Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 43]
| |
noem geen namen, ge krijgt van mij geen lijst van getuigen à décharge. Ondervraag diegenen, die direct onder den invloed van mijn woorden hebben gestaan; dat is uw eerste plicht, indien gij dan het fijne van de zaak niet weet. Zóó sprak de aangeklaagde. En door zich op het kerkvolk te beroepen, op den ‘gemeenen man’, den ‘am-ha-árets’, dien de kerkelijke rechter juist ‘er buiten houden wilde’ - want de afspraak was: geen oproer! - heeft Christus Annas ‘schaakmat gezet’, - maar dan in eenvoudige gerechtigheid. Meteen springt de vlam der eigenwilligheid óver van meester op knecht. In hun hart zijn beide Kajáfas en Annas reeds beslist omtrent de vraag, wat zij doen willen. Hem houdt vóór alles de kwestie bezig, op welke wijze zij een rechtsgrond zullen ‘vinden’ voor wat zij zich stellig hebben voorgenomen. Daarom is het felle licht, dat Christus over hun tendentieuzen en overhaasten ‘rechtshandel’ werpt, voor deze vragers-naar-den-bekenden-weg dúbbel onaangenaam. In deze voor de hiërarchen zoo pijnlijke situatie nu leeft één der assistenten zóó mee met zijn patroon, dat hij het ‘argument’ der domheid en van den haat gebruikt, en den Nazarener een kaakslag toedient; men kan ook wel vertalen: een oorvijg. In geleerde boeken is over den aard, en over den juisten naam van dien ruwen slag, heel veel te lezen. Ook over de vraag, wat nu meer of minder pijnlijk was: deze kaakslag van een openbaren vijand dan wel de kus van een verraderlijken discipelGa naar voetnoot1). Wij vergenoegen ons met het enkele weten, dat Christus is geslagen door een bediende, toen Hij nog voor Annas stond, en dat het de kerkelijke rechtbank was, waar zoo iets kon gebeuren. De eigenmachtige daad van dezen assistent wordt door hem ‘gemotiveerd’ met het verwijt, dat Christus ‘op deze manier’ den hoogepriester niet beantwoorden mocht. Nu, dat komt wel meer in de wereld voor, dat men, om zich van den inhoud van een betoog af te maken, over den vorm gaat spreken. Natuurlijk stelt dat schuldig; want om uit te maken, of een bepaald betoog in ‘passenden’ vorm gekleed is, moet ik eerst zijn wezen, zijn inhoud en zijn doel kennen door toetsing: de toon hoort bij den inhoud. Geen sprake van, dat er éénerlei vorm zou zijn voor alle te spreken woorden. Hoe rijker de geest is, en hoe meer gediffe- | |
[pagina 44]
| |
rentieerd de inhoud, en hoe veelvuldiger de spanningsgraad en het ‘klimaat’, waarin gesproken wordt, des te onderscheidener de vormen van leeren en getuigen. En dáárom is de Christus, óók wat de ‘vormen’ en ‘manieren’ van zijn spreken betreft, oneindig rijk: elke redevoering, elk betoog, elke getuigenis van Hem, kan slechts éénmaal gehouden worden. Zijn gesproken woord heeft telkens een eigen plaats in de openbaringsgeschiedenis, en een eigen doel, en is een volkomen, passend antwoord op de situatie van het oogenblik. De dateering van zijn woorden bepaalt hun vorm; elke dag is aan den ander ongelijk, zijn woorden houden zijn dagen bij. Niemand mag vragen: ‘antwoordt gij op deze manier?’, - want de inhoud zijner woorden bepaalt hun vorm; en déze is dus evenals géne gezaghebbend.
Wij doen een spróng, maar hij is bijbelsch. We vragen: hoever ligt de ‘sfeer’, waarin deze ‘bediende’ den Nazarener een oorvijg toedient af van die andere, waarin een briefschrijver der kerk verhaalt, dat Levi in Abrahams lendenen tienden gaf aan Melchizedek (Hebr. 7:4, 6)? Niettemin, deze laatste openbaringsinhoud typeert het gebeuren in de zaal van Annas. Christus is priester naar Melchizedek's orde; en in de rechtszaal van Levi, dáár geeft een helpershelper van Levi onder de oogen van den kerkelijken magistraat een oorvijg aan ‘Melchizedek’. Levi keert de rollen om: hij weigert niet alleen de tienden, maar hij brutaliseert onzen ‘Melchizedek’. En, waar dit de eigenlijke handel is, daar is het nu te meer treffend, dat ‘Melchizedek’ dadelijk het onderzoek naar de manier van zijn spreken terugleidt tot een onderzoek van den inhoud van zijn spreken. Melchizedek handhaaft het Woord als iudex controversarium, als rechter over de geschillen tusschen Melchizedek en Levi. ‘Indien ik,’ zoo zegt Hij, ‘kwalijk gesproken heb, getuig dan maar van het kwaad; en, indien ik wél, indien ik op goede wijze, gesproken heb, waarom slaat gij mij?’ Met dit woord doelt Christus niet op zijn spreken van daareven, zijn antwoord aan den hoogepriester, maar Hij heeft het oog op zijn spreken, zijn leermethode, zijn profetisch onderricht gedurende heel zijn publieke werkzaamheid onder Israël. Christus treedt niet in discussie met dezen gragen bediende over de ‘vormen’ van zijn laatste woord, maar stelt weer aan de orde: den doorloopenden inhoud van ál zijn redevoeringen te zamen. Indien | |
[pagina 45]
| |
ik ooit iets kwaads heb geleerd, welnu, gij moogt het zeggen. Ik heb toch gezegd daareven, zoo wil Christus dien man tegenvoeren, ik heb toch gezegd, dat ieder, die mij gehoord heeft, getuigenis mag geven van mijn leer? Indien gij erbij geweest zijt, welnu spreek dan maar dadelijk. Zeg uw patroon dan, wat gij weet over inhoud en doel van mijn profetisch onderricht. Begin toch bij het begin. Uw kaakslag is een voorbarigheid. En, kunt gij niet aantoonen, dat in mijn onderricht de waarachtige gehoorzaamheid aan de voor allen bindende wet is opgezegd, wie geeft u dan het recht om mij te slaan?
Levi-Melchizedek in geding met elkander, dat is zóó ingrijpend, dat het bijna belachelijk wordt, als sommigen probeeren, de gegevens van het bijbelsche verhaal nog wat op te smukken. Bekend is, dat Chrysostomus - de man van den ‘gulden mond’ - het verhaal interessant heeft willen maken, door de bewéring, dat deze dienstknecht van Annas of Kajáfas familie was van Malchus, den man, die in Gethsemané daareven door Jezus was genezen, en beschermd tegen het onrecht. Bewijs ontbreekt evenwel. Eenzelfde waardeloosheid kenmerkt de bewering van anderen, dat de man, die Christus sloeg, Malchus zelf geweest is. Dit laatste is trouwens alleen te zeggen door hen, die voorbijzien. dat er in den griekschen tekst geheel verschillende namen worden gebruikt voor Malchus en voor dezen laatsten knecht, die Jezus sloeg: Malchus heet immers: slaaf, en deze nieuw opkomende assistent heet: dienaar. Och neen, de man is ons niet bekend. Maar laat ons niet het hoofd schudden over hem, als over een lomperd. Er zit iets anders in de lucht dan zijn brutaliteit: men laat hem begaan, en zulks ter plaatse, waar de kerk bij monde van den hoogepriester recht moet spreken. Antwoordt gij zóó den hoogepriester? vraagt de man. En spreekt gij daar vóór den hoogepriester en slaat gij vóór den hoogepriester?, zoo had Annas moéten dupliceeren. Maar hij laat het na; hij wascht zijn handen in onschuld, hij van het begin af aan. Want Levi zal de tienden niemand géven, en allerminst aan dezen arrestant. Juist omgekeerd: hij laat met zijn gevangene sollen, door niet op te treden tegen den man, die toeslaat eer er recht gesproken is.
Geen wonder, dat men in dit verband vaak gedacht heeft aan een bekende uitspraak uit het boek Prediker: ter plaatse van het | |
[pagina 46]
| |
gericht, aldaar is goddeloosheid (3:16, vgl. 8:14, 9:2). In Annas' zaal is - op het standpunt der aanwezigen zelf - zooal niet ‘het’, dan toch ‘een’ proces aan den gang. Dat proces moet naar het recht gebeuren: men staat onder Levi's praesidium, en op het erf van Gods verkoren volk. Maar ter plaatse van de rechtshandhaving komt de rechts-schending. Het was niet geoorloofd, dat een dienaar deed, wat slechts den rechter toekomt. De wet verbood uitdrukkelijk, dat een schuldige zou worden behandeld als veroordeelde, voordat de aanklacht onderzocht was en getoetst. Nu het onrecht zich praesenteert vlak vóór den in Psalm 122 bezongen stoel van het gericht, en rechtsverkrachting ouverture is van den rechtshandel, nu wordt zélfs de theocratische rechterstoel een illustratie bij de klacht van den Prediker, dat de zonde der menschen zóó groot en zóó permanent is, dat zij den onwedergeboren mensch verhindert, met de oogen te zien, dat Gods genade en recht en waarheid en oordeel doorbraak beteekenen van den vicieuzen cirkel van het aan zichzelf overgelaten scheppingsleven, dat niet uit eigen kracht kan doorstooten tot de heerlijkheid, de rust, den heilstaat. De straffelooze permissie van den ruwen slag, die den Heiland toegebracht wordt, die is het fijne puntje; niet die oorvijg zelf. Daarom is (zie boven bl. 43) niet die slag zelf, doch zijn onweer-sproken-blijven in de kerkelijke rechtszaal, ‘erger’ dan de kus van Judas. Het is geen brutaliteit van knecht tegen gevangene, doch worsteling van Levi's epigoon tegen Melchizedek's antitype. Antwoordt gij zóó den hoogepriester? De naam van Levi is genoemd; en Levi verdraagt het, dat zijn naam genoemd wordt in een verband, dat hem als rechter compromitteert. Tegen ‘Melchizedek’ is alles geoorloofd; hij wordt formeel geplaatst - nú al! - buiten de wet. In feite wordt de Heiland nú reeds beschouwd als exlex, d.w.z. als één, die staat buiten de wet. Nog niet eens is het proces begonnen, nog niet eens dus heeft men de wet aan het woord kunnen doen komen tegen Hem, of Hij wordt al vogelvrij verklaard: de soldaten van Pilatus, die straks hun spel gaan spelen met den ‘oproerkraaier’, die zijn erg; maar die brutale assistent van Annas is hun voorbode; en hij staat op het erf der kerkelijke rechtspleging. En dat is erger. De kerkelijke rechtspraak in het door Romeinen bezette gebied mocht niet verder gaan dan tot een ‘gerundivum’: wij meenen, dat hij sterven moet; maar of 't gebeuren zal, dat hangt van Rome's rijkscommissaris af. O smaad der theocratische gemeenschap - dat zij inzake | |
[pagina 47]
| |
doodvonnissen niet anders dan wenschen formuleeren mag. Een oordeel Gods? Voorzeker. Maar juist daarom zal zij zich des te meer beijveren moeten, haar ‘gerundivum’ zuiver op te stellen. Zoo'n gerundivum is dan dienst des Woords, door de ongewapende kerk aan de gewapende machten der aarde. En zie nu de tragedie: terwijl de kerkelijke vierschaar nog zich beraden moet over de sententie, die het kerkelijk gezag heeft uit te brengen als haar gerundivum voor de overheid, en haar zwaardmacht, daar wordt bij voorbaat reeds geslagen! Daarom beteekent die kaakslag, nu hij gedúld werd door den kerkelijken rechter, een nieuwe phase in het lijden van Christus: het erf der theocratie bespot den grondregel der theocratie. Tot nu toe was de menschenzoon ellendig; maar nú wordt Hij ook nog ‘exlex’.
