Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 76]
| |
aanwezig (Marc. 14:53, 55; Matth. 26:59). Deze laatste uitdrukking bedoelt echter niet, te zeggen, dat álle leden, hoofd voor hoofd, present waren; zij kan immers ook wel willen aanduiden, dat van alle samenstellende colleges van het Sanhedrin een vertegenwoordiging in voldoende getalssterkte, de zitting bijwoonde. Men komt bijeen in het paleis van Kajáfas. Geen wonder: het was nacht; de poort van den tempelberg was dus gesloten, men kon dus van de officieele vergaderzaal geen gebruik maken. Het werk der duisternis had haast. Wat men wilde stond bij de opening der zitting reeds vast. Het was immers door Kajáfas zelf reeds onder woorden gebracht (I, hfdst. IV)? Het kwam er nu alleen maar op aan, een formeelen rechtsgrond te vinden voor het te vellen vonnis; men moest er mee voor den dag kunnen komen voor God en menschen. Maar in dat laatste lag juist de moeilijkheid. Het voorloopige verhoor had niets steekhoudends ‘opgeleverd’. Nu, ook het Sanhedrin kon het eerst niet veel verder brengen. Vooral Marcus laat ons duidelijk zien, hoe men zich in allerlei bochten wringen moet, om een passenden vorm te kunnen geven aan aanklacht en veroordeeling. Dáárop zijn alle leden der vergadering gebrand: de eerwaarde heeren zoeken tegen Jezus getuigenis. Maar men ‘vindt’ het niet. Valsche getuigen genoeg, daar niet van. Maar er is één lastig ding: de één spreekt den ander vierkant tegen. Men kan tenminste tusschen deze kwade getuigenissen niet zoomaar concordantie scheppen. Maar eindelijk, já; - daar komen er een paar, die iets gevonden hebben. Uit den wirwar der reeds afgelegde, maar niet bizonder voor het doel hanteerbare getuigenissen springt om het onderwerp, dat zij ter sprake brengen, het hunne in eens scherp naar voren. Het is waar, zelfs nú nog loopt niet alles glad: er ligt nog eenige onderlinge tegenstrijdigheid in formuleering en verslag van hetgeen volgens hen de aangeklaagde heeft misdaan. Maar over zoo iets komt men wel heen. ‘In den mond van twee of drie getuigen zal immers alle woord bestaan’? (Matth. 18:16, 2 Cor. 13:1, Num. 25:30, Deut. 17:6, 19:15). Nu, men kan dat woord behandelen als officieele vaststelling van het minimum dat vereischt is voor het in behandeling nemen van een aanklacht, en men kan het óók hanteeren als een officieele aanwijzing van het minimum van bewijskracht; de valsche getuigen loopen er gevaar mee, als twee of drie hun getuigenis, al ware 't ook rijkelijk genoeg ondersteund, wraken, maar het slachtoffer van een | |
[pagina 77]
| |
valsch getuigenis kan er óók door gedupeerd wordenGa naar voetnoot1). Het is maar de vraag, hoe men telt en weegt, en met welke gezindheid En dan, - er zijn klachten in zaken van religie, maar ook andereGa naar voetnoot2); en dat maakt ook al weer verschil - en wie zal altijd precies kunnen aangeven op welk ‘terrein’ nu een klacht precies ligt? Er zijn immers zooveel mogelijkheden? Een punt van groot gewicht is in ieder geval aan de orde gesteld. Het betreft een uitdrukking, die Christus lang geleden gebruikt heeft, toen Hij door de Joden werd geïnterpelleerd over Zijn messiaansche rechten. Nu moet wel ieder toegeven, dat inderdaad het punt, dat men tháns ter tafel brengt, in behandeling dient te komen. Want Christus' messiaansche bevoegdheid is toch de hoofdzaak, waar het om gaat in dit geding? Spits de ooren, men komt tot de hoofdzaak.
Wát hebben zij dan, deze nieuwe getuigen? Hoor hen zelf: eens heeft deze aangeklaagde op zijn manier den tempel gezuiverd. Hij vond in het tempelhuis allerlei menschenslag dat hem niet aanstond. Hij zag in hen leelijke sjacheraars, die het volk maar wat leerden spélen met de offerwet. Valsche gemakzucht, vond hij, had Gods gebod krachteloos gemaakt door karikaturale menschenverloven. Nu, de Schrift zelf bevestigt op dit punt het verhaal van deze getuigen. Inderdaad zag de Christus Gods het volksbederf in den tempel verschrikkelijke afmetingen aannemen. De tempel was het huis van den eenigen Wetgever. Maar had niet iedereen een keurig net - met mazen gekocht? Tempeldeuren droegen overal het woord: ‘vergúnning’; ter plaatse der gebondenheid was de dispensatie regel. Wég was de heilige ijver, die Gode geeft wat Gods is; het tempelhuis was in een hol van moordenaren verkeerd. Indulgentie-praxis, aflaathandel, dat is wel meer de practische casuistische consequentie geweest van het misbruikGa naar voetnoot3) der leer der goddelijke ‘epieikeia’, opgevat als clementie. Toen Christus dat gezien had, was Hij opgestaan. Opgestaan naar het recht van den Messias. Hij had gezegd bij zichzelven - en het was de logica van den Zoon, die over Vaders huis zijn ge- | |
[pagina 78]
| |
dachten laat gaan - dat men het huis van Zijn Vader niet mócht ontheiligen of profaneeren. Deed Gods volk het toch, dan lag er een taak voor den Zoon van den Vader van dit huis. Toen had Christus om het genade-verbond te redden, de indulgentie-kramers uit het bonds-centrum, den tempel, weggegeeseld, hen, die den tempel verontreinigden en wier handel kwalijk riekte tegen den hemel (Joh. 2). Na voltrekking van dit ijver-gericht, waren echter ‘de autoriteiten’ op Hem afgekomen. Wat-had-hij-durven-doen? Wie-had-hem-gemachtigd? Waar-was-zijn-legitimatiebewijs? Natuurlijk had Jezus dat niet. Tenminste niet van de menschen. Noch de burgerlijke, noch de geestelijke autoriteiten hadden Hem tot dit of eenig ander optreden gemachtigd. Toch hield Christus vol, dat Hij gemachtigd was. Zijn lastbrief was van Boven. Dan bleef er maar één uitweg over, dat men n.l. een teeken van Hem vroeg. Welk teeken kunt ge ons toonen? ‘Ons’, wij zijn de kerk-wacht, ingesteld door Jahwe; wij hebben de sleutelmacht over Gods huis. Kunt gij een teeken toonen? Die vraag om een documentatie- en legitimatie-teeken was de vraag naar een profetische epilyse (zie het slot van ons voorgaand hoofdstuk). De vragers willen zeggen: 't kan best wezen, vreemde man, dat gij een geheimzinnige opdracht-voor-zoo-iets hebt ontvangen van Jahwe. De wind blaast nu eenmaal waarheen hij wil, en wij zullen heusch niet decreteeren, dat God 'n leek als gij er een zijt ‘niet kan bezoeken’. Samuël en Eli moeten elkaar niet zoo gauw classificeeren: de één niet, de ander wèl in gesprek met God. Alleen maar: men moet, nadat men Gods stem gehoord heeft, ze ook kunnen vertolken. Op apokalypse volgt epilyse: na het ‘ontvangen’ komt het ‘overleveren’. En ‘overleveren’ wat men ‘gehoord’ heeft, dat is 'n publieke en publiekrechtelijke handeling. God spreekt iemand in stilte aan, - daar blijven we altijd af. Maar als Hij zoo iemand dan de bondsstraat opstuurt als ‘uitlegger’ van zijn eigen droomen en gezichten, wél, dan geeft Hij hem een ‘Ausweis’ mee; dat is zo klaar als glas. De kerkwacht - dat zijn wij - die passeert Hij nooit. Als Hij ons een leek op ons dak stuurt, dan geeft Hij hem een bewijs, dat de man wettig is gezonden. Laat uw papieren-van-epilyse-recht eens zien? Vergeet het niet: geen enkele profetie is van ‘idia’, van eigen ‘epilyse’Ga naar voetnoot4). 't ‘Ontvangen’, dat is iets eigens, nog eens, | |
[pagina 79]
| |
daar blijven we af. Maar het ‘overgeven’, dat is publiekrechtelijk. En één van de eerste documentatie-bewijzen is: dat iemand een teeken doen kan met Gods hulp. Dat is dus de logica van de kerk-wacht, die niet gelooven kan, dat de tijd zóó nabij was, waarin de bath-kol, de groote stem, die wel als een zeer bizonder bewijs gold voor de ontvangst van een epilyse-privilege door profetenGa naar voetnoot5), aan de leeken-visschers van dezen Nazarener zou gegeven worden, met voorbijgang van de officieele kerk-wacht onder praesidium van den hoogepriester. Die tijd zou aangebroken zijn op het pinksterfeest van Handelingen 2; dan zou de ‘wind’ inderdaad blazen waarheen Hij wilde, niet alleen de stille wind van de profetische apokalypse, maar ook de publieke, geweldige gedrevene wind der epilyse! Neen - ze droomen van zoo iets niet: de landwacht is de landwacht, de kerkwacht is de kerkwacht. En dus - indien Jahwe ‘hém daar’ ‘wél wil’, Hem welgezind is, laat hem dan een teeken te zien geven! Dat is niet te veel gevraagd! Men moet het volk trouwens beschermen tegen avonturiers in de religie. Als de Nazarener een bepaald teeken zou kunnen uitrichten (over den aard valt nog nader te discussieeren), eerst dan kan men de mogelijkheid in studie nemen, dat hij ‘van bóven’ het recht ontvangen had, om de tempelwacht zóó drastisch te betrekken, als hij alvast gedaan hééft.
