, dat nl. een flink getal priesters ging gelooven (Hand. 6:7)? Wie wordt wèl, en wie niet Pilatus uitgeleverd? Hoe dit zij: de vergadering dreigt te verloopen. Men had zijn best gedaan voor valsche getuigen (vs 59). Dat ze in een inderhaast bijeengeroepen zitting al zoo'n groot getal hebben kunnen opdiepen, geeft te denken. Maar het wil niet. Tenslotte echter zijn er twee! De befaamde twee, die noodig zijn. En die twee heeten óók valsche getuigen (Marc. 14:57, 58); ze leggen er den nadruk op, dat ze zelf er bij waren, toen de befaamde woorden gesproken zijn: maar óók nu nog ontbreekt de eenstemmigheid; de ééne lezing is: ik KAN den tempel afbreken en in drie dagen herbouwen (Matth. 27:61), de andere is: ik ZAL het doen. Op dit punt zijn ze het nog niet eens. De impasse! Maar één punt komt uit de verwarring naar voren springen: blasphemie. Wie zóó iets KAN, beschikt over goddelijke kracht; te meer, waar hij zegt, dat zijn binnen-drie-dagen-bouwsel ‘niet met handen’ gemaakt is. Op dat punt stevent de praeses af: dát slaat in. Maar die lastige impasse moet eerst weg. En nu moet de Nazarener zelf maar over die impasse heen helpen. Spreek dan toch: hoort ge niet wat dezen zeggen? Als uw aanklagers, als uw qategorin? - - - | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Zie, dat is wel de hoofdzaak. Volgens recht lag de bewijslast op de aanklagers. Maar de aanklacht is gestrand: geen eenstemmigheid, ook niet bij de twee, die later voor 't bankje geroepen waren. En nu wil Kajáfas den aangeklaagde zelf van den masjaal tekst en uitleg laten geven. Op het hoofdpunt is hij klaar: godslastering. De uitleg, die komt wel voor elkaar. Maar de tekst? Wat is precies gezegd? Ik kan? Ik zal? Ik zal conditioneel? Ik zal absoluut? Aangeklaagde, hoort ge niet wat deze getuigen à charge tegen u inbrengen? Met dit laatste bedoelt hij ‘den ernst van den toestand’ Christus onder het oog te brengen. Man, dit is een zaak-van-blasphemie, en ge weet wat daarop staat. Verklaar u nader: wat hebt gij precies gezegd? Doch Jezus zweeg stil. Want een rechter mag geen zware aanklacht in behandeling nemen zonder feitelijken grondslag. En dat is hier: de preciese tekst. Bij een masjaal komt alles precies op den tekst aan; daar is het juist een masjaal voor: als Simson zijn raadsel opgeeft, moet men precies onthouden wat hij zei en hoe hij 't formuleerde. Met profeten-raadsels moet men dan des te meer den tekst vóór alles nauwkeurig vastleggen. Maar dát ontbreekt hier. Het ontbreekt over heel de linie. Geen van die menschen hier heeft de moeite genomen, over dien preciesen tekst, toen het de tijd ervoor was, zich nauwkeurig te laten informeeren. Dat wil zeggen: ze hebben van dezen profeet zich geen zier aangetrokken, en over de vraag of hij van God gezonden was, zich niet bekommerd. Ieder begreep, dat een man-met-op-vallende-gebaren, een man-met-vreemde-raadselspreuken van zichzelf zei: ik ben een profeet. God heeft mij gezonden: onthoud dit woord, dezen ‘tekst’, later geven de feiten den uitleg. De feiten!! En wie anders maakt de feiten dan God alleen? Heeft Ezechiël soms Jeruzalem verwoest, toen hij door een masjaal (hfdst. 24) zijn gehoor op die verwoesting voorbereidde? Neen, God deed het - en Hij zei daardoor alleen maar: Ezechiël sprak uit Mij: hoort hem, hoort hem! Heeft Jesaja soms den buit van Samaria en Damascus tezamen (Jes. 8) naar Assyrië gesleept? Neen - dat deed de Heere; en die zei daardoor alleen maar: Jesaja sprak uit Mij; Ik zond hem; hoort hem, hoort hem! De feiten geven den uitleg van den masjaal. En God alleen maakt die feiten. Ezechiël ware schuldig geweest, als hij ook maar één steen van | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
den tempel te Jeruzalem had afgebikt. God slechts mocht dien tempel (dien oogenlust) breken. Jesaja ware schuldig geweest, indien hij ook maar één tapijt uit Damascus of Samaria had gesleept naar Assyrië. Een eigen ingreep zou landverraders gemaakt hebben van Ezechiël, Jesaja, en zooveel anderen. En zoo zou Christus God en mensch verráden hebben, indien Hij zijn eigen dood eigenwillig verhaast had, door den praeses van het Sanhedrin uit de impasse te hélpen. God alleen mag ‘dezen’ tempel breken (den tempel van Christus' vleesch) door deze instrumenten; zélf mag Hij dat niet doen (Joh. 2:19). En daarna zal God dien tempel weer herbouwen. Dat deze profeet zegt: ‘Ik zal hem herbouwen’ (Joh. 2:19), dat is juist het fijne puntje: God zal het doen, en dús zal Hij het doen, want Hij en de Vader zijn één. Maar Hij mag als gehoorzame mensch God niet voor de voeten loopen. Van a tot z zal de gang van braak en bouw de gang des Heeren moeten zijn: en daarom zwijgt Jezus Christus al maar door. Hij geeft geen ‘materiaal’ aan den rechter, die kwaad wil. Noch aan getuigen, die den masjaal gebruiken willen ten betooge, dat deze man van God niet KAN gezonden zijn. Hij mag zijn masjaal niet voor de zwijnen werpen; want die bedoelt te dwingen tot onderzoek, en aan de zelfverzekerden alle onschuld te benemen. Als Hij den tekst van den masjaal nog eens zou leveren, nadat de qategorin (aanklagers) gebleken zijn in een vonnis-van-blasphemie te willen uitkomen, dan zou Hij, hen dáártoe helpende, den rechter óók hebben gehólpen, om het obstakel van 't optreden van ‘valsche getuigen’ maar te negeeren, en meteen zijn dood verhaast hebben, zelfmoord hebben gepleegd. Maar niet een zelfmoord, doch alleen een offerande wordt van Godswege beloond in de feiten eener glorieuze opstanding na drie dagen: een zelfmoord niet. 't Lam moet naar 't altaar, niet naar 't abattoir. Dus: Christus volgt den rechtmatigen gang der procedure. Hij zweeg stil. God moet Hem dooden. Zij moeten het doen. Maar Hij zal stil zijn als een lam.