Tusschen den ‘ellendige’ en den ‘exlex’ is verschil. Ellendig zijn, dat beteekent, dat men niet meer in zijn eigen oorspronkelijke woonplaats is; dat men uit zijn land is. Maar de macht, die den ellendige dan drijft uit zijn land, is in veel gevallen geen andere dan de kracht der wet. Die wet vervolgt hem, die wet handhaaft zich tegenover hem, die wet legt zich aan hem op. Dus is ellende, hoe verschrikkelijk ook, toch iets anders dan de ‘vogelvrij-verklaring’, want de ellende onderstelt de wet en haar geldigheid. De ellendige is wel buiten zijn land, maar niet buiten de wet. Maar nu de exlex? Ach, die wordt (door menschen) buiten de (bij hen erkende) wetssfeer geplaatst, en overgegeven aan wie maar toetreden wil; hij wordt vogelvrij verklaard; zijn ellende wordt verdiept tot een vervloekingGa naar voetnoot2), die niet eens de moeite neemt zich uit te spreken. Hij is rechteloos. Zoo'n rechtelooze in het rechthuis is de Zoon des menschen heden. Hier zitten de officieele wetshandhavers, en de geroepen wetsdragers, en de getabberde wetsverklaarders van Israël; en Israël is, al loopt het op zijn eind, toch nog, volgens Gods oude | |
[pagina 48]
| |
ordinantie, en naar de ‘bedeeling’ van de tegenwoordige phase in de openbaringshistorie, het wetdragende volk, de wet-verklarende natie bij decreet van God. Aan dit volk zijn tot op heden de openbaringswetten, en dus ook de wetten van de rechtspraak, welker fundamenteele beginselen die der theocratie zijn, toebetrouwd. Hier móet nu alles het licht der wet doen schijnen. Wat heeft de kerk in bezet gebied nog meer dan rechtspraak in sententies van Gods gerundiva? Naar de bedeeling der kerktijden en tegen den druk der wereldtijden moet alles hier Gods wet heendragen naar Christus' ‘geval’ toe. De wet móet hier den vloer onder Kajáfas' en Annas' stoel heet stoken. Het móet alles hier blinken van de luchters der mozaische geboden, die te glanzen staan in het duister eener wetbrekende wereld. Maar die toegelaten kaakslag spreekt openhartig: men wil de knoopen van de zonde niet doorhakken. En nu volgt men den kortsten weg. Want Hij, die zich aankondigt als Wetgever-Zoon, ja, als uitgedrukt Beeld van den hoogsten Wetgever zelf, en als Afschijnsel van diens legislatieve heerlijkheid, Hij wordt hier als exlex, als buiten de wetssfeer staande, geslagen en gehoond. Hij zelf heeft Malchus, dien slaaf van den hoogepriester geheeld, toen Simon Petrus den man verwond had. Zóó handelt ‘Melchizedek’ tegenover een slaaf van Levi. Maar vóór het tribunaal van Levi mag een dienaar van den hoogepriester ongehinderd slaan naar ‘Melchizedek’, en Annas steekt geen vinger uit. Malchus wordt niet door Christus als exlex beschouwd; hij zelf door Malchus' patroon wel. Dat is de exlex, die geen ‘helper’ heeft; geen patrocinium, d.w.z. geen bescherming, geen verdediging in het gericht, geen ‘synegoros’, geen patroon, geen advocaat. Onze Advocaat vindt in den nacht van zijn verraad geen advocaat. Hij is cliënt van niemand. Hij wordt door niemand als cliënt aanvaard. Hij vraagt er niet om, zegt gij? Wat hebt gij toch met zijn vraag te maken? Het komt maar hier op aan, dat men Hem geen ‘systasie’Ga naar voetnoot3) gúnt, geen medestander, geen verdedigerin-rechten. Hij krijgt hiér voor het kerkelijk forum geen systatischen brief (vgl. 2 Cor. 3:1), niet eens een systatisch gebaar of woord; men slaat naar Hem en niemand helpt Hem. ‘Kategorin’ (aanklagers), ge ziet ze aan alle kanten; maar synegorin (verdedigers, bijstandverleeners)? Niet éénGa naar voetnoot4). De exlex: de kerke- | |
[pagina 49]
| |
lijke rechtsbedienaar zet de lex, de kerkenorde op zij, en God noteert, dat Levi de scheurmaker is, niet Melchizedek. Want dat is scheurmaker-zijn: een proces voeren met terzijdestelling van de kerkenordening. ‘Ik heb geen helper’, zoo spreekt zonder woorden onze Helper-Paracleet. Hij weet: Ik ben het uitgedrukte beeld van den Wetgever van hemel en aarde. In mij ontvangt de kerk de hoogste wetsuitdrukking, duizend maal krachtiger, beweeglijker, levendiger, dan de steenen tafelen van Mozes; die waren geschreven met den vinger Gods, maar Ik, Ik ben die vinger Gods, Ik en mijn Geest. Ik ben de Exegeet der wet, haar vertolker, en vervuller. Doch zie, vóórdat Kajáfas en Annas hebben kúnnen zeggen, of de wet met Christus strookt, dan wel strijdt, hebben zij ‘ter plaatse des gerichts’, ter plaatse dus, die aan de wet gewijd was, Hem buiten de wetssfeer gestooten. En dat, terwijl het Zoonschap in geding was. Daarom is die kaakslag ruwe zelfhandhaving van den verloren kerk-mensch: een knerpende vloek, een ruwe hak met een zwaard op den knoop, dien God gelegd heeft in het touw van den Verboden Toegang. Het is prijsgeving van het eigen rechts-ambt in dat ééne uur, waarin het ambt tot uiterste krachtsinspanning werd gevergd. Dit alles, hoe droevig ook, is niettemin volkomen begrijpelijk. Want de zin van daareven: ter plaatse van het gericht, aldaar is de gerichtsloosheid, kan gereedelijk worden verklaard uit de daarachter liggende waarheid: ter plaatse van het ‘gezicht’ der ‘oogen’ (een naam voor Israëls leiders) aldaar is de verblinding; want ter plaatse van den Geest, daar heerscht het vleesch; de kerk wordt valsche kerk; een kaakslag is niet erg, maar wel de toelating ervan. Teekenend voor wat betreft die typische valsche-kerk-mentaliteit is dan ook de vraagstelling van den hoogepriester, die wij in ons vorig hoofdstuk reeds van andere zijde belichtten. Hij vraagt zijn arrestant, nu eens informaties te geven aangaande zijn discipelen en zijn leer. M.a.w. twee dingen vragen zijn aandacht: ten eerste de invloed en ten tweede de prediking van den Nazarener. Die vraag komt evenwel te vroeg. De andere had moeten vooropgaan: wat zegt gij van uzelf, en hoe voert gij ten aanzien van uw zelfbetiteling het Schriftbewijs, waarvoor wij samen bukken moeten? Want, eer ik zuiver spreken kan over de discipelen van | |
[pagina 50]
| |
Christus en over de leer, die Hij brengt, moet ik eerst hebben geweten wat de Schriften van Hem zeggen: die zijn het, die van Hem getuigen, naar Hij zelf in herinnering gebracht heeft. Dat is typeerend voor de valsche kerk: niet ingaan op het Schriftbewijs, en wel naar invloed en ‘doctrine’ vragen. Alleen bij geopende profetie kan men Christus' discipelwerving en zijn leer-verbreiding in het rechte licht erkennen. Zoolang ik Christus' discipelwerving en leer alleen van den buitenkant bezie, zonder de Schriften aan te hooren, blijf ik een verlegen of parmantige dwaas. Want ‘Jezus’ verklaart ‘Jezus’ niet. Het historisch optreden van ‘Jezus’ verklaart het historisch optreden van ‘Jezus’ niet. ‘Jezus’ - de in discipelwerving en leer historische verschijning - moet worden verstaan uit Christus (het messiaansche ambt, van ouds voorzegd, en uit Gods Woord alleen gekend). De historische verschijning van het Woord des Levens wordt alleen doorgrond in samenhang met de bovenhistorische, eeuwige besluiten van God, uit den raad des vredes, uit de verborgenheid van zijn drie-eenigheid. Dáárover werpt alleen het Woord Gods licht. Omdat nu de hoogepriester Annas met terzijdestelling van het Schriftgetuigenis zijn ‘onderzoek’ beperkt tot die twee buitenkants-verschijnselen: Jezus' discipelwerving en zijn ‘propaganda’, daarom blijft de hoogepriester, hoewel hij staat op den grond, die door de bizondere openbaring tot ontvangenis van den Messias Gods bereid werd, daarom blijft zijn onderzoek vijandigtendentieus; vrágende zoekt hij houvast voor zijn al gereed liggend antwoord-van-verwerping. Hij wil den Nazarener geplaatst zien in het valsche licht van zijn eigen bevroren en versteende ‘theologie’, en sadduceesch partijbelang, en joodsche nationaliteitsgedachte. Tijd wordt uit tijd, buitenkant uit buitenkant, historisch verschijnsel uit historisch verschijnsel verklaard; dat is de theorie. In feite wordt er niets ‘verklaard’, doch alleen maar gehandhaafd wat al vaststond: déze niet! En dat is nu de zonde van den nacht van 't kerkverraad: de rechter Annas wil zelf den knoop doorhakken, inplaats van hem te láten ontwarren. Kajáfas en Annas zijn in denzelfden strik gevallen, die later ook Pilatus ving. Gelijk straks bij Pilatus de zonde tegen de waarheid (‘wat is waarheid?’) die tegen het recht (‘wat is recht?’) vergezelt, zoo valt ook bij Israëls priesters de eigenwilligheid in het waarheidsprobleem (!) samen met de prostitutie van het groote ‘rechtsprobleem’ (!). Het problematisch maken is een dubbel kwaad: ten eerste wijl men het aan- | |
[pagina 51]
| |
durft, daar waar de Schrift het eind-van-alle-tegenspreken had moeten zijn, en ten tweede, wijl men niet eens meent wat men zegt. En vooral: wijl ‘recht’ en ‘waarheid’ één zijn. - - -
Wij zeiden hierboven, dat Gods in Christus bewezen genade (met daaraan vastgekoppeld oordeel) de doorbraak beteekent van den ‘vicieuzen cirkel’ van het aan zichzelf overgelaten natuurof scheppingsleven: gevangene van de tyrannie der zonde. 't Was beeldspraak slechts, dat spreken van een vicieuzen cirkel. Wij kwamen daarop door de lezing van het boek ‘Prediker’. Ook dat boek weet, dat het natuurlijk leven in zichzelf geen kracht-van-doorbraak heeft; dat die alleen geschiedt indien God de geschiedenis komt beheerschen met zijn Woord, zoowel in het paradijs als daarna. Het is goed, daarover iets te zeggen, omdat zóó eerst Christus' antwoord aan den assistent die Hem durft slaan, ons in zijn majesteit ontvouwd wordt.