Nu heeft de Christus die uitnoodiging om een teeken te doen, op gepaste wijze beantwoord, d.w.z. door een raadselspreuk: want die maakt schifting; en de tijd van Pinkster is nabij: de groote schiftingsdag. Hij geeft in paradoxale inkleeding een eerste onderwijzing aangaande de teekenen, die Hij doet. Die zijn precies zóó, als Hij (zie ons vorig hoofdstuk) dien man laat voelen, die Hem op de kaak sloeg: een teeken, dat niemand anders dan dengene, die toch al het Woord gelooft, kan helpen. Voor de eerste maal stelt Hij in Joh. 2 het motief van 't Jonas-teeken aan de orde. Want dit geslacht is overspelig (Matth. 12:39). Hij zegt, dat men dan maar dezen tempel af moet breken, en in drie dagen zal Hij hem weer opbouwen. Natuurlijk wist Christus het wel, dat men den steenen tempel, in welks schaduw dit dispuut gevoerd werd, toch niet zou gaan afbreken. In zóóverre schijnt dus zijn antwoord een buiten debat | |
[pagina 80]
| |
stellen van het gevraagde teeken. En voorzoover dit prikkelende woord dus schijnbaar een ‘teeken’ aanbiedt, op conditie, dat de interpellanten zelf iets zullen ondernemen, dat zij toch niet zullen aandurven, geeft de Heiland zich welbewust over aan het schouderophalend gebaar van de heeren tempelregenten; die kunnen nu zeggen: die conditie is natuurlijk voor ons niet in te willigen: als hij geen ander teeken doen kan, laat hem dan gaan. Geen wonder ook: wie den tempel afbreekt in afwachting van een teeken van snellen herbouw, gelooft in den herbouw: anders deed hij het niet. In zóóverre is dus Christus' bescheid op deze interpellatie een ‘antwoord aan den zot naar zijn zotheid’ geweest: gelooft gij Mij niet? Wel: doet het dan eens, en ge zult verbaasd staan! Aan den anderen kant echter antwoordde Christus (en dát staat óók al in de Spreuken) den zot niet naar zijn zotheid. D.w.z. Christus geeft geen nieuwe zotheid als antwoord op de hunne. Het is Hem hooge ernst. Er ligt een diepe verborgen zin, er spreekt hooge, heilige ernst, er komt een kracht van oordeel, van schifting tusschen goed en kwaad, tusschen geloof en ongeloof, in dit antwoord. In beide deelen is het een eenheid, evengoed als de passage in Spr. 26:4, 5 een eenheid is. We noemden Christus' antwoord zooeven een raadselspreuk; in het hebreeuwsch zegt men: masjaal. Zulk een raadselspreuk of masjaal, is een opzettelijke verberging van de waarheid. Verberging zeggen we: geen onthouding. De waarheid ligt er in besloten, maar men heeft lang werk ze te vinden. Wie de moeite er voor over heeft, en den Meester-Spreker tenslotte zelf om de verklaring vráágt, die wordt in zijn zoeken beloond. De ander loopt weg, - en is zichzelf genoegzaam. Derhalve is de masjaal niet een verzoeking, om den mensch van de waarheid te drijven naar de leugen, doch een beproeving, om hem te laten zien zooals hij is: een man, die de ‘autopistie’, het in zichzelf geloofwaardig zijn toekent aan zichzelf, en zweert bij zijn eigen ‘epilyse’ óf iemand, die den naam en de eere der autopistie aan den Sprekenden God laat, en op zijn epilyse wacht. In den masjaal wordt van den staf der waarheid de spits niet afgestompt, maar wel bedekt. En dat is geen onnoodig kwellen van den hoorder; doch een - in het oosten trouwens gedurende vele eeuwen bekend - middel tot schifting tusschen leerlingen en eigenwijzen, tusschen gehoorzamen en wederhoorigen; tusschen wie bij den Meester blijft, van Hem álles verwachtende, en wie | |
[pagina 81]
| |
eigenmachtig zich concentreert op zichzelf. De masjaal geeft een raadsel op: nu moet men blijven en nadenken.
De vraag komt ook nog steeds tot ons, wat Christus met dit woord bedoeld kan hebben? Komt het thema niet onophoudelijk terug (Marc. 14:58; 15:29; Matth. 26:61; 27:40; Joh. 2:19 (2:21); Hand. 6:13, 14)? Wat wil Hij toch met die spreuk? Eén ding schijnt duidelijk te zijn: het woord, dat hier door ‘tempel’ vertaald is, kan in den wijdsten omvang voorkomenGa naar voetnoot6). Maar verder? Raadselen genoeg. Is dit raadselspreukig zeggen soms een duister plágen van de onwetenden? Een plagen met de pijnlijke figuur van een paradox, dat meer verbergt dan het onthult? Dwingt Hij den tegenstander tot het afleggen van een langen om-weg, waarlangs hij misschien nog wel zou kunnen terecht komen bij een goede epilyse, een goede uitlegging, van dit raadselwoord? Maar als zich hier één uitweg, of één om-weg biedt, zijn er dan ginds geen tweede, derde, vierde? Vermoeit de Hoogste Leeraar de wijzen van zijn volk met raadselen, die geen enkel houvast bieden, die ook geen één aanknoopings- of misschien aangrijpings-punt vinden in hun geestelijken inventaris? Neen, zeggen we, zóó is het niet. Een raadsel is die spreuk wel, en het snijdt dwars door den hoogmoed van de tegensprekers heen. Alleen maar: het heeft in hen zelf toch wel degelijk een aanknoopings- of aangrijpingspunt. De Christus maakt zich met de trotschen en de dwazen niet gelijk, maar Hij gaat toch ook geen oogenblik zich plaatsen buiten hun gedachten-‘sfeer’. Dit is reeds hieruit bewezen, dat, naar terecht in herinnering gebracht isGa naar voetnoot7), bijvoorbeeld een targoem van Pseudo-Jonathan op Jesaja 52:13-53:12 zich keert tegen de ‘idee’ van een lijdenden Messias, en dan aan zijn afkeer van zulk een ‘ergernis’ lucht geeft door een zeer bepaalde exegese, zeg maar weer: epilyse, van Jesaja 53, het hoofdstuk van den ‘Man van Smarten’. Ja zeker, Jesaja 52, dát kan men op den Messias laten slaan; want daar is het altemaal glórie, wat de klok slaat. Maar dat sombere hoofdstuk 53? Daar staat veel in van lijden, en van het missen van gedaante-en-heerlijkheid. Maar dát ziet niet op den Messias, doch b.v. op den...tempel. Die témpel was veracht, en de onwaardigste; die tempel wordt gesubstitueerd voor den Knecht des Heeren. Het is die tempel, welke profaan gemaakt | |
[pagina 82]
| |
wordt, geslagen, prijsgegeven, om der zonden Israëls wil. Maar de Messias zal hem straks herbouwen. Hier is dus een dubbel thema voor de aandacht van Israël geplaatst: a. Messias zal den tempel herstellen, nadat hij door profanatie is ontheiligd en prijsgegeven aan de verachting; en b. de Messias is geen martelaar. Hèm ‘breekt’ niemand ‘af’. Nu is het ons niet mogelijk, vast te stellen, of het nu precies déze gedachtenketen was, die zich had vastgezet in den geest van Christus' interpellanten uit Johannes 2. Maar het is toch niet uitgesloten, dat de Heiland hun heeft willen zeggen: die tempel hier is door uw zonden verontreinigd; wat klaagt gij dan dat Ik hem schoonveeg? Weet gij dan niet, dat profanatie van Gods Huis hun die er voor verantwoordelijk zijn, de straf brengt? Wilt gij Mij, terwijl ik juist hem reinig, daarom dooden? Wel, dan laat ge na, Mij te meten aan uw eigen normen. Een tempel is mijn lichaam, een tempel Gods. Gij droomt van een Messias, die den tempel zal herstellen. Ik zál hem ook herstellen, mijn eigen vleesch nl., en daarin zal Ik openbaar zijn juist als die Messias, dien gij niet daar wilt groeten, waar iemand lijdt. Het