Zwijgen voor den rechter is hier, zoo zeiden we, het stil zijn van het lam. Want het is ook nog in den Talmud een legale factorGa naar voetnoot9). Maar dan van zeer opvallende beteekenis: wie zwijgt stemt toe. Een bekende regel, die ook bij de Joden wel in formule | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
is gebrachtGa naar voetnoot10). Want alleen door te zwijgen kan nu de aangeklaagde den rechter dwingen, op de hoofdzaak af te gaan. Let maar op. Het laatste wat officieel te constateeren valt is: de getuigen - ook de laatste z.g. oog- en oorgetuigen - zijn niet eenstemmig. Als Christus er maar één tegen zich had zien opkomen, dan zou zijn zwijgen dien ééne hebben in het gelijk gesteld: wie zwijgt, stemt toe: hij had een valsch getuigenis dan laten gaan, en ondersteund, en zelfs gelegaliseerd, - dat ware, zie boven, zelfmoord geweest. Nu er twee zijn, die elkaar weerspreken, is zijn zwijgen geen toestemmen voor getuige A, noch voor getuige B. Hij laat door zwijgen noteeren: als ik hier veroordeeld word bij dezen stand van zaken, dan ben ik onschuldig veroordeeld. ‘Onschuldig veroordeeld onder den kerkelijken rechter’; het is God alles waard, dat dit latere credo der kerk verwijzen kan naar de kerkelijke acta zelf. Christus helpt B niet tegen A, noch A tegen B; | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
de president blijft zoo in de impasse, en mag niet verder. Hij moet den gevangene loslaten: gebrek-aan-bewijs zal dan de conclusie luiden. Maar zulk een loslating zou den Menschenzoon hebben laten gaan op een manier, die de kerk haar látere credo onthield. Haar credo immers is niet slechts: deze mensch is onschuldig; doch ook: deze mensch is God. Hij is inderdaad Gode gelijk. En onze Bórg. En nu zie ik Christus' majesteit. Negatief laat Hij de getuigen in hun naaktheid staan voor wat ‘de feiten’ betreft: zij kunnen Hem daarop niet vangen. Wil de president op zoo'n basis veroordeelen: hij drage den doem voor alle eeuwen. Maar positief wil Hij der waarheid getuigenis geven: uit heel den wirwar komt één punt naar voren: Hij maakt zich Gode | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
evengelijk: Hij is subject waar God het is: ‘met handen’ (als een mensch) verricht Hij toch werk-zonder-handen (als God). En op dit punt, op deze quintessence, stemt Christus toe. Hij zwijgt, en - wie zwijgt stemt toe. Zijn zwijgen levert de kerk haar credo:
Dus beheerscht de aangeklaagde heel dat Sanhedrin met zijn verheven zwijgen als legalen factor. Zij kunnen Hem niet aan; niet in zijn spreken, en ook niet in zijn zwijgen. Het Sanhedrin zou Hij door den letterlijken tekst van den masjaal te repeteeren, uit zijn dwang- en verlegenheidspositie hebben uitgeholpen: het getuigen-materiaal is onvoldoende, maar - de arrestant zorgt zelf wel voor bezwarend materiaal. Nu Hij zwijgt - láát Hij hen in hun schande. Doch de doorloopende prediking: Ik ben Gods Zoon, die kome vrij in geding: en door te zwijgen dwingt Hij hen van een onzekeren tekst heen naar den meer-dan-zekeren, duizendvoud gepredikten ‘uitleg’: Ik ben Gode evengelijk. En wat dien masjaal betreft: laat hen daar alsnog hun tanden maar op stomp bijten. Zijn zij geen Egypte geworden hier in Jeruzalem (Openb. 11:8)? Welnu, ook tot den Farao van Egypte spreekt God: ‘hiertoe zijt gij geboren, hiertoe heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zoude en opdat Mijn naam verkondigd worde over de gansche aarde’ (Ex. 9:16, Rom. 9:17). Ook met dit woord kan elke farao twee kanten uit. Gods kracht kan bewezen worden, zoowél in farao's opgang, als in zijn ondergang; in zijn bekeering, maar ook in zijn verharding. En Gods naam kan over de gansche aarde verkondigd worden, niet alleen over het graf van een farao heen, maar ook bij de opneming van een farao, die proseliet wou worden, in het Vaderhuis. Nooit geeft God aan eenig mensch een voorspelling | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
van diens toekomstig verderf. Dit zou het verantwoordelijkheidsbesef afstompen, hetgeen God juist wil prikkelen. Het zou te kort doen aan de majesteit van God, die in het Woord roept met ‘ernstige roeping’, en daarin elk verantwoordelijk stelt tegenover zijn ultimatieven oproep, om te bukken voor zijn gezag, dat onderwerping eischt op leven en dood. Nu dan, staande voor de rechters van Israël, die van Jeruzalem een Egypte gaan maken - want dáárop komt het immers neer, als men ‘dezen tempel’ af wil breken? - wáárzegt de Christus niemand en dicteert Hij geen teksten-van-détail. Hij zwijgt. Hij geeft ook geen ‘uitleg’ aan wie klaarlijk bewijzen, den meerdere-van-Mozes te willen uitleveren aan wie zij houden voor ‘Egyptenaren’. Hij dwingt hen alleen maar naar