We noemden daar het bijbelboek ‘De Prediker’. Dit geschrift heeft onder de boeken van het Oude Testament een heel eigen plaats. Het is toch één der laatste boeken van al de Schriften, die samen het Oude Testament vormen. Vroeger is dit door velen ontkend. Men meende, dat Salomo de schrijver van het boek Prediker zou zijn geweest. Was dit juist gezien, dan was de Prediker natuurlijk bij lange na niet één der jongste geschriften van het Oude Testament. In den laatsten tijd dringt evenwel al meer de meening naar voren, dat de Prediker niet van Salomo zelf is, hetgeen trouwens ook, als men den grondtekst maar zuiver leest, nergens in dat boek gezegd wordt. Integendeel, de Prediker is geschreven na Nehemia en Maleachi. Het boek dateert uit den tijd, toen Israëls bloei reeds lang vergaan was, en toen vreemde tirannen trapten op de resten van Israëls trotsch verledenGa naar voetnoot5); men spreekt van ‘het slottijdperk van de Perzische heerschappij’ als vermoedelijken ontstaanstijd; de periode ‘vóór haar ineenstorting onder Darius III Codomannus (slag bij Issus, 333 vóór Christus)Ga naar voetnoot6). In dit wonderlijke boek is de vicieuze cirkel een herhaaldelijk weerkeerend thema. | |
[pagina 52]
| |
De schrijver heeft gezien, dat Israëls glorie vergaan is. Het vrederijk van Salomo is, eerst van binnen uit door diens epigonen, en later van buiten af door de vijanden van Israël, vertreden en gebroken, en nu komt Salomo zelf na vele eeuwen uit zijn graf op - want het boek Prediker voert, openlijk gebruik makend van een bekende taalfiguurGa naar voetnoot7), Salomo als ‘spreektrompet’ sprekende in - om te verkondigen, dat al wat voor het oog typeerend-Salomonisch was, de bouwsels van Salomo's wijsheid, en paradisaleGa naar voetnoot8) pracht, en cultuur, eigenlijk niets was dan ijdelheid, machtelooze cirkelgang zonder dóórslaande winst, zonder rechtlijnige opvaart tot eeuwige vrucht, zoolang Salomo alleen in tijdelijk licht gezien wordt. Het feitenmateriaal van Salomo kan zichzelf uit zichzelf niet verklaren. Want Salomo heeft wel groote macht bezeten, doch die is nu gebroken. Ook heeft hij groote wijsheid doctrinair afgekondigd, maar zoolang men zonder geloof de feiten waarneemt, schijnt de verwachting van blijvende winst, en van doorbreking van de colonne der dwazen en van hun dwaasheid door de feiten bespot te worden; andere beschouwingen dringen de wereld in en wat de één opbouwde brak de ander af. Wetboeken gaf Salomo en een rechtsorde; maar wat is er van gebleven? En dan de Salomonische cultuur! Ook zijn blinkende cultuur heeft al haar hoogrijzende torens één voor één zien slechten. Heel het door Salomo zoo kunstig opgebouwde leven is in den vicieuzen cirkel begrepen; en ach, wat is daartegen te doen? Wie kan het wentelend wiel terug-wringen met sterke vuist? Niet één, die het vermag. Want het rad der historie schijnt al maar door te draaien, te keeren, heen en weer, op en neer. Natuur en geschiedenis verraden, in zichzelf gezien, niemand het duister geheim der eeuwige, onbeweeglijke dingen Gods, zóó, dat de vrede daalt over de arena van ‘Kain’ en ‘Seth’. Gelijk de beweging der natuur een groote ómmegang is, een lang-gerekt, onophoudelijk heen-en-weer-proces, zoo schijnt voor wie geen sluitrede van boven gedicteerd kreeg, om ze op gezag aan te nemen, het óók te gaan in de historie der menschen. Alles keert heen en weer, alles gaat op en neer. De één breekt af, wat de ander begonnen is. Er is geen leerzaal, geen rechtszaal, geen kunstzaal, geen conferentiezaal van oorlog en vrede in heel de wereld, of een resultatencomplex als er heden is, schijnt morgen wankel te staan. Die wederkeer der dingen is vermoeiend tot den dood toe. | |
[pagina 53]
| |
Zoo laat de Prediker zien, hoe onmachtig de geschiedenis en het natuurlijk leven zijn ter zélfverklaring. Ze geven hun geheim niet prijs, ze leggen geen balans over; de zin der dingen, en de som der opgemaakte balans, die moet van elders worden afgekondigd. Het letterschrift, dat blijft geheimschrift, tenzij hetgeen ‘openbaar’ is in natuur en geschiedenis doorzichtig wordt gemaakt uit een van boven af inslaande Woord-openbaring Gods. Overwinnaars capituleeren straks; wie geeft zonder openbaring bij zooveel capitulaties de recapitulatie? Zoo heeft het boek Prediker in het Oude Testament een prachtige beteekenis. Dit boek beschreit de armoede, de ongenoegzaamheid van alle ‘fenomeen’, in het verklaren van zijn zin en doel. Dat is de waarde van dit boek. De waarde! Want het Oude Verbond moet sterven met een kreet van verlangen naar den Profeet, die God komt exegetiseeren, en Gods werken tevens, en die van alle ‘figuren’ de werkelijkheid zal zijn, zichzelf verklarende. De Messias van Matth. 1, recapitulator der historie. Vandaar nu, dat deze Prediker aan de uiterste punt van den klaagmuur van het Oude Testament staat te weenen. Hij heft zijn bittere klacht op: buiten het messiaansche licht heeft het oog (in de natuur) niet gezien en het oor (in de historie) niet gehoord, en het hart (in de autonome filosofie) niet kunnen bedenken den inhoud van bondige wetenschap, de conclusie van verlossende sluitrede, het charisma van volstrekte zekerheid en van eeuwig leven of van triumfeerend recht. En eerst als die klacht geslaakt is, en onder tranen de Prediker den treur-zang aangeheven heeft van wie ‘het leven bij zichzelven nu niet meer heeft kunnen houden’, eerst dán is het de tijd voor het Nieuwe Testament om ons het evangelisch heil te wijzen, welks Schenker en Profeet nu oprees van achter den klaagmuur van het Oude. Eerst dan is er de tijd voor ‘Meer-dan-Salomo’ om met de zekerheden der openbaring-van-bóven de onzekerheden van de waarneming-van-beneden te verdrijven; en is het de tijd voor Paulus, om in antwoord op de klachten van den Prediker over de óngewisse schómmelingen van David naar Christus heen te wijzen, die de gewisse weldádigheden van David (Hand. 2) ‘verwerft en wedergeeft’. Dán kan Paulus zeggen: hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en het hart niet heeft bedacht, (hetgeen dus noch uit waarneming van het heden, noch uit de balansen van het verleden, noch uit het wijsgerig zinnen af te leiden bleek), dat heeft God bereid voor allen, die Hem lief | |
[pagina 54]
| |
hebbenGa naar voetnoot9). Dat groote geheim is niet ontdekt, en ook is deze beslissende invásie van heil niet tot stand gebracht door een wetenschap, die alleen de ‘gegeven’ feiten tot kenbron neemt, en dan daaruit haar ‘sluit-rede’ opbouwt, opklimmend van beneden naar boven, maar dat ‘geheim’ is geopenbaard, en die ‘invasie’ is gekomen van boven naar beneden, door het (her)scheppend woord van God; Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Waar de Prediker zoekt naar een ‘sluit-rede’ voor zijn op waarneming voortbouwend denken, daar moet hij ten leste zich tevreden geven onder een geopende en déswege gezaghebbende aanvangs-rede van God. Want in den aanvang, in den beginne, was het Woord, en dat Woord was bij God, en het Woord was God en dat Woord nu is door eigen souvereine zelfmededeeling vleesch geworden. Dit zijn zoo enkele hoofdgedachten van het boek Prediker; en ze leggen het wezen bloot van zijn hunkerend bestaan. En dáárom mochten wij dit boek, waarin het Oud Verbond zijn laatsten wil formuleert, een klacht over den vicieuzen cirkel noemen. Dáár is het vraagstuk gepeild, dat wij straks hebben aangeduid: ter plaatse van het gericht is goddeloosheid. En ook dat andere: ter plaatse van de wetenschap, daar is de onverzekerdheid. Noch het recht, noch de waarheid konden komen tot hun eindtriumf. De doorbraak moet nog komen. Neen, neen, hier spreekt geen opstandeling, die de vuisten balt tegen het paleis, dat de sleutels bewaart van de bastille. Maar hier spreekt en klaagt een menschenkind, dat opzettelijk zich het woord verleend wil zien als sprekende op Salomo's standpunt. En Salomo was de man van Israëls vredes-periode, de koning der befaamde rechtspraak. Als hem de klacht in den mond gelegd wordt, dat onrecht-van-oorvijgen vasten voet neemt óók in de kerkelijk-theocratische paleizen-van-justitie (‘onder de zon’), dan is dat zóó vreemd, dat sommigen hun best gedaan hebben, deze woorden uit den bijbel weg te werkenGa naar voetnoot10). Anderen | |
[pagina 55]
| |
hebben zich verbaasd afgevraagd: zou Salomo of een die ‘uit zijn persoon’ spreekt zoo'n kras oordeel vellen over de rechtspleging in zijn eigen rijk? Maar al dat vragen is onzakelijk. De Bijbel zegt, dat eens de ApostaatGa naar voetnoot11), de Goddelooze, de Antichrist zal zitten in Gods tempel (2 Thess. 2:4); daar wordt van de wereldgeschiedenis ‘onder de zon’ erkend, dat de doorbraak van recht en waarheid niet beschoren is tenzij dan aan Hem, die met het zwaard zijns monds den goddelooze zal verdelgen (Jes. 11:4); en die daarin de meerdere-van-Salomo zal blijken, in zijn vrederijk, één met God (Jes. 27:1) en neerwerper van den Apostaat (2 Thess. 2:8). De Prediker weet, dat zonder áfdoende doorbraak van boven ter plaatse van het gericht goddeloosheid, ter plaatse van het wetsbestand wetteloosheid, ter plaatse, waar de wet haar fakkels moet uitdragen naar de levens-verschijnselen toe, de wegwerking ván de wet uit gehoor en gezicht van wie aan ‘de verschijnselen’ oor en oog leent, zal blijven. De Prediker heeft trouwens niet ermee volstaan, te ‘constateeren’, dat in de rechtszaal de vicieuze cirkel aan te wijzen valt, de cirkel, binnen welks omtrek men zoo vaak weer uitkomt daar waar men begon. Heel het tijdelijke leven ziet hij veelszins besloten in den vicieuzen cirkel. Daar is b.v. de natuur. De natuur volbrengt overal den ommegang, trekt altijd weer den kwaden cirkel van een niet-tot-doorbraak komend heen-en-weer-proces. De zon gaat op en weer onder; wolken zuigen water op en laten het weer los; verborgen bronnen stuwen rivieren vol, maar de zee loopt nooit zóó over, dat de bronnen gesmoord worden. Heel het natuurleven is de heen-en-weer-beweging, de cirkel-gang, de ommegang, die alle overschotten van de geboorte toch weer laat wegrapen door den dood. Eenzelfde cirkel, zegt de Prediker, schijnt ook het cultuurleven te besluiten. Komt er ooit een afdoende garantie voor blijvende gaafheid van de bouwsels der constructieve krachten? O neen: wat de één bouwt, breekt de ander af; wat voorgeslachten oprichtten, wordt door nageslachten verwoest. Standen verschuiven, bevelhebbers van vandaag zijn morgen slaven, en die heden hun slaven zijn, worden morgen de jongste slavendrijvers. Alzoo ligt heel het wereld-leven gebonden. God staat in de synagoge der rechters en vraagt: quo usque tandemGa naar voetnoot12), hoe lang nog zult gij mijn geduld misbruiken? Het | |
[pagina 56]
| |
is de vraag van den Prediker: hoe lang moet het nog duren? het is zóó vermoeiend, dat heen-en-weer golven. Waar breekt ‘gerechtigheid-en-waarheid’ door? Ook voor de rechtsleer geldt: ‘wat ons de wijzen als wijsheid verkonden, straks komt er een wijzer, die 't wegredeneert.’ Wie bezorgt de wet haar klem, duurzaam? Hetgeen heden recht heet, wordt morgen als onrecht uitgekreten. Deugd en ondeugd, die stuivertje wisselen. O, het leven is de malle-molen, zoolang het aan zich zelf is overgelaten, het draait, en draait, et l'on revient toujours à ses premiers amours, en dus ook tot zijn oude antipathieën. Geen enkele wereldorde wint het pleit voor eeuwig. Gelijk de dienaar van Annas doet wat des rechters is, en Annas op zijn beurt zich met den slaaf en den bediende encanailleert, zoo gaat het in heel de wereld.