is niet onmogelijk dat Christus opzettelijk den vorm van déze raadselspreuk koos, om aan wie over zijn Woord blijft nadenken duidelijk te maken: Jesaja 53 hebt gij gelezen? Welnu - Ik ben Gods Tempel, wie den tempel breekt, breekt Mij, Ik ben de ‘Knecht des Heeren’ uit Jesaja's profetie. Gebróken zal Ik worden om uwer zonden wil, maar opstaan zal Ik ook, en ‘zaad zien’, en de dagen verlengen. De tempel is 't adres voor het verkeer met God. Nog een andere opvatting is mogelijk. IemandGa naar voetnoot8) heeft gewezen op de mogelijkheid, dat de Christus hier herinnert aan Maleachi 3:1, 3. Daar kondigt de profeet de komst van den Messias aan (en hier spreekt een stem: dit tempelhuis is huis van mijn Vader!); en die Messias komt richtend den tempel met zijn bedienaren van Levi's stam ‘reinigen’; hij zal hen schiften, en wetsgetrouwen priester scheiden van ontrouwen (en is die reiniging hier niet aan de orde, en zou men dus niet de levietische priesters onderscheiden van een priesterschap naar een andere orde, welk ander priesterschap dan misschien bij dezen Raadselspreker is?). De scherpe vraag is gesteld: Waar is het priestergezag? Dat is meteen de vraag: waar is het ware tempelhuis? Meent gij, dat het dit steenen Levi's huis is - nu, breekt het af -: in drie dagen - | |
[pagina 83]
| |
als ik, gelijk Jona, Matth. 12:39, 40, terugkom - dan zal ik u den waren tempel doen zien. Maar ik zeg u: ik ben Gods ware woonstede - werpt mij overboord, als Jona, dat zal een prijsgeven van den waren tempel zijn, maar - na drie dagen zal ik den waren tempel u nochtans doen zien, voor eeuwig beschermd en door God gezegend. Moeten wij nu kiezen: déze meening óf dié? Déze ‘epilyse’ of een ándere? Wij gelooven het niet. Raadselspreuken als deze laten opzettelijk meer dan één epilyse-mogelijkheid opdoemen voor den vorschenden geest. Opdat - als men ‘moe van 't zoeken’ is - de aan Gods Woord zich onderwerpende geest zou zeggen: ik kan niet verder: ik geef...eigen ‘epilyse’ prijs: laat de Schrift beslissen! Verklaar ons de gelijkenis: dat is dan het ‘verloste’ en meteen ‘verlossende’ woord.
Het is dus opzet geweest, dat ook ditmaal van alle kanten het raadsel uit dezen masjaal puilde. Zijn rede had haken en oogen, en bedoelde het ook zoo. Ook Hij zelf wist wel, dat niemand er aan dénken zou, dien steenen tempel af te breken. Indien Hij trouwens zulk sloopwerk zou bevelen, dan zou Hij daarmee iets voor zijn verantwoording nemen, dat Hij bij ándere gelegenheden duidelijk toonde niet te willen: zoo vaak immers heeft Hij getoond, geen tempelafbraak te begeeren. Hij heeft de wraak van de afbraak God gelaten, en tot de laatste maal aan Levi's kantoren de tempelbelasting betaald (Matth. 17). Het liep in het dispuut tusschen Christus en de Joden trouwens juist over de vraag, óf Jezus in dien steenen tempel ook maar eenig eigen initiatief mocht némen. Zijn recht daartoe werd door de joodsche tempelwacht heftig betwist. Stel eens het ondenkbare geval, dat zijn tegenstanders het goddelooze initiatief genomen hadden, terwille van een Godsoordeel den tempel af te breken? Kent Mozes' wet een zoodanige ‘proef’? Immers neen? Bovendien: wie zúlk een ‘proef’, zúlk een ‘Godsoordeel’ zou dúrven arrangeeren, zou daarmee bewijzen voor den persoon-in-kwestie, om wien alles gaat, zóó veel ‘crediet’ te hebben, dat men geen ‘teeken’ als overtuigingsstuk meer noodig had. Van een proefstuk ware dan geen sprake meer; men zou van probeeren zijn overgegaan tot vast vertrouwen; en dus zou men de verantwoordelijkheid geheel op eigen schouders moeten nemen, al was men ook nog zoo nadrukkelijk begonnen, ze op Hém af te schuiven... | |
[pagina 84]
| |
Hoe men het woord ook wendt of keert, niemand komt er uit. Oók wij zouden er niet uit zijn gekomen, als wij er bij gestaan hadden. Al hadden wij den ganschen bijbel ingedronken, en heel de waarheid van de Schriften ingezogen, en de Spreker-van-heden zou niet zelf ons zijn komen zeggen - een tóe-gift dus bij het Woord -hoe Hij dit woord bedóelde, dan waren óók wij omtrent den verborgen zin van deze raadselspreuk niets wijzer geworden. Alleen dat Hij het gezegd heeft aan de discipelen achteraf, en óns de rechte uitlegging deed weten uit de Schriften, alleen daaraan danken wij het, dat wij nu weten, hoe Christus dit woord bedoelen en door zichzelf vervullen kon. Immers, de Geest van Christus, die hier Hem zelf in alle waarheid leidt, en later hetzelfde doet met zijn leerlingen, heeft ons den zin der beeldspraak mede daardoor ontdekt, dat Hij van Christus' vleesch als van het voorhangsel spreekt: dat gordijn (voorhangsel) moest radicaal op zij, zou de gemeente Gods als levende tempel voor den dag komen (Hebr. 10:20). Trek dat voorhangsel aan flarden - in drie dagen is de levende tempel in den Levenden Messias te zien. Breek dezen tempel af, zet het breekijzer er in - in drie dagen is de betere tempel een huis onder den Genoegzamen Archeeg. Dat voorhangsel is zijn eigen vleesch; en die tempel is zijn eigen lichaam; wie nadert, kan God spreken. Dat vleesch van Hem kan nog gebroken worden; maar na drie dagen zal het een gebouw zijn, niet met handen gemaakt, maar eeuwig, - in de hemelen (2 Cor. 5:1). De steenen tempel staat stil: onroerend goed van God: woonplaats, domein des grooten Konings. Maar Christus is de wandelende tempel, en tevens richtend Tempelheer, die zich éven zeker tot tempelgruis en -puin laat maken, als Hij tegelijkertijd priester, lam èn altaar is. Masjaalbeeldspraak is altijd overstelpend en verwarrend: zij stoot ons den doolhof in, opdat wij naar zijn hand zouden leeren tasten. Hij is de Leeraar van alle tempelwet en -wezen, en Hij weet dat krachtens messiaansch bewustzijn. Dááraan ontleent Hij ook het recht, om als de meerdere tempel in allen ernst te spelen met de motieven van bouw en braak en herbouw van den minderen tempel, en om als de Bode van Jahwe de tempelreiniging door te zetten, en de ingewikkelde rabbijnen-exegese te supereeren en meteen te reinigen (ook haar!) door een nóg veel ingewikkelder masjaal, die ieder aan het werk zet. Ook al ergeren de machthebbers zich blauw. Beter, dat zij zich ergeren, dan dat één van ‘deze kleinen’ zich stoot aan hun gedicteerde oplossingen achter in het Raadsel- | |
[pagina 85]
| |
boek van Israëls knappe exegeten-met-een-deksel-op-het-hart (2 Cor. 3:13-16). Vanwege dat deksel zullen de Joden het ware gelaat van Christus, den Tempelheer, niet onderkennen, en zij zullen Hem, dezen meerderen tempel, breken, als zij hun Heiland kruisigen. Doch Hij zal zelf dien tempel, dit woonhuis Gods, in drie dagen herstellen, heerlijker dan hij ooit te voren was; ook zal Hij hem transparant maken van de majesteit, die is in de hoogste hemelen; en dat zal wezen in zijn opstanding van de dooden. En al zijn steenen zullen op Hem als hoeksteen rusten. Tot zoover over den verborgen zin van dezen masjaal van Christus: een speelsch geval, maar van volstrekten ernst; men raakt de kern pas, als men in Hem gelóóft.