de messiaansche profetieën toe: opdat zij zich beraden, of zijn werken zijn, gelijk de profetie die van Messias heeft geteekend. Zoo is zijn zwijgen - die juridische figuur - aan Gods paedagogie getrouw. Want toen de zaken eenmaal zóó stonden, dat de ééne getuige beweerde: hij zei: ik KAN, en de andere verzekerde: hij zei: ik ZAL, toen moest de Christus kiezen. Hij wist: zij, deze rechters, ZULLEN; zij zúllen den tempel breken. Maar Hij mocht hun dat niet zeggen. Hij moest tot op het laatst zich van individueele lotsvoorspellingen onthouden, en hen binden aan wat geopenbaard is: de wet van den tempel te eerbiedigen, en de belofte, die haar vergezelt. O neen, ook nú nog ontneemt de goede Herder den kwaden herders niet het uitzicht op bekeering, door bij voorbaat hun van haar uitgesloten-zijn verzekering te doen. Wel wéét de Christus, dat Levi's Sanhedrin voor Hem, den Synegor (advocaat, voorspraak) van het ware Israël, zijn zal wat eens Assur was in de oogen van Jesaja: de roede, waarmede God slaat, de zaag, waarmede God Israëls boomen velt, en zulks door middel van ‘valsche getuigenis’, door ‘qategorin’ (officieele aanklagers), die optreden durven, met voorbedachten rade, tegen Hem in Gods praesentie. Maar, dat het Sanhedrin den kwaden Assyriërs-dienst aan den waren, grooten, eenigen Israëliet verrichten zál, dat wordt aan het Sanhedrin niet voorspeld als een fatum, waaraan het onderworpen ligt, opdat de Hooge Raad van Assur, gezeten op den stoel van David en van Mozes, niet zeggen zou: zijn wij gepraedestineerd, om Assyriërs te zijn? komt, láát ons dan Assyriërs zijn. Zal het Gods schuld soms wezen, als ‘de zaag straks pochen gaat tegen dien, die ze trekt?’ Zal het voor Christus' rekening komen, als in den oordeelsdag ‘de roede | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
trotsch is, en zich beroemt tegen dien, die er mee slaat’? (Jes. 10:15). Neen, neen, tot de hybris van dézen valschen roem zal Christus Levi's Sanhedrin niet prikkelen, en niet porren, en niet sarren: de theodicee van den jongsten dag mag niet op Christus' daden breken: een ‘aanstoot’ zal Hij hun niet geven (Matth. 17:27). Dies slaat Hij zijn mantel toe, en houdt zich stil: hij zal den scriba dezer Heilige Vergadering geen perkamenten strookje ter hand stellen met de boodschap: gij zult zoo straks dezen tempel breken en over drie dagen, let op: aanstaanden Zondagmorgen, zal Ik hem weder oprichten. Zondagmorgen? Wel, dan gaat Hij toch allen voor naar...Galilea? O neen - er komt geen theatraal spectakel in de metropool - die is haar naam straks kwijt. Hij houdt dit bedorven college aan zijn wettigen naam. Hij spreekt niet tot Levi's epigonen: ‘gij zijt gepraedestineerd tot de groote, acute tempelverwoesting’; doch Hij zegt enkel maar: ‘Ik houd u aan uw taak: uw roeping is alleen maar: tempelwácht te zijn.’ En Hij zegt niet tot Israëls uitgelezen ouden: ‘gij zijt toch Assyriërs, in slagorde tegen den Zoon gesteld,’ neen, Hij houdt hen aan hun naam en zegt dus enkel: ‘gij zijt Israël, daarom wil Ik u zeggen, dat Ik de Messias ben; en weet nu, wat gij met Hem doen wilt; om Gods wil en om uws levens wil: wórdt geen Assyriërs; wacht u voor uw zielen.’ En zoo laat Christus de verantwoordelijkheid ten volle rusten op den Hoogen Raad. Hij gehoorzaamt den praedestineerenden God in zijn volstrekte zwijgen. Dit is beven voor den God, die in verkiezing is: God láten doen, wat Godes is. Zoo dwingt Christus zijn rechters, de verborgen dingen voor den Heere te laten en de geopenbaarde voor zich te nemen. Het zwijgen van Christus tegenover het Sanhedrin is dus strikt conform het bondsrecht. Neen, neen, Hij wordt niet door een eigen misgreep het struikelblok, waarover zij gaan vallen. Eén ‘onvoorzichtige’ uitlating - hoe berooid is hier toch onze taal - één voorbarige exegese van den niet eens op hun verzoek of bede tekst-critisch vastgestelden masjaal, één voorspelling in futurum indicatief: gij zúlt nu breken gaan, vanavond, stráks, en zie, Hij ware de ongevraagde Voorspeller geworden ter plaatse van Belofte-en-Dreiging, die van voorspellingen fundamenteel verschillen. Maken zij al van Jeruzalem een Egypte, Hij zal er geen Groot-Endor van maken. In Endor verschijnt geen Samuël met een voorspelling, gij zúlt, nog zooveel uren hebt gij maximaal, tenzij door God gezonden; en dan nog naar een Saul, die | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
naar Endor is gekómen. Doch Jezus Christus is gezonden, niet om zijn ‘qategorin’, zijn aanklagers, de keel toe te nijpen met een voorspelling van hun verdoemenis, doch om zijn eigen ambt van ‘Synegor’, van Voorspraak, Pleiter, te verkondigen en aan schriftuurlijke toetsing over te geven, ten einde toe.