Dit is dan de conclusie, waartoe uit waarnemingsgegevens de Prediker kwam. Zeker, hij heeft ook nog iets anders gezegd; daarover later. Maar moet men naar deze dingen niet terug, óók, zoo vaak men spreken wil over den kaakslag, dien men in het paleis van de wetsinterpretatie den Christus als uitgestootene van de wet, durft laten incasseeren? Het benauwende bleek ons bij dien kaakslag, die ‘alapa’, dat hij aan ‘Melchizedek’ overkomt in het huis van ‘Levi’. Melchizedek als type van Christus, contra Levi, dat zagen we als het domineerende thema van den brief aan de Hebreën. Levi, aan hem waren ‘de woorden Gods toebetrouwd, en de diakonie, de dienst der verzoening, dezelfde ‘diakonie’ dus, die later aan de apostelen van den Priester naar Melchizedek's orde werd toebetrouwd (2 Cor. 5:18). Met één offer bréngt Hij doorbraak (Hebr. 9, 10). Levi's taak was, de doorbraak-ter-victorie te profeteeren en te bedienen. Profeteeren, door te verkondigen dat Jahwe, de God des verbonds, in den komenden Messias waarheid en recht zou doen zegevieren en beiden ‘hun klèm bezorgen zou’. Bedienen, door den verzoeningsdienst te onderhouden, door in de theocratische gemeenschap het recht te laten gelden, en de kerk te maken tot die oecumenisch-aangelegde gemeenschap, waar de goddeloosheid aangewezen, gebannen en principieel overwonnen zou mogen heeten. Wat is de klacht van den ‘Prediker’ anders, dan dat het onrecht zijn vaandelen opsteekt ‘ter plaatse waar het niet behoort’? Wat is daarom de profetie van Daniël 9:27 en 12:11 anders dan een oproep aan het theocratisch geregeerde bondsvolk, staande onder Levi's theocratische | |
[pagina 57]
| |
jurisdictie, om te huiveren van ontzetting, als er een ‘verwoesting’, een ethische en daarna dynamische ravage aangericht zal worden, en dit door den Antichrist ‘ter plaatse waar het niet behoort’? Daniël 9:27 spreekt over heidenen met oorvijgengeweld, die in het verlengde van tyrannen als Nebukadnezar, Darius, Alexander, Jeruzalem zouden overweldigen, de (theocratische) plaats-van-Levi, waar zulk geweld niet hoortGa naar voetnoot13), omdat men in Jeruzalem den Messias van het theocratische rijk van doorbraak-van-recht-en-waarheid verwacht. De stad, die ‘de zijne’ heeten mag, die haar burgers ‘de zijnen’ mag heeten, mits in geloof, wijl naar den bondseisch. Daniël 12:11 (vgl. 11:31) kondigt een ‘ontzettenden gruwel’ aan, die ‘geplaatst’ zal zijn ter plaatse waar het niet behoort, in de stad van ‘Melchizedek’, den koning des vredes, en den priester der gerechtigheid, doorbraak-bezorger voor beide, omdat hij priester is in der eeuwigheid (Hebr. 7:3, 17). In beide plaatsen wordt heengewezen naar Antiochus Epifanes, die in den bijbel geldt als type van den Antichrist, en die in Jahwe's tempelhuis, centrum van Jahwe's doorbraak-actie ten bate van ‘waarheid-en-recht’, en ‘burcht’ (11:31) van deze goddelijke ‘doorbraak-politiek’, bastion ervan, de grimmige willekeur zal doen profaneeren. En of nu varkens in den tempel worden losgelaten, dan wel een kaakslag kletst ter plaatse van Gods rechtsbestel door de handen van de kerk, het komt in principe op hetzelfde neer. Die kaakslag is demonstratief: hij grijpt brutaal vooruit op de vraag, of Jezus de Nazarener ambtshalve door het kerkelijk leergezag is te ‘binden’ dan wel te ‘ontbinden’. En dit, terwijl Hij zelf de bevoegdheid daartoe aan zijn jongeren bij voorbaat heeft verleend (Matth. 16:19, 18:18). Die oorvijg is, juist wijl men in het proces aanstonds op het ‘binden’ dan wel ‘ontbinden’ (laten gaan) als op de rol geplaatste rechtsvraag heen wil loopen, een niet-belijdenGa naar voetnoot14) (‘loslaten’) van Jezus als ‘mógelijken’ Christus. Zulk een ‘loslaten’ is erger dan een op rechtsgronden, ook al zijn ze voos, veroordeelen (‘binden’). Het bewijst, dat de veroordeeling, komt ze straks, door zich overhaastende vijandschap zal ingegeven zijn. Dat hier | |
[pagina 58]
| |
‘belangenpolitiek’ gedreven wordt. Het is ‘maar’ een oorvijg; doch hier voorspelt hij, dat Levi's woning aan de draken is overgegeven. Zóó is dan de toestand: een gesaeculariseerd priester-huis wil ‘de’ wet niet lezen zonder ‘voile’, zonder ‘deksel’ op het aangezicht en sluit bij voorbaat den Nazarener, die zich als Mozesgetrouwen, maar ook Mozes-vervullenden Wetgever aandient, van het door de Schrift beheerschte geduldige rechtsonderzoek uit. Dit is een vicieuze cirkel. Niets weten, en u gedragen als opperst verzekerde: de kaakslag. Den beweerden wetgever Christus met den gedaagden Jezus niet kùnnen confronteeren, en toch aan den minsten dienaar toestaan, zich aan te stellen als ware de zitting afgeloopen en de gedaagde vogelvrij verklaard. God niet vinden in den mensch Jezus, maar een duivel niettemin in Hem ‘bestraffen’; schoon er in Hem niet één gevaren is. Ach ja, - alleen wie God onderscheidt, onderscheidt den duivel; alleen de geestelijke mensch, zegt Paulus, onderscheidt alle dingen (1 Cor. 2:15). Nu valt er neonlicht in Levi's laatste consistoriekamer: daar mogen knechten ranselen: wie doet hun wat? Het paleis der geestelijke rechtbank is verwereldlijkt. De vensters, die op het eeuwig Oosten, op God den wetgever, uitzien, zijn er toegemetseld, dáár! Men heeft zich vensters opengebroken in den wand, die naar de wereld uitziet. Nu kán dit kerkelijk rechtspaleis met Christus nooit meer klaar komen. Men begint daar met Hem te bejegenen als mensch onder menschen, en zijn leer als theorie onder andere theorieën, en Zijn discipelwerving als verschijnsel onder andere propagandacampagnes, - maar Hem verkláren, neen, dat is nu verder uitgesloten. De gewilde machteloosheid, die zich niet belijden wil, hakt hier de knoopen door; zij slaat het Wonder op de wang: het stereotiepe gebaar-van-overwinning bij alle verslagenen. Levi's huis maakt zich ‘gemeen’ met de profanen. Zóó slaat elk godvergeten hoogepriester, zóó slaat elk godvergeten slaaf, den Zoon des menschen op de wang.