Wie vráágt nu nog parmantig, hoe ter wereld zoo'n masjaal een verheven antwoord heeten kan? Of, hoe men nu in ernst zou kunnen volhouden, dat Christus aan de zotten onder de Joden in dien masjaal een antwoord geeft, niet naar hún zotheid, maar naar zijn messiaansche wijsheid? ‘Ergert u dit’, dat in dezen masjaal de messiaansche majesteit en waardigheid ons zóó durft tarten en kwellen? Wilt ge soms tegenwerpen, dat de Messias geroepen is, niet tot de groote verberging, doch tot de klaarblijkelijke openbaring, en gezonden is, niet voor een verheimelijking, doch voor de onthulling? Maar houd toch stil: de hoogste openbaring heeft in zichzelf het récht tot bepróevende verberging. Want de Persoon die spreekt vordert geloof en groot geduld. Geduld is onderwerping van zichzelf. Hij wil, dat zijn raadsels zóó verwarrend zijn, dat men met Hem zelf, als 't eenige ter beschikking staande kalf, gaat ploegen. Hij is anders dan Mozes: die bedekte zijn ‘prosoopon’, zijn gelaat, en zijn persoon, opdat men maar niet sterk op hem zien zou (‘atenizein’). Maar Christus wil geen leer zonder zijn Persoon: men moet bij Hem steeds ‘atenizein’: sterk op Hem zien (2 Cor. 3:13-16). Men moet Hem fixeeren onder het hooren en overwegen van zijn woorden; Hem fixeeren, voor men ‘iets’ vàn Hem ‘onder de oogen ziet’. Want wie het meeste geeft, mag ook het meeste eischen. Wie altijd haast maakt in zijn komen tot ons, die heeft het recht, ons op te houden. Wie ons het vragen leert, mag ons dwingen de laatste vraag te stellen: verklaar ons de gelijkenis, - wij zijn gebonden door uw Geest aan uw woord: de Geest getuigt in ons hart, d.w.z. Hij bindt ons aan uwe autopistie, uw betrouwbaar zijn in u zelf. | |
[pagina 86]
| |
Dit is het recht van den masjaal als leer-middel of levensleiding van onzen Heere Christus. Want een masjaal, een raadselspreuk, misschien wel ván Hem gehoord, maar zonder Hem overwogen, die doet pijn: het is een ruwe aanstoot op mijn rondgang over de terreinen van de kermis der ijdelheid. Maar als ik zonder Hem ‘mij zet’ ter verklaring van het raadsel, dan regeert in mij ‘mijn vleesch’; en dat wil vasthouden aan de kermis der ijdelheid. Ik troost me straks over de pijn en verdoof haar met het opium der zelfgenoegzaamheid. Maar de masjaal, uit den mond van Christus zelf vernomen, en door Hem zelf op mijn gebed verklaard, zeker, die is óók wel een stekende pijn, doch dan een pijn, welke de geneesmeester ons oplegt, niet om te dooden, maar om te genezen. Een opwekken - kunstmatig - van den honger, opdat ik roepen zou te rechter tijd om brood.
Het pleit niet vóór ons christelijk denken, dat men, sprekende over de openbaringsmiddelen, waarvan zich God bedient, wél breede verhandelingen schrijft en beschouwingen geeft over den droom en over den diepen slaap, en over het gezicht, en over de verschijning of theofanie, als even zooveel openbaringsmiddelen van God onder het Oude Testament, doch zoo weinig plaats inruimt in zijn gedachten aan den masjaal, van Christus of van anderen. Dit pleit, zeggen wij, niet vóór ons. Want, niet maar ‘een of andere’ masjaal, doch ‘de’ masjaal als rhetorische figuur, als open-barings en levendmakings- en beproevingsmiddel, blijft op die manier een raadsel, een gesloten boek. Niet alleen om den inhoud van een bepaalden masjaal, maar ook reeds door het feit van het bestaan van de raadselspreuk als leerfiguur. Maar als wij dat raadsel laten liggen, dan heeft het ons geoordeeld; want het bedoelt juist, ons wakker te prikken. Want niet met een moeilijken ‘doctor’, doch met den verlossenden Middelaar, heb ik te doen; en dus stelt de masjaal mij op een intellectueele proef, die levensproef is, en levenscrisis. En crisis beteekent: schifting. Hij zelf heeft daarom eens aan zijn discipelen, toen zij Hem interpelleerden over die opzettelijke verberging van zijn gedachten in raadselvorm, ten antwoord gegeven, dat Hij dat deed, gelijk de Zender van Jesaja het reeds in diens dagen zei te bedoelen: Hij deed dat om de gedachten van elks hart te openbaren. | |
[pagina 87]
| |
Om verharding te demonstreeren, waar ze reeds was, en om bekeering te werken, waar zich een hart tot luisteren zette in gewilligheid tot ontvangst der zuivere woorden Gods (Jes. 6:9, 13, vgl. Matth. 13:13 v., Rom. 11:5). Zoo ligt er een dubbele taak. Eenerzijds is de roeping ‘het hart van dit volk vet te maken’. Let er op, het gaat over dit volk. Het vleeschelijke volk, het volk, dat toch reeds een ‘vet hart’ heeft, d.w.z. een denk-, werk-, oriënteerings-, en levenscentrum, dat ‘in zijn vet besloten is’, en onhandelbaar, rijk-in-zichzelf, en alzoo ongeloovig is. Anderzijds, - in en door de aangrijpende prediking van dit verhardingsproces scheidt zich straks des te duidelijker het wáre volk van het vervalschte af, een ander volk dat niet ‘vet’ (rijk-in-zichzelf’), doch ‘arm’ en ‘klein’ is in het ‘hart’, en dát wil Christus gaarne op zijn woord gelooven. Het láát de ‘vetlaag’ van zijn hart - om in de bijbelsche beeldspraak te blijven - wegsmelten, geeft zich onvoorwaardelijk aan Christus over, en ontdekt dán, naar de maat van zijn geloof, in Christus niet den gedachten-verberger, doch den gedachten-openbaarder: Hij zeide zúlk volk: ulieden is het gegeven de mysteriën van het Rijk te verstaan; Ik verklaar u de gelijkenis (Matth. 13:11 etc.). Voor dat tweede volk is Hij zelf de sleutel ter verklaring van alle gelijkenissen. De kinderen van dit geestelijk zaad bezien de bizonderheden van zijn onderwijs in het licht van de hoofdzaak; den omtrek zien ze uit het standpunt van het middelpunt van den cirkel der waarheid; het onbekende drijft hen uit naar den Bekende en Beminde; hebben zij ‘een’ woord, dat als een keisteen op hen weegt, dan gaan zij met dat ‘woord’ naar het Woord toe, ja, naar Hem zelf, en bidden: verklaar U nader. En zou Hij hun gebed niet hooren? Zij zijn er zeker van: de geest van dezen Profeet was den Profeet onderworpen, en dus ook aan den Geest Gods onderworpen - zij weten: Hij hield hen heilzaam op, want Hij hield hen tegen op den vleeschesweg der zelfgenoegzaamheid. Ja, Hij verhoort hen wel; de verlegen kinderen, die den Raadsel-meester zelf de oplossing komen vragen, ze hebben inééns weet van het abc van alle openbaringsinhouden: die zijn een cirkelredeneering: uit Hem, door Hem, tot Hem, 't werk, en ook de spraak daarover, 't leven, en dus ook de levensleer. Hij is de Weg, en niet maar de stafkaart, die men in kazematten, waar Hij zelf niet is, bestudeeren kan. Zij blijven, en - ze ‘hebben hun loon niet weg’. Hij geeft hun een nog helderder openbaring, en dringt nog verder door in den hof der werken Gods, | |
[pagina 88]
| |
als Angelus Interpres, de Engel, die verklaart. Den sleutel der wijsheid, van God gesmeed, geeft Hij in hun bevende handen; de deuren, ook van de binnenkamers van het paleis der Opperste Wijsheid, gaan er één voor één mee open. Heeft Hij hen zwaar aan 't werk gezet door moeizame raadselen? Maar zijn loon was met Hem meegekomen. Maar nu dat eerste, dit ongeloovig volk? Ach, al krijgt het nóg zoo'n helder licht, het heeft toch liever de duisternis. Het is in 't ‘hart’, dat ‘vet’ is, vijandig aan het licht. Het kiest tégen Christus en tegen zijn waarheid, en ontdoet zich daarom van alles, wat uit zijn onderricht verstaan is. Ook tot die menschen komt nu de masjaal. Want het verloop der leering is naar de spreuk van Simeon bij Christus' geboorte: uit vele harten moeten de gedachten openbaar worden. Indien de honger naar dien innerlijken vrede, waarbij het ‘vragen’ naar de beteekenis van raadselspreuken een einde nemen mag (Joh. 16:23) en Hij zelf daarin tot Zijn profetenrust komen kan (Joh. 16:30), indien, zeggen we, déze honger door Christus niet gestild wordt, dan is Christus ijdel. Dit is de ééne zijde van de waarheid omtrent Christus' leergang. Maar nu de keerzijde van dezen waarheidspenning: wanneer dan ook het volk, dat Hem ontmoet en van of over Hem hoort, liever hóngeren wil, dan dat het door Christus' waarheids-, d.i. levensbrood verzádigd wordt, dán is dit verkiezen van den honger bóven het brood, en van den vicieuzen cirkel bóven den goddelijken cirkelgang van het uit Hem gekomen en tot Hem wederkeerende openbaringswoord, een gruwelijke zonde, die het oordeel tart. Alzoo treedt Christus met den masjaal de wereld in. Hij is beslissingen forceerend raadselwerper. Hij is dat althans óók. En ook door die raadselspreuken wordt Hij openbaar, als de groote schifter, dienaar van het goddelijk gericht: de masjaal is een instrument van het bondsgericht. Zoovaak Christus in raadselen spreekt, dwingt Hij de menschen, voor den dag te komen gelijk zij in hun kern zijn. De masjaal schift, zuivert, haalt uit de menschen wat er in zit. De reactie toch op de masjaal-rede, is tweeërlei. Voor ieder, die ze aan te hooren krijgt, is zij zonder nadere uitlegging een raadsel. Maar nu is dit het verschil: Iemand, wiens hart waarachtig hongert naar de waarheid, en hoopt op het goddelijke Woord, dat ál zijn vragen kan beantwoorden en de ziel van den vrager te rusten leggen, - zóó iemand | |