Nu is het Christus' majesteit geweest, dat Hij op den weg, dien alle menschen en alle duivelen met struikelblokken bezaaien, en dien zij met aanstoots-steenen plaveien, geen enkel struikelblok aan eenig mensch heeft in den weg gelegd. O hooge majesteit; o groote Christus, eeuwig licht. Uw weg is bezaaid met steenen. Gretige menschenhanden werpen ze voor uw voet, heete duivelenlist schikt ze voor Uw moeizaam grafwaarts gaan. 't Eeuwig Edict verbiedt Gods engelen, Uw voeten heden van aanstoot te bewaren...Niettemin hebt Gij, Christus, met geen enkelen aanstootssteen gespeeld, Gij hebt er niet één gelegd. Gij hebt genoeg gehad, meer dan genoeg, aan Uw ontzaglijk ambt: gezet te zijn tot een val en tot een opstanding veler in Israël. Gij waart zóó verzadigd van Uw ambt, dat Gij geen enkel gezapig spel ermee gespeeld hebt in Uw dagen van zonneschijn, noch het verloochendet in los geworpen woorden, toen stieren en bokken op U aandrongen, de ‘wilde beesten’ van Jeruzalem, die ‘rammen-van-Egypte’ gingen worden. Gij hebt gezucht onder dit ambt: gezet te zijn ook tot een val; - en Gij hebt nooit in 't ambt Uw willekeur gevoed. Die wás er bij U niet. En dus hebt Gij gezwegen. Om straks te rechter tijd te spreken. Noch door uw spreken, noch door uw zwijgen; noch door een valschen, noch door een ontijdigen uitleg; noch door tekst en uitleg tegenover elkander te plaatsen, noch ook door tekst en uitleg uit elkaar te rukken, hebt Gij, mijn Heiland, den steen gelegd. Gij waart DE steen; en dit was U genoeg, het was U zwarigheid genoeg. Hierin vindt Gij genade, Heiland, bij God en bij de engelen. Al prijzen zij U nog niet in uw aangezicht, zou er daarom geen gedenkboek zijn bij God? Zou dat niet geschreven staan, daarboven, dat Gij, hoewel van rondom aanstootssteenen ziende liggen, niet één er van achteloos hebt verschopt in de richting van Kajáfas' presidentsstoel, of van één dier andere stoelen van gericht? Gij hebt uw rechters recht gedaan. En door hun recht te doen, hebt Gij hen ook geoordeeld. Want de masjaal zegt nu tot hen: indien gij den tijd verklaren | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
wilt uit den tijd, en Christus' woorden wilt ontleden, zonder die ze spreekt, wandelt dan in de vlam. van het vuur, dat gij ontstoken hebt (Jes. 50:11).
Hier raken we Jesaja 50: en vinden meteen het dieptepunt. Want in dit hoofdstuk is juist datgene aan de orde gesteld, wat hier concreet aan de orde is: de ‘Knecht des Heeren’, d.w.z. de groote Borg, de Voorspraak, de Voorbidder, de Synegor van Jesaja 53, komt daar zijn recht opeischen van zijn beschuldigers, zijn qategorin, en daagt hen uit, nu maar eens voor den dag te komen (vgl. Micha 6) met hun aanklachten. De profeet zelf, zich vereenzelvigend met Gods getrouwe volk, en beide ziende in eenheid met den Grooten ‘Knecht des Heeren’, den Ebed Jahwe, begint in Jes. 50:4-9 de ‘procedure’. Een vertrouwde figuur: men brengt zijn zaken voor het gerecht, voor ‘de goden’ (rechters), voor het bondsforum. Er zijn officieele ‘aanklagers’ (qategorin) en voorsprekers (pleiters, helpers, synegorin). Nu is de Ebed Jahwe zelf in geding: Hij, de groote Synegor der zijnen, de Advocaat-Paracleet der Bondsgemeente, één met zijn bode Jesaja, één met zijn miskende volk, en dragende hen allen: Ik bood mijn rug dengenen die slaan
en mijn wangen hun, die tot kaalwordens toe de haren uittrokken.
Mijn gelaat verborg ik niet
tegen hoon en speeksel.
Daar hebt ge ze: zijn persecutoren, zijn aanklagers, die niet eens op een uitspraak wachten: ze loopen er op vooruit. Maar de Synegor zwijgt stil, ál maar door: Ik heb mijn gelaat gehouden als een kei,
en ik weet, dat ik niet beschaamd uitkomen zal.
Hij die mij rechtvaardigt is vlakbij,
wie wil den strijd met mij opnemen?
Laat ons samen ieder zijn positie kiezen:
wie is mijn opponent voor de balie?Ga naar voetnoot11)
Als nu de Ebed Jahwe, de groote Synegor, Helper, Voorbidder, | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
vraagt: laat ons procedeeren, maar dan ook de stúkken op tafel, - dan vinden we daar het goddelijk proces: de Synegor staat onder de qategorin - Hij spreekt als de stúkken op tafel komen (wacht maar, straks zweert Hij zijn rechtsgeldigen eed!), en als Hij zwijgt, dan is ook dat nog een rechtshandeling, om de valsche qategorin, de valsche aanklagers met den president, te dwingen te komen tot de eigenlijke stukken, de groote hoofdzaak: het messiaansche ambt van den Ebed Jahwe. En zie, als dát geschied is, dán komt de schifting: niet tusschen ras en ras, Jood en Romein, Kajáfas en Pilatus, doch tusschen geloof en ongeloof; tusschen de ongeloovige Joden en het zich bekeerende ‘overblijfsel’: Wie is er onder u? zoo vraagt vs 10, die Jahwe vreest en naar zijn Knecht, den Ebed, die Israël tot Synegor wil wezen, wil luisteren, langdurig en geduldig: eerst de tekst, dan de uitleg? Die vraag: wie is er onder u? is de schiftingsvraag: wie wil en wie wil niet?Ga naar voetnoot12) Die willen, worden behouden. Maar (vs 10), wie den brand der eigenwilligheid in smaad en valsche getuigenis ontsteekt, zijn eigen vuur zal hem verteren (vs 11). En dat zal straf zijn vanwege den hemelschen President van den Hoogen Raad hierboven. Zoo zwijgt de Christus: achter den president ziet Hij den President, achter het aardsche consistorie het Hemel-Consistorie.