Als deze kaakslag knerpt door de lucht, dan denk ik aan Prediker 1:15: het kromme kan niet recht gemaakt worden. Dat is het empirische feit: de kromme lijn, de cirkelgang, (want ‘krom’ staat hier niet in ethischen zin, doch in de beteekenis van: afwezigheid van recht-lijnig voortschrijden uit één beginsel). ‘Krom’ is dus voor de kerk een oordeel: zij gaat ‘van kracht tot kracht’ niet voort: zelfs zij niet. Zij heeft de genade verworpen, den Geest | |
[pagina 59]
| |
niet laten dóór-werken, niet laten dóór-stooten; nu is er geen gezicht meer op de rechte lijn van opvaart naar boven. En beving bevangt mij, als ik daarnaast lees Prediker 7:13: aanmerk het werk Góds, want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft? O, hier is, hetgeen ik empirisch doorleef, als een onontwijkbaar lot voor heel de wereld vastgelegd, omdat ‘God’ de wereld zoo heeft laten varen, dat zij haar eigen raadselen nooit oplossen, haar eigen wetsknoopen nooit ontwarren kan. Als ‘God’ niet ‘Verbondsgod’ wordt, als ‘God’ niet de ‘Vader’ gaat worden, als de Almachtige niet krachtdadig tot zijn Israëlieten zegt: Ik ben Jahwe, als de aan zichzelf overgelaten dwaasheid niet komt in den verlossenden greep der vleeschgeworden Wijsheid, dan zal de gretigheid van het zwaard, dat Gordiaansche knoopen doorhakt, den kaakslag toebrengen juist aan Gods eigen Zoon. Want Annas en Kajàfas komen strompelend achteraan als blinden, als ‘oogen’ der kerk, die niet meer kùnnen zien, als herdershonden, die niet meer kunnen bassen (Jes. 29:10; 56:10). Nu doen zij de daad van den overmoed. Zij beginnen te slaan, en hebben nog niets gewéten omtrent den Zoon des Menschen; de herdershonden blaffen niet, nu gaan ze als straathonden keffen en bijten naar den eenigen Herder. Zijn zij te redden door ‘natuurlijk licht’? Geeft dát progressie? Neen, - want wie kan recht maken hetgeen God krom gemaakt heeft? Wie zal in de van Levi's orakelwacht beroofde wereld de rechte lijn van den zegevierenden opmarsch der waarheid indragen, en de kromme lijn breken en rechtbuigen, als God zelf dat niet zal doen? Zijn oordeelen zijn een diepe afgrond: als Hij alleen maar lóslaat, dan zal de heele wereld God op de wang gaan slaan. De honden mógen dan niet meer bassen.
Maar nu - hoor ‘Melchizedek’ Levi's blaaskaak onder profetisch vuur nemen: Zie, hoe Hij zich als Middelaar zet voor den katheder van de Opperste Wijsheid, het Woord der wet, die Levi toebetrouwd was, voorhoudend aan Annas en zijn knecht, die samen sloegen, sloegen naar het Wonderteeken. Christus antwoordt aan den man, die Hem sloeg. Indien Ik, zoo spreekt Hij, indien Ik in mijn publieke redevoeringen, in mijn openbaringswerkzaamheid, ooit kwaad gesproken heb, betuig dan van het kwade. Is niet het Wetswoord hier gedeponeerd, in dit gewelfde huis van Levi? Toets mij aan Jahwe's depositum: de wet. Als | |
[pagina 60]
| |
dat het bewijs levert van mijn zonde, doe mij dan wettig in den ban, en houd uw handen thuis: de kerk slaat harder met het Woord, dan Hercules met een zware knots. Maar indien niet, indien gij niets uit het wetsdepositum tegen mij kunt aanvoeren, waarom slaat gij mij? Hier grijpt Christus naar het hart der bijna van God verlaten kerk. Waar is de kerk-stijl? Heeft die man daar, die Hem slaat, dan in het paleis van 't canonieke recht den cánon, den gezaghebbenden maatstaf ter beslechting van kerkgeschillen niet bij de hand? Kan men uit de perspicue Schrift dan niet meer toetsen al wat de Christus heeft gezegd? Wie als rechter optreedt - en Annas staat ambtshalve voor die taak -, die moet de rechtsbronnen weten aan te boren: de rechterstoelen staan hier binnen, want de boekrol is ter hand. Maar grijpt men hier niet naar den Schriften-kánon, waarom slaat men dan? Een slag met de hand, zonder den in-slag van het profetische Woord, dat is een ‘harpagmos’ van en voor het vleesch, een brutale anticipatie. 't Was maar een vraag, die Christus stelde; maar in die vraag treedt de Messias op, om te bezweren, dat in den rechtshandel, dien de wereld tegen Christus opent, er maar één weg mag ingeslagen worden: het is die van de toetsing van ‘woord’ aan ‘Woord’; want zèlfs het vleeschgeworden Woord laat zich meten aan het schriftgeworden Woord. Wie den last niet op wil nemen, om naar maatstaf van den Schriftkánon, naar analogie van den geloofsinhoud (2 Cor. 10:13, Rom. 12:16)Ga naar voetnoot15) den Nazareenschen profeet als Spreker in de kerk (vgl. Paulus in 2 Cor. 10:3) naar den Hem gezetten kánon der goddelijke opdracht te beoordeelen en Hem daaraan te meten, wel, die mág geen enkele daad doen, geen enkele formule zelfs uitspreken, waaraan de onderstelling ten grondslag zou liggen, dat hij het wèl weet. Alleen maar, hij kan 't niet láten, want hij wil niet anders, in zijn zelfhandhaving. Wie niet den eenigen geloofsregel heeft geraadpleegd, ter zake van het door Christus beweerde samengaan van Hemzelf en den eenigen Wetgever in de hemelen, mág Hem niet voor zijn vier- | |
[pagina 61]
| |
schaar trekken of buiten de wetssfeer werpen. Alleen maar: hij doet het toch. Daarom is de Christus, door in den aanvang van het rechtsgeding Levi in eigen huis naar den hem toebetrouwden Schriftkanon als actueel ook nu hanteerbaar te verwijzen, rechter over Levi geworden, en getrouwe Middelaar gebleven. Want Hij vangt ons in onze netten, Hij vangt ons in ons eigen garen. Hij bewijst ons, dat de eenige weg om Christus te ‘beproeven’ is: Hem te meten aan den maatstaf des Woords. Boven elk discours plaatst Hij de stereotiepe inleiding: waarom sloegt gij Mij daareven? De dienaar mag niet slaan, en de hoogepriester kan ook niet zegenen: Jezus van Nazareth is een aanstootssteen voor Levi's kwade lictoren, die weigeren, lectoren van de boekrol te worden, waarin van Hem geschreven staat. Daarom moet ik Christus toelaten mij, zooveel mijn vleesch aangaat, te straffen, zooals Hij den priestersecondant bestraft heeft, die Hem mépte. Mijn probleem-stélling tast Hij aan in den wortel. Ze is de mijne; en de mijne is eigenwillig; ik maak een ‘probleem’, van wat al lang geopenbaard is (in de Schriften), en ik ‘stel’ het zelf, om aan het gestelde Gods te kunnen ontkomen. Want het vleesch is trots; het wil maar niet weten, dat er in het vleesch geen goed woont. Dus slaat het narrig naar den Gezalfde, het slaat naar God, terwijl slaan zonder opdracht alleen God toekomt, want slaan in werkelijke vrijheid beteekent een oordeel werpen; het is: den jongsten dag bereiden, of anders jongsten-dag-spélen: ludere deum remuneratorem. Christus, kom mij te hulp. Mijn vleesch, straf het, Heer. Verlicht mijn oogen, Heiland, maar bind onderwijl mijn handen, want waarlijk, ik zou nóg U slaan en slaan. Mijn familienaam is Malchus, en ik ben graag bediende van den ouden Annas: hij was mij steeds een Eli-achtig biechtvader, totdat ik U gevangen zag, mijn Heiland, en u kende naar de Schriften.
Hoor nu, wat Hij den knecht van Annas heeft te zeggen. Hij zegt niet: ‘raka’ (Matth. 5:22), leeghoofdGa naar voetnoot16), want zoo'n argumentloos en niet-conclusie-nemend schimpwoord zonder bewijsvoering ware een ‘alapa’, een oorvijg, een kaakslag van wie er pas een incasseerde. Neen: hij spreekt: broeder, waarom onttrekt ge u aan den kerkelijken plicht tot geestelijke dia-crise, waarom | |
[pagina 62]
| |
bedient gij het ambt der geloovigen niet, de Schriften openende, zij het ook ten ongenoege van uw Eli-conformen biechtvader? Zou Ik u ‘raka’, nietsnut noemen? Maar Jesaja heeft gezegd: als de officieele oogen van de kerk, de zieners, de profeten, de Annassen, niet meer zien, dan zal de Heere de oogen der ‘raka's’, der idioten (ambteloozen) doen zien (Jes. 29:10, 18). Betuig toch, toets dan, wees in den verbondsnaam ernstig: het is óók ùw officium. Neen, de Christus zegt niet: ‘raka’, want die man is nóg zijn ‘broeder’; - 't Pinksterfeest zal dat veranderen, allicht, maar dat komt niet, vóórdat Christus oorvijgen heeft geïncasseerd zonder ze terug te geven. Welnu, zijn broeders (Matth. 5:22) mag men geen ‘raka’ toebijtenGa naar voetnoot17). Een rabbijn (R. Jochanan) zei eens verwijtend tot zijn leerlingen: als gij niet ziet, dan gelooft gij niet; en toen schold hij: ‘raka’, ezels! Ook Christus kan zóó verwijten, maar Hij spreekt zijn Thomas straks toch heel anders aan (Joh. 20:27). Een prinses-van-den-bloede werd eens door haar man-van-lage-kom-af gecommandeerd, als ware zij een slavin-van-hem; toen sputterde ze tegen: raka: je hebt een koningsdochter voor je!Ga naar voetnoot18) Nu, hier staat een piccolo van een verlepten aristocraat te blaffen tegen den Vrijen Zoon des Grooten Konings (Matth. 17:25, 26); maar dié schimpt niet: raka. Hij zegt: waarom leest gij de Koningswet niet, om mij te toetsen aan die wet? Dus neemt Hij 't recht nog niet in eigen handGa naar voetnoot19). Hij zoekt nog Abrahams verwaarloosden zoon, en stimuleert hem tot het ambt van alle geloovigen: scheld niet onverantwoord, doch vloek, - òf zegen onder verantwoording aan het resultaat van wetsexegese in concreto. En daarom is dit antwoord van den Christus het eenige, dat den Middelaar betaamt. Want door aldus te reageeren op een kaakslag-in-het-recht-huis-van-de-kerk, ontkomt hij aan een goddelijk gericht vanwege eigen zonden, en oordeelt Hij den Hoogen Raad ter plaatse waar het hoort: in 't eigen huis van dezen Raad. Hij verklaart officieel dien Hoogen Raad schuldig aan het helsche vuur, als hij over dien kaakslag geen boete doet. | |
[pagina 63]
| |