[pagina 89]
| |
zal bij zichzelven zeggen: ik heb hier in mijn handen een slot, dat ik niet openwerken kan; het is een geheimslot. Maar ik weet het: Christus heeft den sleutel. Ik zal zoo dadelijk naar Hem toegaan, en Hem vragen, wat Hij van mij wil; wélke prediking Hij in den masjaal verborgen heeft. Dat is de gang van den discipel, die smeeken komt: ‘verklaar ons de gelijkenis’. Is niet God zelf in het paradijs den evangelischen leergang gaan openen met een masjaal? Het eerste evangelie (Gen. 3:15) is óók zoo'n masjaal: men grijpt zijn zin alleen door er mee te wórstelen, want hij ligt diep verscholenGa naar voetnoot9). En heeft niet het vrouwenzaad zich daardoor laten vergaderen tot een geheiligd volk, een coetus, samenkomst van Christgeloovigen (Gen. 4:26)? Die ánderen echter, die den tegenover gelegen kant uitgaan met hun verborgen gedachten? Ook zij ervaren, dat zij met Christus' paradoxale woorden niet klaar komen. En, daar zijn zij heimelijk blij mee; want eigenlijk willen zij niet met Hem door Hem gereed komen. En nu gebruiken zij het feit van zijn raadselspreken als een argument voor de beëindiging van hun arbeid in het oplossing-zoeken. Zij keeren den masjaal tegen den Christus zelf, die hem gaf; zij vinden het een heerlijk excuus te kunnen zeggen: zijn spraak was zóó onduidelijk; ik móest wel zélf mij onderwijzen. Ze vinden het een gansch vervroolijkende ontdekking, te kunnen zeggen: Hij gaf mij een raadsel, d.w.z. hij liet mij in een cirkel ronddraaien, in een dool-hof, waar ik niet uitkwam; dus ben ik zonder eenige schuld mijnerzijds in mijn eigen vicieuzen cirkel gebleven. Zij zijn zóó blij, dat het raadsel hun een zeker excuus geeft, dat zij vergeten, hoe Hij den draad in handen geven kan en wil, om uit den vicieuzen gedachtencirkel uit te komen! Zij hebben een slot, en het is een geheimslot, en wat Hem betreft, Hij gaf den sleutel nog niet af. En daarom nemen zij de vrijheid, op eigen manier aan 't vreemde slot te peuteren en te morrelen, teneinde alzoo vast te kunnen houden aan eigen wijsheid en aan eigen valsche ‘weten’. En let op, dan wordt er weer ergens een gebed gedicht: een gebed van den onwetende. Neen, noem den naam van Annas niet, en noem den naam van Multatuli niet, want wie zou zichzelf hier durven overslaan? Weet alleen maar dit: elke masjaal van Christus haalt ‘gebeden’ uit de menschen: tollenaarsgebeden, én verbeten ‘gebeden’ van ‘onwetenden’, maar die verschrikkelijk | |
[pagina 90]
| |
blij zijn, dat ze God kunnen verwijten, dat Hij zijn zon eens heeft verduisterd; juist toen hebben zij hun been gebroken over een steen des aanstoots! O ja, indien het menschenhart eerlijk was tegenover Christus, zouden zij Hem willen vragen: wat bedoelt Gij? verklaar U nader. Dit moet zelfs hij doen, die graag den Nazarener zou willen veroordeelen als den grooten ijdel-spreker in de wereld. Maar, wie Christus niet toestaat, zelf zijn eigen spreuken te verklaren, die ontleent aan het raadsel, dat Hij stelt, ten onrechte een ‘argument’ voor het blijven in den nacht der onwetendheid. Alle z.g. ‘gebeden van onwetenden’ klagen over den masjaal: ‘daar is geen priester die Hem verklaart, - in raadselen wandelt de mensch op aard’. Maar de ‘bidders’ zijn er heimelijk blij mee; ze noteeren het feit van hun intellectueele oponthoud door den raadselspreker in hun notitieboekje, dat hun straks te pas zal komen in het jongste gericht. Dus is het Gods wil-tot-crisis, tot schifting, die den masjaal in de wereld werpt. Het hart wordt er aan openbaar; vriendschap en vijandschap moeten zich nu nader verklaren.
En nu de rekening opgemaakt. Wie zijt gij, menschenkind, wie zijt gij, dichters van ‘gebeden van onwetenden’, dat gij den masjaal in 't oordeel aanvoert tegen den Christus om zijn leermethode aan te klagen? God zelf zal zeggen: maar zóó ben ook Ik begonnen: het proefgebod was nauw overtreden, of Ik beproefde uw geduld met den eersten evangelischen masjaal over vrouwenzaad en slangenzaad (Gen. 3:15). Wie zijt gij, dat gij om den masjaal Christus' profetie durft ontloopen? Mag die masjaal u het beven verleeren? Neen, - juist in Christus' mond is de masjaal een ding om voor te beven. Gods openbaringsinhoud wordt er niet bedekt, om nimmer openbaar te worden. Want de masjaal roept duidelijk uit: de spreker-God is souverein; Hij heeft gezag: blijf bij den Medicijnmeester, ook als gij zijn recepten nog niet ontcijferen kunt. Neem Hem aan, omdat zijn Woord het zijne is: laat het aenigma u een ‘chiffre’, een geheimschrift zijn, op dit punt is het duidelijk: geschreven met een ‘menschengriffel’; de spreker beveelt: grijp Mij onbegrepen aan. ‘Grijpen’ wachte niet op het ‘begrijpen’: beschrijving niet op omschrijving. De masjaal loochent niet de klaarblijkelijkheid van Christus' onderricht, doch onderstelt die juist in het factum zelf van het spreken in masjaal; want het abc | |
[pagina 91]
| |
is duidelijk: God wekt geen disputanten, doch vrágers, bidders, blijvers. Zalig zijn de ‘ptoochoi’, de ármen van geest. Eerst als voor dit abc gebukt is, komt er licht tot xyz, - en verder. Zijn raadselspreukkatheder staat niet in den stormhoek, doch in een asyl; geen eigen gebouwd asylum ignorantiae, doch een intellectueel Bethesda, zóó'n asyl; en barmhartig dringt Hij u terug in dat asyl, als ge te haastig er uitgeloopen zijt; een asyl, waar de straks wel klare Profeet allereerst als Goede Herder sprak tot uw vermoeide ziel een woord te rechter tijd. Sprak Christus alleen in raadselen, dán ware Hij niet het brood uit den hemel; dan zou de hongerende ziel bij Hem geen verzadiging ontvangen. Maar nu Hij zijn masjaal alléén dáár spreekt, waar Hij tevens in woord en in daad zich duidelijk geopenbaard heeft, en immer bereid blijft, elken ‘armen’ vrager antwoord te geven, nú is de masjaal een vreeselijk ding. Want Christus neemt u niet in den nacht, doch in den dag, 's middags om twaalf uur in den openbaringsdag, den dag van het gesproken en nu ook geschreven Woord, éven mee in de donkere kamer, en vraagt dan: wie ben Ik: Heer van licht en duisternis, ja of neen? Wie is mijn Geest: deelt Hij een iegelijk uit gelijkerwijs Hij wil - ja of neen? In den masjaal wekt Christus honger; een bewust gevoel van onzekerheid besluipt een ieder, die Hem kent. Zijn gebeden hebben Lazarus, zijn vriend, dood gemaakt (want de man moest sterven, opdat God verheerlijkt worden zou in het teeken zijner verrijzenis). Maar zijn discipelen en discipelinnen heeft Hij op den weg naar de plaats van Lazarus' graf - en die weg nam een paar dagen! - als 't ware gemarteld met mesjalim, met raadselspreuken: over slapen en waken, over leven en sterven, over nacht en dag, over opstanding-straks en opstanding-nu, over ziek-zijn en gezond-zijn (Joh. 11:4, 9, 10-15, 24-26, 27-28, 40). Het is de proef: want van de plaats waar zijn tranen vallen (vs 35) begint zijn bloed te vloeien (vs 47-53, vgl. deel I, 50 v.). Het vierde Evangelie is stikvol van mesjalim. En daarom is ook de masjaal nog een soms uiterste remedie in den medischen genadedienst. De één zal zal na den masjaal vergenoegd geld uitwegen voor hetgeen geen brood is, zielsarbeid besteden voor wat niet verzadigen kan; en de ánder zal tot het ware brood, dat God hem reikt, te meer begeerig zijn. Dus liggen in Christus óók als spreker van een masjaal al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen. Er staat trouwens (in Col. 2:3) dat zij ‘apocrief’, d.w.z. verborgen in Hem voor- | |
[pagina 92]
| |
handen zijn. Ze zijn er, doch Hij vordert het zoeken ernaar. De schatten zijn er; maar: dan ‘apocrief’, d.w.z. ze liggen niet zoo maar op straat: ze zijn geen ‘koinai ennoiai’, geen commune noties (vgl. voor het woord apocrief ook Marc. 4:22, Luc. 8:17). Want niet het geïnteresseerd-zijn voor ‘een gezegde’, doch geloof in den spreker doet hooren. Hij noopt mij, heen te gaan, of anders, Hem gehéél te vertrouwen, en Hem te grijpen daar, waar Hij zich láát grijpen: in zijn verklarend woord, in zijn epilyse. Christus' doorloopend profetisch onderricht, (waarop Hij zich eerst beroepen heeft voor Annas, in het begin van zijn proces), maakte het verborgene veelszins openbaar. Maar Christus' masjaal, (dien Hij thans in geding hoort komen voor Kajáfas), erkent, dat in het openbare nog veel verborgen ligt, waarnaar te delven is.