Ja, die masjaal is nu de groote list van den Profeet in boeien: wie den Synegor niet lijden mag en het vuur der valsche qategorin tegen Hem als zoodanig werpt, die zal vergaan. De Synegor zwijgt. Dat zwijgen slaat hen dood. De masjaal riep tot den zachtmoedige, die er maar niet uit kon komen: ‘Wie is onder u den Heere vreezend? hoorend naar de stem van zijn knecht? die in duisternissen wandelt en geen lichtstraal ziet? - hij vertrouwe op den naam des Heeren en steune op zijn God!’ Maar ook roept de masjaal den anderen kant uit, tot de lieden, die zich zelf handhaven, zelfs als ze in de netten van den masjaal gevangen liggen: ‘Ziet, gij allen, die een vuur doet branden en vlammen ontsteekt! wandelt in den gloed van uw vuur en in de vlammen, die gij ontstoken hebt! Van mijne hand geschiedt u dit; in smart zult gij nederliggen!’Ga naar voetnoot13) | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
En heden is dit laatste oordeel door den zwijgenden en verzwijgenden Christus over het Sanhedrin gekomen. Hij laat den masjaal liggen, waar men er mee wil wezen: in den vicieuzen cirkel van een ‘wereldsche’ ‘egyptische’, ‘assyrische’ rede, die weigert, ván bóven genezen te zijn. Want zaligheid zal alle om den masjaal geschreide tranen afwisschen, alle vragen beantwoorden. Maar een onopgeloste masjaal is de aanvang van het oordeel - hùn, die geen sleutel wilden, passend op zijn slot.
En alzoo doet Christus' zwijgen in dit punt des tijds recht óók aan Hem zelf. Neem eens aan, dat Christus zonder omwegen had gezégd, wat Hij precies bedoelde met dien masjaal over den tempel, dien men breken kon, en in drie dagen zien herrijzen. Dat Hij dus den masjaal van den eenigen authentieken kommentaar voorzien had, vóórdat en zonder dat men - naar de bedóeling van allen profetischen masjaal - de zaak van spreuk en Spreker had gebracht voor het forum van de Schrift - voor de rechtbank dus, waar de geschreven woorden ter tafel liggen, open en bloot. Dan zou juist Hij zelf de menschen hebben uitgeloktGa naar voetnoot14), om straks te hoop te loopen naar de plaats, waar Jezus was begraven, en te gaan zien, wat er van dien waarzegger nu worden zou. Wanneer Hij zelf, staande voor het Sanhedrin, nadrukkelijk had gezegd: ‘Mij moet gij begraven, binnen drie dagen sta Ik toch weer op,’ dan... Ja, wat dan? Dan zou de Profeet Christus zijn gekruist en begraven als de hoofdpersoon in een waarzeggers-proces; en niet als de Messias in zelfaankondiging. Hij zou als Hoofdpersoon in de Eéne ‘Causa Dei’ gemeene zaak hebben gemaakt met den eersten den besten ‘ziener’, die in discussie kwam, niet zoozeer om zijn legitimatiepapieren, als wel om zijn wonderdoeners-capaciteit. Hij zou Gods evangelie- en belofte-rechtsgeding hebben laten doodloopen in het slop van een spectaculaire zelf-ostentatie; de Ebed Jahwe, die zijn ziel ‘zwijgend’ als een lam tot schuldoffer had te stellen (Jes. 53), ware afgezakt naar het niveau van den oosterschen fakir, die met zichzelf en met zijn lichaam spelen laat, niet om met de wonderen te wérken tot behoudenis, doch om de kracht | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
daarvan zichzelf tot eigen lof te annexeeren. Had Christus den zwaren last der volledige verantwoordelijkheid afgenomen van het Sanhedrin, en had Hij de doorbraak van zijn opstandingsleven dwars door den gepraedestineerden dood heen gebracht in de sfeer, waar men naar een wonder kijken mag, zónder dat men daar in algeheele aansprakelijkheid bij betrokken is, als bij een alles rakend gericht van vrijspraak of verdoemenis, dan zou Christus de majesteit van de evangelische profetie hebben geschonden, om ze in te ruilen voor de holle ostentatie van een veel-vermogend toovenaar. Dan had Hij zichzelf verwerpelijk gemaakt in de oogen van God. Want Hij moet den dood, de persoonlijke tempelafbraak, volledig aanvaarden uit Gods hand, niet als demonstratiemiddel in de patefactie, doch als offerande in de satisfactie. Krachtens Gods verborgen wil heeft Hij tot God te zeggen: breek vrij den tempel van mijn vleesch, en doe het, Rechter, door deze valsche qategorin: uw zwaard sla uw Herder, den Synegor der kerk door deze gepraeoccupeerde qategorin. Maar den geopenbaarden wil heeft Hij aan zijn volk te bedienen: breekt in der eeuwigheid den tempel van mijn vleesch niet; het wordt uw oordeel, als gij 't doet! En daarom mag Hij door een ontijdige onthulling van den masjaal niet de ‘overheden van zijn volk’ verleiden tot een sacrificium oboedientiae, een vroolijk offerfeest, waarbij de lastbrieven hunner foederaal-forensische verantwoordelijkheid in het vuur geworpen worden. Welk vuur? In het vuur der lastering van de door de hel ontstoken tong der qategorin; en daarna in het andere vuur van de daarop vólgende en reeds zelf daarin meekomende oordeelsvlammen (Jes. 50:11). O neen: Hij zal niet zelf permissie geven tot een verwonderlijk begrafenisfestijn: een fakir laat zich begraven-op-proef; maar een Schuldoffer komt niet in proef, het komt alleen in de Be-proeving, de keuring, voor de wet. Dus, - Jezus zweeg stil: ‘de last des Heeren’ ligt hier! Had Christus dien last verlicht, door de aandacht af te leiden van den geopenbaarden naar den verborgen wil, dan was Hij, die de meerdere van Mozes moest zijn, zich gaan vergezelschappen en vermengen met de egyptische toovenaars, die Mozes tegenstonden. Dan was Hij de derde geweest, of eigenlijk de groote eerste, in de onzalige coalitie van Jannes en Jambres, die Mozes tegenstonden en de waarheid (2 Tim. 3:8). Dan was door Zijne schuld Jeruzalem geworden tot ‘Egypte’ (Openb. 11:8, vgl. bl. 113/4). Dan zou Golgotha, die schrikkelijke plaats van recht en van heilige noodzaak, verlaagd zijn tot een schoone | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