Wat het eerste aangaat: Christus zelf heeft eens gezegd in Matth. 5, dat er geen gradaties in de zonde zijn. De joodsche traditie heeft den menschen een costuum-op-maat geleverd: wanneer ge doodslag pleegt, dan moet ge voor de plaatselijke rechtbank u verantwoorden. Maar tevens had die traditie de gevallen-van-zonde-tegen-het-zesde-gebod geclassicificeerd. Betreft het een doodslag-in-lichten-graad? Och, dan is 't een zaakje voor 't kantongerecht, gauw-gauw. Wordt het een doodslag-in-zwaarder-graad, tja, dán moet ge wel naar het Sanhedrin voor uw berechting. En, is het doodslag-in-den-hoogsten-graad, ach, dan is de helsche straf er mee gemoeid. Men kan alle zonden, ook die tegen het zesde gebod, indeelen in graden en klassen. Zoo wijkt de verschrikking van de hel: want als de casuistiek den duimstok aanlegt, om den misstap en den zondaar zelf te rubriceeren, klasse A, klasse B, klasse C, dan onttrekt ze aan het bondsvolk de adembenemende prediking, dat er in de zonde geen klassen zijn; alle zonde heeft in zichzelf het helsche vuur als antwoord verdiend: ze kan vergeven òf gehouden worden, maar niet in klassen en rubrieken ingedeeld. Wie daarom ‘raka’ zegt, en dan volgens de traditie valt onder de lichtste gevallen (want wie schudt nooit zijn kop? en wie haalt nooit zijn schouders op?) die is, indien zijn toorn zich lucht geeft in een scheldpartijtje zonder verantwoording aan de wet, en dus zonder dienst des Woords te plegen, reeds ipso facto een ‘zwaar geval’: hij moet zich verantwoorden. En kan het Sanhedrin er buiten blijven? Of - het helsche vuur? Welneen, al blijft het maar bij schelden, oorvijgen, ruwe woorden, zonder dat tusschen broeders-van-een-zelfde-bondsgemeenschap wetmatig wordt betuigd van het kwade, dan is ook dadelijk àlle wetsapparatuur er bij betrokken: Sanhedrin, helsche verdoemenis. Dit was Christus' eigen onderricht geweestGa naar voetnoot20). Had Jezus Christus nu dien man-met-al-te-rappe-hand toegesist: raka, dwaas, zot, idioot, en dáármee zich van hem ontdaan, dan ware Hij uit zijn eigen mond geoordeeld: schuldig aan het helsche vuur. Een vreemde Borg zou dat geweest zijn: Hij had dán moeten wedergeven, wat Hijzelf geroofd had. Maar nu, wat dan het tweede aangaat: nu Hij géén raka-zots-kap-scheldwoord werpt in antwoord op dien klap, doch den man-in-'t-rechthuis (als drager van het ambt der geloovigen, o mirakel!) ernstig neemt, hem en zijn daad, en zegt: betuig, en spreek | |
[pagina 64]
| |
daarna een oordeel, dat aan het Woord geconformeerd is, wel, nu treedt Hij op in het huis van de convocatiebrievenschrijvers van het Sanhedrin en zegt: indien deze oorvijg niet bestraft wordt, en indien óók de Hooge Raad, het Sanhedrin, tot Mij zal zeggen: raka, maar dan met hiërarchen-dédain, en Mij veroordeelt zonder publiek de verantwoording-voor-het-vonnis (van vrijspraak óf veroordeeling!) op de tafel van het bondsvolk Gods te leggen, dan verklaar Ik, die sedert de bergrede nog niet veranderd ben, dit Sanhedrin, en dan als college, schuldig aan het helsche vuur, zèlfs als het Mij zou loslaten om belangenpolitiek, met hoogstens een schimpwoord achterna, een schop, en een oorvijg, en een snauw, dat ik er zóó nog erg genadig afkom. Want dán is er geen kerkelijke tucht meer in Gods Huis. Zoo treedt de Middelaar in dit antwoord op als Middelaar-van-het-genadeverbond: in dit antwoord legt hij den grondslag voor de Acte van den Pinksterdag, wanneer zijn windgerucht en vuurtongspreiding zal vallen, niet op den praeses van het Sanhedrin, die dan een offer brengt, als een offer-van-de-dwazen, een raka's-offer (Prediker 4:17), doch op zijn visschers-en-apostelen, die nabij geweest zijn (Pred. 4:17) om (Hem) te ‘hooren’. Is 't niet geweldig, dit antwoord? ‘Gevat’, zegt iemand? Neen: alléén maar ‘gebonden’, gebonden aan de wet en daarom bindend. Wat Hij zal binden op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn: de Pinksterdag zal het verklaren.
En zie, nu zijn we in die laatste woorden wéér ‘op’ den Prediker ‘gestooten’. Het is geen wonder trouwens. Of dacht gij soms, dat de Prediker alleen maar klagen kon over de kronkelwegen van een niet in den genadedienst opgenomen natuur en geschiedenis? Och, klagen over den twijfel kan men eerst recht en kanoniek, van uit de geworven zekerheid des geloofs. En het vicieuze in de vicieuze cirkels onderscheidt slechts hij, die door genade is gezet op de recht opstijgende baan, die van beneden leidt naar boven. En recht bejammeren de betrekkelijke armoede van het natuurlijk licht dat steeds weer wordt ten onder gehouden, kan slechts hij, die leerde juichen uit en over evangelielicht. Neen, de Prediker wil geen schutspatroon gaan heeten bij het gilde der luie twijfelaars, die leeren, hoe men Jezus op de kaak kan slaan en niet-schuldig daarin zijn, niet eens voor het kantongerecht. Ook de Prediker heeft gedronken uit de klare wateren der fonteinen van de Opperste Wijsheid. | |
[pagina 65]
| |
Want scherp zag hij boven de natuur den tempel rijzen. Hij heeft boven de vicieuze cirkels van het onverloste leven, en van de humanistisch-autarke ‘wijsheid’, en van zelfbehaaglijke rede, zien oprijzen het gezaghebbend tempelhuis. De overgang is zóó scherp, dat b.v. Cajetanus met 4:17 een nieuw hoofdstuk wil beginnen. Die tempel disputeert niet over zijn gezag, maar legt het op. Die tempel argumenteert niet met argumenten van autonome rede om bewijzen aan te dragen voor het recht van zijn offereischenden God, maar hij legt het offer eenvoudig op. Die tempel maakt niet eenig mensch tot maatstaf van goed en kwaad, maar legt den maatstaf, het in Gods tempel gedeponeerde Woord, eenvoudig óp. Dat zijn drie artikelen van de grondwet van den tempel van Jahwe. En de Koning van den tempel heeft die grondwet afgekondigd zonder voorafgaand overleg met eenigen minister-raad. De Koning woont hierbóven. Het eerste artikel van zijn tempel-grondwet luidde: dat de tempel zijn gezag eenvoudig oplegt. Daarom roept hij naar alle kanten: bewaar uw voet, als gij tot het huis van God ingaat (Pred. 4:17). Dat beteekent, vrij vertaald: loop voorzichtig, wees niet plomp, regel uw passen niet naar uw lust, bewaar uw voet, want hij is als die der engelen (Jes. 6:2) gehouden, om niet te loopen, tenzij dan na en naar bevél. Bewaar dus ook uw hand, dat zij geen kaakslag geve, daar waar de rechterstoelen binnen staan. Wie deze zetels ontziet als hij het tempelhuis komt binnentreden, en evenals de engelen (Jes. 6:2) de oogen bewaart, om niet Gods majesteit, die in de rechterstoelen zich manifesteert, te brutaliseeren, wel die zal niet te gauw met rappe hand gaan slaan naar den Rechter, óf naar een ‘raka’, een zotskap; het eigenmachtige van de daad, dáár ligt de zonde. Bewaar uw voet, bewaar uw oog, bewaar uw hand, houd ook uw tong in toom, want: alle wijsheid begint bij het bukken voor bizondere, gezaghebbende openbaring. ‘Natuurlijk licht’ leert nooit den voet bewaren; in de leerschool daarvan luidt de conclusie der ‘moraal’: wat komt het er op aan, hoe gij leeft? De zichzelf genoegzame ‘interpretatie’ der geschiedenis bindt evenmin de gewetens canoniek: wat is nu goed, en wat is kwaad? Maar de tempel, de tempel, huis van Evangelie-licht en krachtenveld der heilsgeschiedenis, met inbegrip van haar door het werkzame Woord zelf gegeven interpretatie, die tempel, die wéét het; daar geeft | |
[pagina 66]
| |
de Stem 't dictaat der wet, en vraagt niet, of ge 't zóó wel hebben wilt. De tempel alleen maakt voorzichtig. En het tweede artikel van de tempel-grondwet was: dat Gods recht om wél-gepleegde en verantwoorde offeranden te eischen, offeranden instee van onbekooktheden, niet ter discussie staat voor u of mij. Want de vraag, wat ik in den tempel doen of laten moet, is slechts te beantwoorden door den oppersten Wetgever zelf. Daarom zegt de Prediker ten vervolge: breng geen offer van de zotten (4:17). Dat is, vrij vertaald: speel niet ter plaatse van den ernst, mórs niet met bloed; want alles, wat gij doet en laat moet worden beheerscht door den bondsregel, de geloofsanalogie. De aan het bondsboek onttrokken waarneming van natuur en geschiedenis stelt haar te voren reeds gezochte maxime op: volg uw eigen lusten, offer met de zotten mee: er is geen strikt gebod. Maar de tempel, de tempel, die bindt de handen en vraagt niet, of ge 't hebben wilt. Het bondsboek eischt en leert het offer van de wijzen. Geen raka's-offer. En ten derde: ook dit was een grondwet van den tempel, dat ik zelf nooit graadmeter worden mag van mijn eigen levensernst. Mijn subjectieve meening of neiging is geen autoriteit. Ik mag me niet daardoor laten verleiden tot een rubriceering van mijn kwaad in: niet zoo heel, èn wel heel serieuze gevallen. Daarom vermaant de tempel ook: geef uw mond geen gelegenheid om uw vleesch tot zonde te brengen en zeg niet ten overstaan van ‘den engel’ (Gods, zijn gezant, den ‘engel-der-gemeente’, de dragers van het bizondere ambt in de kerk) dat gij u vergist hebtGa naar voetnoot21) (toen gij een groot offer beloofd hebt, terwijl ge, achteraf, nu 't op vólhouden en volbréngen aankomt, maar een klein er voor in de plaats stelt). Want ook al begint gij dan met offeren, al begint gij dus inzake de ‘groote geboden’ althans in de houding te staan van wie gehoorzamen, ook dan is nog in het minst niet het recht aan u gegeven, om vóór en na uw handelingen zelf uit te maken wat serieus en minder serieus is, welke rechtsdelicten ‘kleingoed’ en welke ‘gewichtige oorzaken van nadenken’ zijn. Niet alleen, dat men offeren moet, doch ook wat men offeren moet, staat onder de tucht der geboden, en ook, hoe men dient te offeren. Gezindheidsethiek kent de tempel niet, maar zijn ethiek raakt terdege óók de gezindheid. Alles wordt in den tempel in- | |
[pagina 67]
| |
gericht naar den kánon, den regel-met-gezag, die een dictaat van Boven is. Daar, waar de wórtels van ons leven in den existentiebodem slaan, dáár staan de aanplakborden met het groote axioma van Gods souverein gezag. En gelijk bij de aanvangen, zoo geldt ook bij alle vervolg van mijn doen en laten, datzelfde axioma: Gods volstrekt gezag!