Dus mag, wie de raadselspreuk uit Christus' mond vernomen heeft, maar één daadwerkelijke toepassing er op maken: hij moet den raadselbrief naar Hem zelf nu brengen, vragende: breek Gij de zegels, lees mij de woorden, openbaar mij den verborgen zin, want - zalig is hij, die aan den masjaalspreker Jezus niet geergerd wordt. Zijn masjaal verhindert mij, Gods woord met menschenwoord te mengen, zeggende: ik beschik er over: ik heb voor wat betreft de zon der waarheid de formules van haar licht gevonden. De masjaal herinnert mij op de pijnlijkste - maar -weldadigste - wijze eraan, dat ik het Woord niet scheiden mag van zijn verheven Spreker, geen oogenblik. Dat is de groote vermaning van den Pastoralen masjaal.
En deze vermaning lag nu óók opgesloten, en werd óók aangedrongen, in den masjaal, dien Christus sprak, toen Hij den tempel had gezuiverd. Als men het toen door Hem gesproken, raadselachtig woord losmaakt van zijn eigen Spreker, dan kiest men vóór de eigen ‘epilyse’, want die is eigenwillig. Maar de masjaal zelf was juist bij het begin van zijn optreden onder Israël een kort commando: halt, - hier is een verbod van ‘eigen epilyse’, - toets mij aan de Schriften, maar spreek niet voor uw beurt over of tegen mij: toets mij (Jezus) aan wat de Schriften zeggen over Christus, den Messias, tempel en tempelzuiveraar. Geef over Jezus alleen maar Christus-epilyse. Want de historische verschijning van Jezus kan slechts verstaan worden uit de bijbelsche profetie aangaande Christus. En, als dit goed tot u is doorgedrongen, let dán op Christus' | |
[pagina 93]
| |
bitter lijden: Hij vaardigt een verbod uit van alle ‘eigen epilyse’ - en zie, nu wordt Hijzelf van 't geven eener ‘eigen epilyse’ aangeklaagd. Hij valt - om zoo te spreken - in zijn eigen garen; de masjaal, dat prikkelende en voor het eigendunkelijke vleesch zoo aanstootelijke leer-instrument, wordt Hem, hoewel stammende uit zijn ambtelijken aanvangstijd nu nagehouden om aan den ambtsdienst een eind te kunnen maken.
Het verhaal is pijnlijk in zijn kortheid. Het Sanhedrin zoekt een reden, die geldig is voor het beschreven recht: een aanklacht, die een doodvonnis kan rechtvaardigen; en bovendien zulk een, waarbij de voor zoo'n vonnis vereischte genoegzame eenparigheid kan verkregen worden. Maar men slaagt niet gemakkelijk: na veel zoeken heeft men nog niets gevonden. Maar eindelijk vinden sommige leden iets, dat indruk maakt. Weet men nog, van die blasphemie? Ja, ja, die van het begin: al lang is deze beklaagde 't spoor bijster, men heeft al heel lang geduld gehad. Hij heeft destijds gespeeld met den tempel en - met God, die daarin woont. Met den tempel: ik zal, zoo citeeren ze Hem, dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken. Is dat geen spelen met een huis, waarvan het type Mozes op den berg eenmaal getoond is? Maar ach, hij daar speelt ook met den Heer des tempels. Ik zal, zoo sprak hij destijds, ik zal binnen drie dagen een anderen tempel oprichten, maar dan een, die niet ‘met handen gemaakt’ is. Niet ‘van dit maaksel’. En dat laatste is het ergste. Want alleen God kan in het aanzijn roepen wat niet met handen is gemaakt (Marc. 15:48; 2 Cor. 5:1; Col. 2:11). Dat is het scherpe contrast, waarop zij allen nadruk leggen: menschenwerk - Godswerk; Hij maakt zich God gelijk: Ik zal doen wat God alleen vermag. Zeker, er is bij deze openbare aanklagers een hinderlijk verdraaien van zijn woorden. Wanneer zij Christus' woorden: ‘breekt gij dezen tempel af,’ omzetten in die heel andere uitspraak: ‘Ik zal den tempel afbreken,’ dan is dat een vervalsching, die geheel voor rekening blijft van de kwade getuigen. Ze moeten dan ook alle zeilen bijzetten: ‘we hebben het zelf gehoord’: wij hebben het gehoord, staat er, met nadruk op dat ‘wij’. Men gaat op de détails in: en dan blijken er nog wel ‘haken en oogen’ te zijn voor wat de interpretatie betreft: eenstemmig zijn ze nóg niet (vs 59). Maar dat ééne punt geeft houvast: ‘niet met handen gemaakt’. Wat wil hij dáármee zeggen? Op dat punt moet hij zich | |
[pagina 94]
| |
nader verklaren: maakt hij zich God gelijk? Kan hij ‘zonder handen’ werken? Is God het subject van die praedicaten, waarvan hij zelf ook subject heeten wil: ik zal dien tempel oprichtenGa naar voetnoot10), God zal dien tempel oprichten? Het fijne puntje is uit den wirwar uitgeknobbeld: dáárop zal men dóór redeneeren. Men hééft hem nu in handen. Uit alles blijkt, dat Christus' raadselspreuk lang is bewaard gebleven in de herinnering. Drie jaren lang heeft Hij geleerd; en uit heel dien schat van redevoeringen wordt niet één punt naar voren gebracht, dan juist die ééne raadselspreuk van 't allereerst begin. Zoo heeft Christus, door den masjaal te spreken, reeds in den aanvang van zijn ambtsbediening, zelf zijn einde naderbij gebracht. Hij heeft door dien masjaal geschift: hier blijkt dat de onwil zijn ‘eigen epilyse’ in formule brengt. Juist hier: want ‘epilyse’ kan óók beteekenen: een strijdvraag tot beslissing brengen. Laat hem zijn raadsels opgeven, zooveel hij wil: maar hier is 't fijne puntje: Ik en de Vader zijn één; één Subject bij eenzelfde praedicaat. Schudt hij soms ontkennend met het hoofd? Wel, de Hooge Raad kan de strijdvraag op het agendum plaatsen: en laat den arrestant dan zelf zijn eigen epilyse geven: is hij nu één met God - ja of neen? Men dwingt hem tot een uitspraak over zijn Persoon: op de werken komt het dan niet meer áán, al wil hij zelf het steeds weer dáárover hebben (Joh. 5:20, 36; 6:29; 7:3, 21; 9:3, 4; 10:25, 32, 37, 38; 14:10, 11, 12; 15:24), en daaruit gekend zijn, als Persoon, naar de Schriften. Ze hébben dus beet. Ze hebben houvast. Een probleem gaf Hij op? Dan zullen zij de epilyse stellen: maar ze is gebonden aan de joodsche officieele theologie: God en mensch in één Persoon, dat kán toch niet? Dat is toch blasphemie? Lastering? Afgoderij? Ja, Christus heeft de verbondsgemeente geschift: nu is Hij dan geconfronteerd met zijn eigenhandig gedemaskeerde opponenten. Een Christus, die de schifting wil, ontbindt zijn eigen moordenaren. Aldus - Hij heeft geschift. Hij heeft de hongerende zielen nóg meer doen hongeren, en toen onder de schaduw van zijn vleugelen ze bijeen vergaderd, om hun bevend hart te troosten met verzekerdheden. Zij hebben | |
[pagina 95]
| |
hoorende wél gehoord, en ziende wel wáárlijk gezien, en opmerkende waarachtig verstaan. Alleen maar: ze hebben op 't oogenblik Hem allen verláten. Maar in hetzelfde uur, en door den zelfden masjaal, heeft Christus de ánderen verhard; zij waren toch reeds ‘hard’. Het vette hart heeft Hij nóg harder gemaakt, en zij hebben hoorende niet gehoord, en ziende niet gezien, en opmerkende niet verstaan. Maar op het appél ontbreken ze niet. De epilyse is aan Kajáfas! En dit is ook geweest de wil van den Borg. Zoo is 't zijn eigen werk geweest, als hier de masjaal zich tegen Hem keert; de crisis van Openb. 22:11 is door zijn eigen raadselspreuk ontbonden, en ál zijn dagen zijn één dag van lijdelijke én dadelijke gehoorzaamheid aan God. Hij wordt geoordeeld, niet naar de zorgvuldig ter fine van een goede epilyse uitgeplozen Schriften, doch naar den vooropgestelden wil van een autoriteitengeloof: niet Hij, doch Kajáfas lost de theologische strijdvragen op: lites finiri oportet: tenslótte moet een strijdvraag als deze in een bindende uitspraak, een epilyse, beslecht worden. Levi's katheder zal heden het dogma formuleeren: van een werk-met-handen-gemaakt kan niemand zeggen: het is niet-met-handen-gemaakt. God en mensch komen niet in personeele unie. Utrum Deus possit venire in compositionem? Dat zij verre: God is in den hemel en de mensch op aarde (Pred. 5:1). Dat op Pred. 5:1 Joh. 1:1 het vervolg schrijft, - dat zullen voortaan de zijnen moeten gelooven, omdat de epilyse van den Christus bindend is - ook die aangaande zijn Persoon-en-werken (Joh. 1:18).