occasie-van-spel, een luchtige invitatie voor een interessant experiment in het laboratorium van Satan, en van God. Dan zou de opstanding van Christus niet geweest zijn de doorbraak van den nieuwtestamentischen Sabbath, die door de schaduwen van Israël heenbreekt, maar dan zou tegen het uur, waarin God Zijn nieuwtestamentische Sabbathsklok te luiden zette, een menigte van nieuwsgierigen zijn samengestroomd naar de plaats van Christus' graf; om eens te zien of inderdaad de nazareensche fakir uit den dood verrijzen kon. Dan zou Gods heilige Sabbathsvreugde aanstonds besmet zijn geweest door het profanum vulgus, dat echter dán geciteerd, of neen, minzaam geïnviteerd ware geweest door Christus' eigen woord. Kruis en opstanding waren dan proefnemingen geworden, inplaats van gericht. Ze waren dan in Christus' eigen aankondiging voorgesteld als een steekspel tusschen Geest en Beest, tusschen dood en leven. Doch niet om een kijkspel te zien, doch om te liggen onder het oordeel, mogen wij den heuvel beklimmen, den heuvel van zijn borgtochtelijken dood. Had Christus ‘objectief’ den masjaal verklaard, zonder vertrouwen, d.i. geloof te eischen, eer Hij den kommentaar gaf, wel, de spotkreet: ‘laat ons zien of Elia afkomt’ zou een vervolg hebben genomen in den anderen oproep: ‘laat ons zien, of Elia hem komt halen op zijn vurige wagens.’ En die spotternij ware dán gevallen onder Christus' eigen verantwoordelijkheid. Wee Hem - een ontijdige, een op Gods zonder-handen-geschiedend werk in feiten vooruitloopende exegese van den masjaal kan Hem beschadigen voor de eeuwigheid; - als Hij zelf het gericht, den bergrede-druk in dit proces gaat camoufleeren, dan zal zijn werk door Hem zelf van kracht nu zijn beroofd, dan zal Hij mét ons vergaan. Met Gods bliksemstralen experimenteert men niet; dat mag met náme de Christus niet vergeten. Geloofd zij God - Hij kon het niet vergeten. En daarom zien wij Christus wórstelen om de handhaving van de heiligheden van Gods Huis. De grondwet is: geloof. Hij haalt den strik van zijn masjaal niet van hun hals vandaan. Hij legt daarmede den kinderen der duisternis hun obligatie onder de oogen, die hen verplicht, met al hun open vragen tot niemand anders dan tot Hem zelf te gaan. In dat geval - ze mogen Hem daarin ‘beproeven’ - zal Hij ook nu nog in dit eigen uur hun Synegor zijn, en heden zullen zij met Hem in het paradijs zijn. Maar vóór alles zorgt Hij, dat de hoogheid van het Hof dat | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
God tot President heeft, wordt ontzien, zooveel het ligt aan Hem, Gods Synegor. Want in dit kromme uur schrijdt God door al de luchten heen, om de krachten te ontbinden van wet en evangelie. Het groote heilsfeit staat geboren te worden van den rampzaligen dood en van de volzalige opstanding van Christus uit de dooden. En het is een groote vreugd, te weten, dat Christus' zwijgen voor Kajáfas en voor 't Sanhedrin den masjaal masjaal gelaten heeft. Geen ontijdig gesproken woord heeft de zédelijke kracht der profetie van 's Heeren gerichtsdag gebroken. De lof der zotheid bazuint in Christus' redenen zich nimmer uit. Zijn evangelie biedt zich nooit aan voor experimenten. Jezus Christus handhaaft, voorzooveel het aan Hem ligt, het karakter van de groote verborgenheid der godzaligheid: God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is geloofd in de wereld (1 Tim. 3:16). Uit kracht van dit wezen der verborgenheid zal zijn verrijzenis, de restauratie van den tempel van zijn lichaam, moeten blijven het mysterie, alleen te openbaren door het intransigeerend Woord. Zij zal haar kuische heiligheid nimmer prostitueeren voor de oogen van een volk, dat van den wonderdoener van Nazareth zijn laatste grootste kunststukje wel eens zou willen komen zien. Al zal die opstanding een wonder van een wereld-bewegende almacht zijn, ze zal toch eerst een rechts-beslissing zijn: een vonnis-van-vrijspraak voor den Synegor, die in de groote kerkprocedure betrokken is, en ten aanschouwe van alle qategorin is gerechtvaardigd. Juist daarom wordt dit wonder niet geprostitueerd voor de oogen van wie uitgegaan zijn...om een toovenaar te zien. Het wonder komt met gezag naar de wereld toe, en vraagt erkenning, enkel en alleen door het gepredikte Woord. Nooit wordt het een bewijsstuk, dat God zou willen óverleggen aan den mensch, als ‘argument’ voor eenige vredesonderhandeling van God met wereldsch ongeloof.