Maar hier is toch die kaakslag, die in Annas' huis den hemel beleedigde, veroordeeld? Niet in de termen van het Wetboek van ‘Mevrouw Étiquette’, noch in die van den Codex der utiliteit of van het calligrafisch spreukenboek voor lieden-van-den-goeden-smaak, of van natuurlijke liefde. Maar uit de wet van God, de tempelwet, die 't Sanhedrin te bewaken kreeg zóó als de bankdirectie uw deposito'sGa naar voetnoot22). En naar diezelfde wijsheid van de tempelrede van den Prediker, die den tempel met zijn verlichte vensters zóómaar vierkant daar ziet staan in het onverlichte kennisgebied van de autonome studiosi van natuur en geschiedenisGa naar voetnoot23) - naar diezelfde wijsheid nu heeft Christus getuchtigd den man, die Hem sloeg. Hij tuchtigde hem dus nóg ter genezing. De ‘hen’, hoewel naar haar geslágen wordt, verzamelt nóg haar ‘kiekens’ (Matth. 23:37, Luc. 13:34). Want Hij, die zoo sprak, is dezelfde, naar wien de Prediker zoo sterk gehunkerd heeft: de drager van Gods volstrekte souvereiniteit, en haar verkondiger tevens; de eenige geconstitueerde gezaghebber, openbaarder en afkondiger van de tempel-constitutie, de grondwet van Gods Huis voor alle eeuwen. Ja, Hij is, nietwaar gij Prediker, Hij is de Tempel zelf: God woont in Hem lichamelijk. Breek dezen tempel af, maar binnen drie dagen zal hij weder opgericht zijn: 't adres waar God te spreken is. Bij de opening van den rechtshandel tegen Hem zelf heeft Israëls Rechter aanstonds Israëls rechters terug-geleid naar het boek Prediker, waarin immers het Oude Verbond de handen strekte naar dien grooten Gezagvoerder, die het kromme-wegen-gebied van de wereldtournooien plaatsen zal onder evangelisch openbarings-licht; die den ommegang van alle wereldgeschiedenis veranderen zal in de rechte opvaart tot God, of - in een | |
[pagina 68]
| |
rechte nedervaart tot Satan, en die ál ‘Gods’ kromme lijnen door de genade des ‘HEEREN’ recht maken zal. Want ‘God’ is in de schepping, doch Hij openbaart zich als ‘HEERE’ (Jahwe, Bondsgod) in de hèrschepping, en was dit al van plan, toen Hij de wereld schiep. Ik kan zijn alpha slechts verklaren in en met de andere letters van zijn alfabet. Die kaakslag dus, waarmee de laatste legale joodsche rechtszitting haar openings-handelingen heeft durven láten afsluiten, is de bevestiging van de sombere taxatie-oordeelen, die het boek Prediker over het niet meer Woordgetrouwe menschenleven velt, óók, júist op den kerkvloer. Maar het door Christus daarbij gesproken woord is de vervulling van de bede om een oplossing, zooals de Prediker van verre aanschouwd heeft, toen hij uitsprak, dat niet eenige menschelijke sluitrede, maar alleen het Woord, dat in den beginne was, recht heeft om waarheid af te kondigen. Dit Woord, dat ‘in den beginne’ was, en bij God was, dat is hier. Geen wonder, dat dezelfde evangelist, Johannes, die den bekenden proloog schreef over het vleesch geworden Woord. dat de vermoeienis van den oudtestamentischen Prediker tot rust kon brengen, óók den kaakslag van den priesterknecht en het bestraffend woord van Christus bij elkander gebracht heeft in zijn bij de kerk ingeleverde rapport aangaande het proces van den Heer des tempels. De vragen van dit late wijsheidsboek van het Oude Testament zijn in den proloog van Johannes' Evangelie beantwoord, en Christus heeft voor die antwoorden willen lijden. Hij geeft zijn wangen wie Hem slaan in den heden toch wel zeer vicieuzen - kwaaddoenden - cirkel. Al de vermoeienissen van den Prediker zijn op Hem gevallen, de kaakslag maakt Hem door ‘de kwelling van den geest’ ‘zóó moe, dat niemand het zou kunnen uitspreken’. Houd moed, mijn Heiland, ‘het einde van alle ding is: vrees God, en houd zijn geboden’ (Pred. 12).
Nóg zijn er, die het 't ergste vinden, dat die kaakslag lichamelijk letsel Hem toebracht. Zij zien alleen den buitenkant, al heeft ook die beteekenis voor wie de verborgen zijde van de dingen erkent. Maar hoofdzaak blijft ook nu het zielelijden van den Menschenzoon. Laat ons het zóó mogen zeggen: een kaakslag onder de Grieken doet Hem minder pijn dan een kaakslag onder de zonen Abrahams. Tot nu toe liet Jahwe de Grieken varen; Hij liet ze in hun heidendom, en ze werden tot de slachtoffers van den vloek, die hen bond in den vicieuzen cirkel (Rom. 1); | |
[pagina 69]
| |
hun zijn de (bizondere openbarings)woorden Gods niet toebetrouwd. Maar Israël bleek ons 't volk van evangelisch licht: het volk van 't kindschap en de heerlijkheid, en van het verbond, de wet, den cultus, de beloften (Rom. 9:4). Zijn testamentboek riep, óók nog in 't eind: wacht op den Messias, bewaar uw voet, als gij het huis Gods ingaat, weerhoud uw handen, als gij het Beeld van God ontmoet, en weet het wel: wereld wordt niet verklaard door wereld; en de buitenkant, hetzij van den ‘Athener’ Solon, hetzij van den ‘Jeruzalemmer’ Salomo, hetzij van den ‘Nazarener’ Jezus, wordt nooit geïnterpreteerd door zichzelf. Wat had de Christus nu anders gedaan dan den hoogepriester voor de verzameling van het bewijsmateriaal in het proces verwijzen naar het volk van Abraham? Vraag hen die mij gehoord hebben, - hier wordt de hiërarch, die de kerkelijke tucht wil uitoefenen in ‘besloten kring’, verwezen naar de kerkelijke massa; die moge getuigen. Voor zulk een antwoord slaat men Messias op de wang. De oorvijgen (rhapisma) worden toegediend in de ‘kerkelijke’ (Marc. 14:65, Joh. 18:22) evenals in de ‘wereldlijke’ sfeer (Joh. 19:3). Israëls ‘knechten’ zijn in dezen gelijk aan die van Caesar; in het huis der staatskerk ‘argumenteert’ men op dezelfde wijs als in dat van de ‘bezettende macht’. Tenslotte is de ‘bijzondere rechtspraak’ altijd een laatst asyl van wie de mácht scheidt van de bevoegdheid.
Ten overstaan van dit keiharde feit is het dan ook zinloos, hier een debat te openen over de vraag, of Christus door den man, die Hem sloeg te bestraffen, wel zelf de bergrede heeft toegepast. Er zijn er, die in ernst de vraag zoo stellen. Zij herinneren eraan, dat Christus in die bergrede gesproken heeft: als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Welnu, zoo brengen sommigen schuchter in het midden: feitelijk doet Hij zelf dat niet; want in plaats van te zwijgen, houdt Hij een strafrede. Wie zoo spreekt, vergist zich. Want vooreerst: indien men den muggenzifter spelen wil, dan mogen wij opmerken, dat het gestelde geval hier niet aanwezig is. Ga eens voor iemand staan: en doe eens of ge hem op de wang wilt slaan: ‘zonder erg’ komt uw slaande hand op zijn linkerwang terecht. Ge kunt - indien ge zelf rechtshandig zijt - den opponent alleen dán op de rechter-wang slaan, indien ge, niet ‘zoomaar’, en niet ‘zonder erg’, doch zeer nadrukkelijk en opzettelijk uw rechterhand in beweging | |
[pagina 70]
| |
brengt, en met het bovenvlak ervan den slag toebrengt. Zoo'n slag is dus nooit ruw geweld, nooit een wilde, onbeheerschte uiting van drift. Hij geschiedt planmatig, technisch, weloverwogen. Maar wat hier den Christus overkomt, is juist het ruwe geweld, dat ook zonder voorafgaande conclusie, zonder een tevoren ingesteld onderzoek alle debat afsnijdt, en ‘op den ander inhakt’. Wie den man die rustig de rechterwang slaat, even rustig de linkerwang toekeert, wil daarmee zeggen: onze beslissingen zullen, wat mij betreft, niet ‘in het vlak’ van geweld genomen óf verhinderd worden; de strijd wordt niet ‘in’ de conclusies, doch op grond van overwegingen gevoerd; doet gij mij onrecht. dan voer ik u en mij tot de noodzaak van argumentatie terug. Welnu, dan volgt in de tweede plaats uit Christus' terechtwijzing van den man-met-de-rappe-hand maar zonder geduldigen geest, dat Hij tegenover hem juist de bergrede vervuld heeft. Hij zegt hem: maar man, gij moet toch immers ‘betuigen’? Waar is uw argument? Waar blijft uw ‘rapport’ (dat verantwoording doet)? Moet Levi's huis niet slaan óf vrijspreken op aanwijsbare en aan de Schrift ontleende gronden? Is sleutelmacht een karikatuur onder Israël geworden? Trapt men de deur toe of opent en sluit men de deuren hier op gronden, die God en menschen hooren mogen? In de bergredeGa naar voetnoot24) is dit de grondgedachte, dat in het rijk der hemelen alles, ook de geringste ‘nietigheid’, staat onder de beklemming van een oneindigen ernst. Alles staat onder de wet. Niets heeft géén beteekenis; er zijn geen ‘kleinigheden’. Terwijl nu Christus in de bergrede alles besluit onder de vangarmen van de wet, daar willen Kajáfas en Annas en ook die dienaar alles onttrekken aan de wet. Zij vinden de monstrueuze figuur van een ‘exlex’ uit, en dit ter plaatse waar de hoogste Wetgéver staat. De vicieuze cirkel der zichzelf autonoom verklarende beslissingsmacht kleedt den Oppersten Wetgever in den verfomfaaiden ‘zak’ van den exlex, gelijk ze ook de Opperste Wijsheid te zwerven zendt in het harlekijnspak van den nar, aan wien zich elk te buiten mag gaan. Met andere woorden: zij stellen heel den rechtshandel buiten de zedelijke normen der theocratie, neergelegd in Christus' bergrede. Toen heeft Christus den krommen handel herleid naar den areopagus van de twisten des HEEREN. De Opperste Wijsheid | |
[pagina 71]
| |