Zoo blijkt het evangelisch bericht omtrent den aanvang van de zitting van het Sanhedrin een harmonisch vervolg op dat van het einde der voorloopige zitting bij Annas. Voor Annas is Christus geëindigd met de blootlegging van den vicieuzen cirkel in de autonome redeneering van wie het leven verklaren wil uit ‘het leven’, en de door hem zelf (niet zonder willekeur) geregistreerde feiten van ‘Jezus’ uit diezelfde alzóó geregistreerde feiten zelf. Dat registratie én benoeming der feiten zelf reeds de autonomie en dus de zonde van den ‘ver-klaarder-op-eigen-gezag’, van den man der ‘eigen epilyse’ dus, achter en in zich hebben en de schijnbaar objectieve redeneering subjectief vervalschen, dat kwam Hij zeggen en deswege kwam Hij zijn bestraffers bestraffen. Maar die zelfde zonde geschiedt | |
[pagina 96]
| |
nu óók voor het Sanhedrin. Het raadsel, dat Hij stelde, is nog voor niemand opgelost hier; niettemin dringt men het raadsel uit het raadsel weg, en ‘verklaart’ het onbegrepene door hetgeen de onwil ditmaal wil ‘begrijpen’. Men legt zijn raadselen uit aan de hand der kommentaren, die het vleesch geschreven heeft en die nu nader in détails moeten treden - maar dan ‘in de lijn’ van wat al vaststond. Nog zijn de getuigenissen niet eenstemmig (vs 59); zakelijk gesproken, is men met Jezus nog niet klaar; maar men grist uit het verwarde debat dat ééne punt op, waarover de joodsche theologie reeds heeft gesproken: God en mensch kunnen in pacten treden, maar hun naturen niet in personeele unie. De theologen mogen spreken - als zij maar ambtenaren zijn van den vasten Onwil van het vleesch. De voorbarigheid, de brutaliteit van den kaakslag van Annas' bediende, keert in verfijnden syllogisme-vorm terug in 't Sanhedrin; en na dien in den strijd der geesten, dagelijks weer. Het handgeklap van Sanhedristen na deze valsche getuigenis, de jagende pols van deze oude heeren, die den masjaal tegen zijn spreker keeren, het is alles een ‘kaakslag’ tegen Hem, een aanslag op het hart van den hoogsten Profeet, een spot tegen de ‘idee’, en dus tegen den Drager van het souvereine gezag; een voorbijgang van het messiaansche ‘probleem’, hoewel het in den masjaal zich aandrong met onvermoeide kracht. Want een ‘probleem’ is iets, dat de vleeschelijke mensch zich zelf wel voor-legt; en dan heeft hij 't antwoord op de laatste vragen toch al in zijn geest gefixeerd. Of - het is door Christus hem voorgelegd; maar dan heeft Hij het antwoord hun gewezen, als in de Schriften reeds gefixeerd. Dat is dus: men gelooft zichzelf - of God. -
Het debat over dien masjaal van Christus heeft dan ook een eigen plaats in het lijdensbericht. Annas met zijn voor-verhoor, en Kajáfas' Sanhedrin met zijn officieel verhoor, ze vullen elkander volkomen aan. Beide willen zij ‘bewijzen’, dat de Nazarener een vloek is. Toen Christus zich voor Annas had te verantwoorden, begon men te onderstellen, dat zijn spreken niet duidelijk, maar raadselachtig was. Men ging de klaarblijkelijkheid van zijn onderwijs voorbij, om Hem de raadselspreuk te kunnen verwijten. Thans voor Kajáfas keert men de orde om: voorzoover Christus inderdaad in raadselen sprak, wordt het raadsel zóó besproken, alsof het in zijn grondaxioma volkomen duidelijk was, alsof het | |
[pagina 97]
| |
ook den simpelste zijn bedoeling doorzichtig had gemaakt: zonde tegen het eerste gebod! Heden zegt men tot Christus: Gij preekt niet in de zon, doch monkelt in de donkere kamer. Morgen - neen, ook nog heden - zegt men Hem: Uw donkere kamer is lek; wij hebben er alles van verstaan en begrepen. Op één dag wordt het mysterie, dat in den Christus is, bevestigd en geloochend, al naar het vleesch dit wil. En zoo heeft Jezus Christus het altijd gedaan in deze wereld; en ook altijd bij de rechters in het Sanhedrin. Vandaar, dat de Goede-Herder-masjaal beheerschend moment geworden is in het proces. Niet alleen vordert de hoogepriester dadelijk een antwoord van Jezus op den masjaal (Matth. 26:61; Marc. 14:60), maar ook komt bij het kruis van Golgotha het thema van dezen zelfden masjaal terug (Matth. 27:40; Marc. 15:29). Zelfs na Christus' dood en opstanding heeft men dezen masjaal gekeerd tegen zijn discipelen, want ook nog Stefanus schijnt gevonnist te zijn, doordat het Sanhedrin, te oud om te leeren,Ga naar voetnoot11) er niet tegen op zag, den masjaal van Christus ook tegen dezen diaken te keeren (Hand. 6:11-14).