Weer zien wij nu den afgrond gapen tusschen kanoniek en apocrief evangelie. Meermalen wezen wij er opGa naar voetnoot15) dat het apocriefe evangelie een wellustigen Jezus wonderen laat doen, alleen maar om te pronken. Dáár is het wonder een sensatie-ding, waaraan elk heilsdoel vreemd is; een wonder zonder heiligheid, en zonder noodzaak, een wonder, dat louter spel is en geen vreese- | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
lijke ernst. Waarlijk, in de lijn van de apocriefe gedachte zou het gelegen hebben, als Christus zichzelf en zijn wonder van de mirakuleuze tempelrestauratie te pronken had gezet. Doch Jezus zweeg stil. Zijn hooge zwijgen is mede zijn legitimatie: het trekt de scheidslijn tusschen kanonieke en apocriefe evangeliebeschrijving. Van zijn komende verrijzenis moge bij Hem de klare kennis wezen; nochtans lókt Hij niemand...ook niet met de uiterst geraffineerde reclameGa naar voetnoot16) van een nog wel afgeperste aphoristische masjaalparafrase. Paschen wordt geen pronk en praal, maar de groote rechtsuitkeering aan Hem zelf en aan de wereld. Paschen wordt geen doel in zichzelf, maar enkel feit van heil en van gericht. O hooge majesteit, o zwijgende Christus, die den masjaal van Uw verrijzenis niet ‘toelicht’ in een ontijdig spreken als tot vleeschelijken, maar die de raadselspreuk verklaren zult uit de feiten, waarin God sprekend en oordeelend komt tot de wereld! Ook hier is wederom de doelbewuste Christus, die bij het begin van zijn ambtswerk den Satan afwees, toen deze de suggestie opwierp, een wonder, dat verbluft,Ga naar voetnoot17), den tempel te doen beleven. Ook thans acht Hij den tempelgrond te heilig voor een wonder, dat verbluft, doch niet naar 't evangelisch Woord terugleidt, en dus geen mensch dient ter bekeering. Het zwijgen van Christus is zoo sober als het kanonieke evangelie, dat ons er van spreekt: het handhaaft den kánon van Gods volstrekt gezag, allereerst tegen apocriefe joodsche verbeeldingen, die den Messias als éclatanten wonderdoener uit zijn verborgen hol plots te voorschijn lieten springenGa naar voetnoot18); en voorts ook tegen het bengaalsche vuurwerk, dat de zieke verbeelding van de ongeloovige wereld zoo graag ontsteekt, zoo vaak zij een messias gaat ontdekken op eigen wijze; en vooral tegen den dikken mist van mijne zonden, mijn Heere en mijn God.
Breekt nu maar áf dien tempel; een tempel is het toch. Ja, meer dan de tempel is hier; hier woont in dezen Christus God; God en de Geest, en niet met mate. Hier is het allerheiligste, hier is het tempelhuis in zijn vervulling. Christus heeft door den masjaal juist in zijn majesteit van gezaghebbend geloofsbevel te handhaven, het evangelie als gezags- | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
woord gered en de heiligheden Gods verhinderd, profaan te worden. Hij heeft zijn rechters gedwongen, naar de hoofdzaak weer te keeren, en zich te werpen op de centrale boodschap, die onverbloemd, zonder eenigen schijn of schaduw van een masjaalwoord, is gesproken: dat Hij n.l. waarlijk is de Messias, de Zoon van den levenden God. En zóó maakt Hij zichzelf bereid als deze Man van Smarten, die zich zwijgend, stemmeloos, gééft in den dood. Hij heeft zijn ambt behouden: het blijft aan Hem ‘gezet’, de raadselspreuk van tempel-afbraak en tempel-herstel, waar te helpen maken: zijn handen, Gods ‘handen’ in braak én bouw. Dus wordt Hij nu gestraft voor hetgeen geen zonde van Hemzelf toch was. Nu moet Hij voor zijn deel dat verzekerd spreken over tempelbraak en tempelbouw waar maken, door den tempel van zijn lichaam te láten breken, en hem zóó ook weer te bouwen, volledig, van den grond op, van den áfgrond, van den dood op. Het spreken heeft Hij versmaad, toen dit zijn dood zou kunnen verhinderen of vervlakken. En het zwijgen heeft Hij versmaad, toen het er op aan kwam, te belijden zijn messiasschap. En zoo is Hij in spreken èn in zwijgen gewillig tot den dood. Nú is dit zwijgen berustend tegenover God. Nú staat Hij daar, een lam, stemmeloos voor Zijn scheerders. Nú is Hij Aärons meerdere, die, hoewel zonder zonde geslagen, berust in den wil van God, en zich laat leiden, waar Gods wet Hem voert. Nú is Hij de zwijgende Profeet, die Levi's laatsten de oogen laat neerslaan, opdat er straks maar één geluid klinke: dat der messiaansche zelf-openbaring: ‘Ik ben het.’ Nú is Hij de zwijgende Koning, die rustig verklaart: ‘Wie Mij nog niet verstaat, wie den masjaal niet heeft doorgrond, die strekke zijn hand naar Mij niet uit.’ Nú is Hij ook de zwijgende Priester, die zich gehoorzaam geeft op de wegen van het kruis. Door Satan is Christus voor het Sanhedrin verzócht geweest. Want groot was de verzoeking, zich door een enkel woord-van-afweer, dat valsche profeten schaakmat zetten zou, te vrijwaren tegen den zoo vroegen dood, of anders, tegen den dood zonder eenigen licht-schijn, zelfs zonder dien van het experiment: ‘een’ ‘godsoordeel’. Een dood, niet zóó verschrikkelijk als Gods Oordeel. O, de verzoeking: met paaschglorie te prónken, en den doodsgang daarmee op te nemen in het programma-van-blinkende opvaart: wacht maar, de wagen Israëls, en dan één-Mans-bedie-ning! In anderen vorm ligt in Kajáfas' vorschen naar den masjaal- | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