roept, als in Micha 6: BETUIG TEGEN MIJ (6:3). In Micha's profetie is dat een proces-woord: Jahwe wil de procedure zien beginnen: het verbond opent juist het rechtskader, waarin Jahwe als Bondspartij zijn volk kan dagen voor de rechtbank: er zijn statuten in ‘alle verbonden’; daaraan mete de één den ander; zélfs Jahwe mag en wil daaraan gemeten zijn. Dús kondigt Hij, die God is, den man, die Hem slaat, aan, dat hij zijn getrainde vuisten niet in werking stellen mag doch het bondsvolk heeft te confronteeren met de openbare feiten van den Bondsmiddelaar, die hier voor hem staat. Welnu, door den oproep om ‘te betuigen’ met het Bondsboek in de hand, dat de feiten leert taxeeren op de manier, die onder de theocratische burgers alleen in zwang mag zijn, biedt Christus zelfs nog dezen dwaas, die Hem sloeg op de linkerwang, nog beide wangen, door hem het recht te geven, van het kwaad te getuigen, als hij dat kan. ‘Indien Ik kwaad gesproken heb, betuig van het kwade.’ Hier keert Christus beide wangen toe, mits onder één conditie. eerst Hem in zijn openbaren (en bij Abrahams vólk controleerbaren) handel toetsen naar het Bondsboek. De rechtbank wordt niet ‘getroefd’, doch naar haar ‘stoicheia’, haar abc, naar de openingswoorden van haar grondwet verwezen. O gij uitzinnige Jeruzalemmers, wie heeft u betooverd, dat gij het stadium van 't Schriftbewijs durft overslaan? Betuig tegen mij, en beproef mij, of ik niet blijk, die ik zeg te zijn: degene, die een ieder op beide wangen slaan, dan wel - kussen zal. Zoo is Christus' antwoord op den kaakslag een messiaansche gehoorzaamheidsacte, met name in zijn ambtelijke eer als profeet. Ze hebben Hem ondervraagd naar zijn discipelen en zijn leer; en Hij heeft niet ‘zich beroepen’ op zijn geheimzinnigen omgang met God, doch verwezen naar zijn publieken omgang onder Gods volk. Had Hij dan geen bizonderen omgang met God? Voorzeker (Joh. 3:27, 31, 32). En de Joden hebben bij herhaling tot op een honderdste procent - ze hadden verstand van zooiets - aangegeven, aan hoeveel condities, en aan hoe sterke condities de ‘sterke verhalen’ van sollicitanten naar den naam en de eere van een profeet moesten beantwoorden, om aan zulke sollicitanten dien naam en die eere te kunnen geven: die ‘sterke verhalen’ moesten dan loopen over hun zeer particulieren omgang met God, hun ‘enthousiasme’ (‘agitatie’), hun ‘inspiratie’, hun gesprekken met God of engelen, hun extase, hun opgetrokken zijn tot in een zeer hoogen hemel enzoovoort. Maimonides b.v. weet | |
[pagina 72]
| |
elf graden van profetie aan te gevenGa naar voetnoot25). Het beroep op de bevinding! Nu, men kan dáár altijd heel wat van maken... Maar zie nu den Christus. ZIJN profetie is geheel eenig. Hij ontving ze van den Vader. Met Dezen gaat niemand zóó om als Hij. Indien er iemand is, die zich zou mogen beroepen op private bevinding, dan Hij op die van Hem zelf, want die is allerprivaatst. Maar wat zegt Hij in antwoord op de vraag naar zijn profetische papieren? Wat antwoordt Hij den hoogepriester-van-Levi, die Hem in qualiteit van zijn beweerd profetenambt opvordert, zijn ‘Ausweis’ te toonen? Hij spreekt geen woord over de geheel éénige wijze van zijn van Godswege ‘ontvangen’ van de door Hem gesproken woorden, - doch integendeel - alle discussie over wat verborgen is en geheim, snijdt Hij nu af. Hij zegt: vraag 't maar aan 't kerkvolk; ik sprak publiek. En hier gaat Hij staan in de gewone rij van alle profeten. Hij is bereid te sterven voor de erkenning van den schriftuurlijken regel aangaande de profetische ‘epilyse’. ‘Epilyse’, dat bijbelsche woord beteekent eerst zoo iets als: een geschilpunt afhandelen; en zelfs de heidenen (Hand. 18:39) weten, dat dit gebeuren moet in een officieele handeling, ook in een aanklacht wegens blasphemie (!). Zoo beschouwd is een ‘epilyse’ zooiets als wanneer aan het eind van een debat conclusie genomen wordt: zóó is 't, - punt. Wie dan ook de vraag te beantwoorden krijgt: wat is dat? en dan van wat duister is een ‘epilyse’ geeft, die ‘legt iets uit’. Epilyse wordt zoo: ‘uitlegging’. Zoo sprak de Heere Christus in gelijkenissen tot de schare, en Hij maakte daardoor onder het volk een schifting, wat trouwens de bedoeling wasGa naar voetnoot26). De ongeloovigen liepen dan van Hem weg; degenen die wilden leeren van Hem bleven bij HemGa naar voetnoot27), vroegen Hém de verklaring, en dan gaf Hij hun stuk voor stuk de daarbij behoorende epilyse, de afzonderlijke verklaring (Marc. 4:34). Maar hier in het rechthuis staat Christus niet tegenover een om de epilyse vragenden leerling. Juist omgekeerd: ziehier een man, die meent, dat een rechtsgeding in een kaakslag zijn ‘epi- | |
[pagina 73]
| |
lyse’ krijgen kan: de Gordiaansche knoop. Hier is de kerkelijke rechtbank: en op deze plaats zwijgt Christus over zijn verborgen afkomst, en over de wonderbare ‘ontvangst’ van zijn woorden. Hij geeft ook geen ‘subjectieve’ ‘epilyse’. Hij weigert zelfs een keus te doen uit 't vele dat Hij ooit gesproken heeft. Hij zegt alleen maar: mijn depositum ligt daar nu eenmaal op de kerkelijke tafel, en - wat mijzelf betreft, behandel mij dan toch als ieder ander der profeten: want van alle profetie geldt: ze is niet van eigen epilyse (2 Petr. 1:20). Geen ‘eigen’ epilyse - dat woordje ‘eigen’ slaat hier niet op de profetie, doch op den interpreet, en zelfs op den profeet in eigen persoon. Ja, zelfs op den Hoogsten Profeet en Leeraar in eigen Persoon. Hij zegt: vraag Abrahams volk - en laat mijzelf er buiten, als gij wilt komen tot een kerkelijk oordeel. Mijn woorden moogt gij toetsen aan de Schriften; dat is de kerkelijke regel; ook Ik erken hem. Toen ‘Levi’ met de epilyse van den kaakslag kwam, die inderdaad een ‘eigen’ en dus hoogmoedige epilyse was van wie den Profeet verdoemen wilde, toen heeft ‘Melchizedek’ zich teruggetrokken, zélfs als de Exegeet van eigen woorden. Vraag toch de ánderen: mijn gelijkenis van den zaaier reeds heeft alles van het zaad en niets van den zaaier gezegd (Matth. 13). ‘Doch Jezus zweeg stil’ - daar blinkt de glorie van de profetie, die geen eigen epilyse verdragen wil; daar blinkt de nederigheid van den Profeet, die ze niet geven wil; zelfs deze Spreker is aan het geschreven Woord te meten. Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed, dan God. Wat noemt iemand mij wijs? Niemand is wijs, dan God. O wee, gij huis van Levi: Melchizedek komt u nu beide wangen bieden: Hij heeft uw gebaar als buiten uw huisorde vallende genegeerd. Hij werpt uw eigen epilyse, dien driesten kaakslag, verre van zich - maar Hij vlucht niet ter apologie van zijn disputabel gestelde profetie in het asyl van een eigen epilyse. Melchizedek werpt den lasso van het Woord Gods om den trotschen nek van Levi, en Levi is verloren. Indien ik kwaad heb gesproken, betuig daar dan maar van. Zijn geduld is zeer affreus, want Hij brengt Levi naar de wereld van de bergrede: die was eerst recht een wederkeer tot de kanonieke epilyse. Nu staat het Huis van Levi daar doodgedrukt tegen den Hoogen Muur van het koninkrijk der hemelen. Dáár zal Hij ons zijn wangen bieden, Hij heeft het vast gezworen. Zijn banden doen ons heel erg zeer. Hij kan niet tegen zijn verdachte op, deze | |
[pagina 74]
| |
Annas. Wat moet een Annas beginnen met dezen gevangene? Hij is een lastige steen den twee huizen Israëls. Kom, Annas, er blijft nu slechts één ding te doen. Ga Hem nu zeggen, dat gij in dat klimaat, waarin Hij beide wangen biedt, geen adem halen kunt. Vraag Hem de epilyse - de verklaring ook van deze ‘gelijkenis’, opdat Hij niet eens tegen u toorne, bijvoorbeeld straks op 't Pinksterfeest, als Hij de hemelse epilyse geeft, zijn afsluitende conclusie: een windstoot, en vuurtongen, die u voorbijgaan. Een publieke kaakslag op uw réchterwang, in den dag des oordeels. En ik? Ik zal Hem beide wangen kussen, Hem, dien mijn ziel bemint. Slaan? Achter mij, razende Satan, wie zou Hem slaan? Ik ga Hem enkel lof zeggen, want het geloof is de vaste grond der dingen, die men hoopt en het bewijs voor de zaken, die men in een vicieuzen cirkel niet ziet. Het vonnis, dat mijn kaakslag trof, heb ik gelezen; het ligt in 1 Cor. 2: de natuurlijke mensch onderscheidt niet, hij heeft geen critisch vermogen, om de dingen van den Geest der profetie te verklaren in een eigen epilyse van hemzelf. Maar de geestelijke mensch, die onderscheidt alle dingen, hoewel hij zelf van niemand onderscheiden wordt. Dus moet ook ik van nu aan den kaakslag verduren met mijn Heiland, zoodra Hij mijn handen heeft gebonden, dat zij in niets zouden slaan tegen mijn Heere en mijn God. Maar ik zal al die slagen verduren, ik bied aan Annas qualitate qua nu beide wangen. Groot zijt gij Heer, en zeer te prijzen en onze handen beven onrustig aan ons, totdat zij rust vinden in Uw banden. Zeelen van liefde, liefde. En koorden van recht. Want toen Annas u tot exlex worden liet, en de orde van de kerk zóó schond, toen werd hij scheurmaker; en gij, o Heiland, hebt de procedure niet meer vast en bondig mogen houden - gij waart van nu af vrijgemaakt van God om de kerk Gods voort te zetten in de bedeeling van een nieuw verbond.
∗ |
|