Laat ons nu bukken voor het souvereine gezag van Christus. Heeft Hij de stormen over Zijn eigen hoofd ontketend, Hij plaatst ook óns in den wervelwind van het wereldproces der schifting tusschen goed en kwaad, tusschen hoorigen en wederhoorigen. Wij treden met Hem in eenzelfde gericht. De masjaalspreuk ligt op tafel; ze is in zijn kleed geborduurd; ze is in leer-stellingen begrepen, zoodra ge die maar opendoet. Dus wordt ook óns hart openbaar. Het zal eens blijken, of wij van Hem zelf het antwoord willen bekomen op zijn eigen raadselen, dan of wij Hem beoordeelen, bij ons eigen vermeende licht. Niet klaar met Christus zijn en toch doen, alsof men het wel is, dat is het kwaad van het Sanhedrin. Zoo knecht, zoo rechter. Zoo voorloopig verhoor, zoo officieel verhoor. Wie is niet naar het vleesch met het Sanhedrin verbonden? Ach, ook ons hart hongert van nature liever, dan dat het met Christus' brood verzadigd wordt. Ook wij kiezen van nature den vicieuzen cirkel, en ‘verklaren’ den tijd uit den tijd, en Christus' | |
[pagina 98]
| |
tempeldaden uit hetgeen van den tempel en van Hem voor oogen treden mag met onze eigen permissie. Ook wij interpreteeren van nature Gods Theoloog uit ‘onze’ theologie, zelfs als wij de ‘theologie’ ‘in se’ van ónze theologie netjes onderscheiden. Want die ‘theologie in se’, in zichzelf, is ook weer óns gedachtending. Ook deze ónze zonde wordt ontdekt in elken masjaal van Christus, die ons naar zijn autonome gezag verwijst, terwijl ons natuurlijk hart weigert, daarnaar verwezen te worden. Ten slotte is elk raadsel, dat wij van ons afgezet hebben met geweld, elke twijfel, waarmee wij niet tot Christus' gezag gevlucht zijn, een applaus voor de valsche getuigen van het Sanhedrin, een liggen aan den verkeerden kant van het strafgericht, dat door den masjaal ontketend is. Elke tijd kent die twijfelaars. Zij prevelen ‘het gebed van den onwetende’, en schrijven dat op den waaier, waarmee zij zich koelte toewuiven in de óververhitte zaal, waarin de brand staat van het gericht. Met hun gecalligrafeerden waaier flatteeren zij zich tot voor den stoel van aller Rechter. Maar hun twijfel is camouflage van hun trots - en de Rechter weet het; Hij ziet hun ‘twijfel’ als prosoopon, masker, van hun ongeloof. Zij gaan voorbij aan Christus' openbaring, en weten het niet, dat zijn eigen openbaringshoogheid den masjaal tegen hen geworpen heeft, om zijn werk aan hen te doen: hun laatste keus moet openbaar worden.
Maar wie gezien heeft, dat Christus door zijn masjaal zijn proces zelf heeft geleid en beheerscht, die krijgt een open oog voor zijn lijden, zijn majesteit, zijn borgtocht. Een oog krijgt hij voor zijn lijden. Hij heeft de crisis ontketend, nu komt Hij dan er in. Hij heeft de vuilen nog vuiler gemaakt, de ongerechtigen nog ongerechtiger doen worden? dan spuit nu al dat vuil in zijn gelaat, het gecumuleerde en gecondenseerde onrecht slaat tegen Hem aan. O, groote nood. Een Christus, die niets zeggen kan, en stil moet zijn tot God! Een Christus, die onder het kaf bedolven wordt, dat Hij zelf uit het koren heeft geschift! Maar zie nu ook zijn majesteit. De térmen van zijn vonnis heeft Hij vastgelegd bij den aanvang van zijn optreden, na de tempelreiniging. Want 't is toch zoo: ‘opwekken’, dat is toch in den grond der zaak een praedicaat van God? Ze hébben het fijne punt inderdaad geraakt: absolute opwekking, volstrekte oprichting, dat is een werk alleen van God. Het triduum valt in den tijd: drie dagen. Maar Jona komt niet uit het hart der zee, noch Christus uit het hart der aarde, tenzij opstanding keerzij is van | |
[pagina 99]
| |
een opwekking, die Gode alleen toekomt. Het punt-in-kwestie komt tenslotte van Hem zelf: men kan Hem duizend maal ‘verslaan’, Hij zal tienduizend maal weer opstaan. Breek dezen tempel af, hij staat zoo dadelijk overeind. Zeker, nu spat nog al het vuil, dat Christus los gewoeld heeft, tegen zijn gelaat, zijn kleed, zijn ziel. Maar in dit lijden ligt zóó groote majesteit, dat het geloof er nu reeds zeker van is, dat Hij ééns, als de hier doorgebroken crisis uitgewerkt zal zijn (Openb. 22:11), op een rechterstoel zal zitten, zóó hoog en veilig, dat al het losgewoelde vuil, en alle blootgelegde onrecht van de wereld, Hem nimmermeer zal smetten in zijn heerlijkheid. Dit zal de dag des oordeels zijn; die dag is nog nooit zoo eenvoudig geweest als nu: en 't thema is dan nog het zelfde: Ik wek op, God wekt op. Ik en de Vader zijn één. Tenslotte, wij zien Hem als Borg: gestraft om het geven van zijn ‘eigen’ epilyse. Die is er wel niet bij Hem; want dat Hij met den Vader één was, ‘niet met handen gemaakt’ noch in persoon, noch in werken, dat had Hij in de Schrift gevonden: onderzoekt de Schriften, want die getuigen van Mij (Joh. 6, Joh. 8). Maar Hij, die geen eigen epilyse gekend heeft, is eigen epilyse voor ons gemaakt - 't was immers ónze zonde, dat wij de eigen epilyse hebben aangedurfd: gij zult als God zijn! De grens uit-wisschen - het eerste gebod overtreden, handenwerk aandienen als niet-handen-werk, dát is de ‘eigen’ en de eigenmachtige epilyse, waarmee de zondaar strijdvragen oplost, en álle knoopen doorhakt. Wij zijn het, één voor één, die het daarom van de openbaring en van haar klaarblijkelijkheid verworpen hebben, en onze waaroms met valsche huichelarij uitschreien, uitsnikken bij God, alleen maar om van zijn ‘daaroms’ af te komen en in de ‘daaroms’ onzer eigen epilyse ons te kunnen vastbijten. Wij maakten van Gods masjaal - dat speldenkussen - een oorkussen; we trokken er alle spelden uit. Van deze groote schuld draagt Christus nu de straf. Hij, die eens den masjaal sprak, niet alsof de zekerheid ontbrak, maar juist omdat zij haar loon vroeg van de menschen, Hij hoort thans alle leden van het Sanhedrin, Hij hoort ook u en mij, in gretig haasten roepen, dat wij de waarheid allang ontdekt hebben, dat wij genoeg van Hem afweten, dat wij klaar met Hem gekomen zijn. Dus zweren wij, dat de mensch de boodschap van God-in-het-vleesch wel aan kan. En voor dit valsche roemen in het ‘daarom’ van onzen trotschen waan, moet Christus nu zóó zwaar boeten, dat Hij straks | |
[pagina 100]
| |
zelfs eindigt in zijn diepste kruiswoord met een: waarom, waarom, waarom hebt Gij mij verlaten! Hier is de wel-verzekerde, die een masjaal kan werpen op den bonds-areopagus, zelf weggezonken beneden het niveau, waarop men meeningen afweegt tegen elkander. Hij weet niet meer. Hij vaart den nacht in. De Spreker van den masjaal wordt straks aan het kruis zijn eigen slachtoffer. Zijn eigen masjaal, God slaat Hem er mee dood. Zijn God en mensch in u vereenigd, personeel? Moet Ik u opwekken, en gij zelf dat doen, na dit triduum? En de menschen sissen: ha, tempelbreker, wanneer begint de bouw? Dit is borgtocht. De Raadselspreker stoot op 't raadsel. Hij heeft ook in deze pijn zich niet van God afgewend naar zichzelf. Hij sterft - met bijbelteksten op de lippen. Wie zijn laatste ‘eigen’ woorden in Schriftvorm kleedt, en zulks, eer hij het weet, die houdt zich vrij van 't kwaad der ‘eigen epilyse’: Hij heeft den van God op Golgotha Hem zelf gestelden masjaal - Ik breek uw tempel zonder handen grondig af, en als Ik breek, wie bouwt dan met zijn handen in drie eeuwigheden? - Hij heeft Gods kwellenden masjaal slechts op willen lossen aan de poort van Gods paleis, en met het oor aan Gods oneindig hart. Dus heeft Christus geleden, ons een voorbeeld nalatende. Een exempel van zuivere reactie op welken masjaal ook. Breng al uw raadselen Hem, die ze spreekt. Waarom - dat moet dadelijk verbonden zijn met: mijn God. Spreek voor u zelf: doet nu de masjaal nog iemand werkelijk zeer - buiten Jezus Christus? Neen, neen; - de pijn van den masjaal is voor niemand, die gelooft, een wee des doods, ten doode. Hij is integendeel een paraenese tot de liefde en het leven. De masjaal is voor elk, die zijn Profeet als Borg gevonden heeft, gezonde prikkellectuur: ze drijft hem álmaar naar de profetie, die de zachtmoedigen leidt in den weg, en die den hongerenden brood geeft, en van het brood niet zat laat worden in der eeuwigheid. Die éénmaal uit zijn handen at, komt altijd naar zijn tafel weer, ofschoon Hij al zijn spijzen kruidt met bitterheden van den masjaal... Ofschoon? Neen, omdat. Wie bij Hem blijft, die komt van masjaal tot sjaloom, van raadselspreuk tot vredesspraak. Hij krijgt een tong als der geleerden; hij koos het goede deel.
∗ |
|