tekst (een ‘bediqah’ immers?) voor Christus eenzelfde beproeving als op den metamorfoseberg, den berg-van-de-verheerlijkingGa naar voetnoot19). Ook op dien berg toch reeds de groote vraag, of Hij door een ontijdig spreken, of door een ontijdig zwijgen, af zou gaan van de wegen der voor Hem vastgelegde ambtsbediening. In deze verzoeking heeft Christus volkomen getriumfeerd. En die triumf voegt aan zijn kruis een nieuwe verschrikking toe. Neen, niet alsof Hij enkel door dit zwijgen ‘verschrikkelijk’, om niet te zeggen: ‘horribel’, zou zijn geweest. Want - en nu voor het laatst - zijn zwijgen legt voor Hem den weg, om te komen tot het spreken van de hoofdzaak, straks: ‘Ik zweer u, dat Ik de Messias ben.’ Neen, aan het kruis wordt geen nieuwe verschrikking toegevoegd door de ondoorzichtigheid van den onopgelosten masjaal, doch door de doorzichtigheid van zijn zelfopenbaring als Messias. Jezus zweeg stil, omdat Hij genoeg gezegd had. Straks zal boven dit gemarteld hoofd een opschrift staan: I.N.R.I., Jezus de Nazarener, de Koning der Joden. Dat zal de ‘titel’ zijn, dien Pilatus Hem geeft. De Joden zullen een ánderen ‘titel’ begeeren, een ánder opschrift boven zijn hoofd. Tenslotte zal ieder zijn eigen ‘titel’ willen bedenken voor den gekruisten Christus. Maar boven elken ‘titel’, dien het gierig haten van ons vleesch alvast voor het kruis bedenkt, zal altijd weer het stille verwijt staan van den met ons goedvinden onverklaarden masjaal. Straks gaat Hij 't rechthuis uit. Men zendt Hem heen, en ieder weet: ‘omtrent dézen ligt er nog een raadsel-zonder-antwoord, tenzij dan dat we naar den bijbel grijpen. Afgezien van dézen is die masjaal nog steeds niet opgehelderd. De tekst staat niet vast, de uitleg ook niet. Hoeveel innerlijke onzekerheid verbergt de president straks in zijn voornáme: ‘wat hebben wij nog voor getuigen noodig?’ Oordeel dien president niet eigenmachtig. Belijd veeleer uzelf, dat Christus' sterven in de wolk van een onverklaarden masjaal, het groote vraagteeken plaatst, niet boven zijn hoofd (daar heeft Hij door zijn eed straks wel voor gezorgd) doch boven de koppen van wie Hem driftig aan de schandpaal slaan. Ze waren niet klaar, en toch - ze beginnen en ze zetten door. Elk vonnis, dat het | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
vleesch velt over Christus, heeft in zichzelf de verdrongen zekerheid van een raadsel, welks oplossing niet werd afgewacht. Voor zijn ‘qategorin’ neemt Hij - en dat is op hun eigen standpunt zoo gezegd - neemt Hij zijn masjaal mee naar het graf. Maar voor de anderen gaf Hij door den Geest in de Schriften na Pinkster de duidelijke solutie. ‘In dien dag’ behoeven ze Hem niets meer dienaangaande te vrágen (Joh. 16:23): zij staat gedrukt, die oplossing, in Joh. 2:21. In Gods geestelijken tempel, straks gebouwd, is niet een vraag (die rest na den masjaal) obstakel voor een antwoord. Veeleer is het voorópgaand en wederkeerend goddelijk antwoord incitament voor de duizend nieuwe vragen der wétende zielen. In alle eeuwigheid roepen zij: wij zijn het vragen der onwetenden te boven, wij weten: Gij zijt het, Gij zijt het, Gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Gods; en omdat Gij het zijt, moet Gij het al meer blijken; en omdat wij het weten, willen wij het eeuwig doorzoeken, de geest is vast. Gij hèbt U zelf verklaard, en hèbt ons God verklaard, verklaar U daarom nader en verklaar Uw God daartoe nader en nader. Dan zwijgt de Christus nooit meer stil. Zijn zwijgen was de wérving van Zijn eeuwig récht-van-spreken. Het dwong de pen zijns Vaders, die in de boeken boven schreef en schreef, toen zwijgend engelen op zijn handen letten. Hij schreef van Jezus Christus, dat Hij Hem alle spraak zou geven in hemel en op aarde, nu Hij de gehoorzaamheid geleerd had uit hetgeen Hij had geleden, en het spreken uit hetgeen Hij had - gezwegen. Hij zweeg, toen men Hem preste: zoudt ge wel kúnnen? Maar Hij verbrak zijn zwijgen toen het de tijd werd, niet voor een: ik kán dat, maar voor het: Ik ben het, ego eimi. Zijn kúnnen ként men uit Hem zelf; en Hem zelf, dien kent men slechts uit al de Schriften. Ik ken den advocaat slechts uit de rede, die Hij voor mij hield, de Synegor, die zijn qategorin beproeft, en schift, en nochtans voor mij pleiten wil. Hierboven, voor de Balie, zwijgt Hij nooit (Hebr. 7:25); om dáártoe te geraken, zweeg Hij beneden voor de balie. Want de hoogste Profeet was de trouwste Synegor: de Advocaat van onze zielen.
∗ |
|