Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |||||
Hoofdstuk II
| |||||
[pagina 22]
| |||||
iets te wijzigen. Wij kiezen voor de ándere opvatting, dat het verhoor, waarvan de verzen 19 en 23 spreken, heeft plaats gehad ten overstaan van Annas, wien Christus eerst voorgeleid was. Wanneer dan ook in vers 19 gezegd wordt, dat de hoogepriester Christus ondervroeg, dan kan met dezen titel zoowel Annas, in zijn waardigheid van oud-hoogepriester, als ook Kajáfas, in kwaliteit van functioneerend hoogepriester, bedoeld zijn. Een tweede vraag: toegegeven, dat Jezus voor Annas gebracht is, wie is dan de ondervragende hoogepriester van vs 19? Is het Annas zelf? Of misschien Kajáfas, die dan bij Annas aanwezig was, en in het gesprek zich mengde? Maar op dit punt doen wij geen keuze. Hoofdzaak is: uit het verhaal blijkt, dat het verhoor bij Annas een voorloopig karakter droeg. Het bedoelde, stof te verzamelen, en gedétailleerde punten van aanklacht te formuleeren, voor de reeds voorgenomen zitting in pleno van het Sanhedrin. Waarschijnlijk zijn beide priesterlijke autoriteiten, schoonvader en schoonzoon, bij dat verhoor aanwezig geweest. Let op: het onderzoek betreft Christus' leer, èn zijn discipelen. Eigenlijk staat het er eenigszins anders. Eerst wordt gesproken over de discipelen, en pas in de tweede plaats over de leer van Christus. Niet onmogelijk is het, dat in deze rangschikking opzet schuilt; in de taxatie van de priesterlijke familie immers kwam het minder aan op den inhoud van hetgeen Christus verkondigde, dan wel op zijn leerlingen, dus: op den invloed van zijn woorden, het zoogenaamde ‘succes’, dat Hij ermee al of niet had mogen boeken. Menschen, die vagebondeeren op het gebied van kennis en onderzoek, plegen hardnekkig ‘zegen’ met ‘succes’ te verwarren. Voor de wet van het zaad, dat in de aarde valt, en in stilte ontkiemt, en langzaam, doch zeker, tot een grooten boom wordt, hebben zij theoretische belangstelling, o zeker, en velen spreken erover. Maar als ze zich bedreigd voelen door ‘iemand’, die óók school maakt, dan willen ze toch liever kunnen waarnemen, hoever de gewassen van ‘den ander’ al boven den grond uitkwamen. Voor een leer, die een beginsel doordringt, hebben zij minder vrees, dan voor een wijd vertakte organisatie, welke haar leerlingenschaar kleedt in de uniform van den vrijwilligen landstorm ter bescherming van haar nauw gegrepen kansen, of anders in het vrije burgerpak van de franc-tireurs van haar ideeën. Hun vraag is niet in de eerste plaats naar den diepgang, en het met de grondgedachten van het Woord te confronteeren waarheids- | |||||
[pagina 23]
| |||||
gehalte van een voorgedragen leerprincipe of beschouwing, doch naar het getal van de aanhangers of propagandisten. Is het getal groot, dan spreken zij van succes, maar over het begrip zegen, gelijk dat in den bijbel een geheel eigen inhoud heeft, denken zij minder accuraat na. Wanneer dan de persoon, die een leer verkondigt, en school maakt, om welke reden dan ook, hun ‘onsympathiek’ is, dan toonen zij te meer de neiging, om eerst te vragen naar het aantal leerlingen, dat hij maakt, en pas in de tweede plaats (als er nog tijd overblijft) naar den inhoud van het door hem uitgedragen beginsel. Hoe het nu verder bedoeld moge zijn in onzen tekst, dit is wel zeker, dat de manier, waarop het ‘probleem van den Nazarener’ aan de orde gesteld is, tot nu toe, in de conferenties der priesterkaste, volkomen beantwoordt aan de in den tekst gegeven volgorde: men lette eerst op de discipelen, en eerst daarna bekommerde men zich om de leer van Jezus. Kajáfas heeft het zelf gezegd: zie, de heele wereld loopt hem na (12:19). Dit werd dan ook de dwingende, forceerende aanleiding, om nú met geweld in te grijpen. Temeer, omdat leermeesters, die een eigen school vormden, meermalen in het Sanhedrin een eerezetel zich toegewezen zagenGa naar voetnoot1), en op het punt van de houding tegenover de Romeinen uiterst gevoelig waren voor lof dan wel blaamGa naar voetnoot2). En dan, de aangeklaagde zelf had verklaard, dat hij een leer had, Joh. 7:16; en daarmede had hij zich geplaatst onder de ‘leeraars’-van-beroepGa naar voetnoot3). Daarom vraagt men den gearresteerden rabbi-zonder-naam eerst naar zijn leerlingschap. De eerste vraag, die rechtens Hem gesteld is, was die naar zijn getal. Tegenwoordig zou men het geliefkoosde woord van velen in den mond nemen, die bij voorkeur spreken van: ‘de organisatie’. Het blijkt wel, dat de heerschende priesterdynastie, en ook heel de fractie van het Sanhedrin, van de veronderstelling uitging, dat de Nazarener een zekere celvorming, een kernformatie bedoelde, en er reeds mee begonnen was. Zij kunnen weten, dat hun arrestant den titel van ‘meester’, ‘rabbi’ zich laat welgevallenGa naar voetnoot4), waarmee al aanstonds de bevoegdheidsvraag gesteld is. Maar gerust zijn zij er niet op. Ofschoon de Nazarener straks zich kan beroepen op het feit, dat | |||||
[pagina 24]
| |||||
hij in het verborgen niets geleerd heeft, en dagelijks in den tempel heeft gezeten (Matth. 26:55), laten ze het toch zóó voorkomen, alsof Hij een leerlingen-schare bezig is te verzamelen, waarover niemand tot op heden nauwkeurige gegevens registreeren kon. Niet onduidelijk ligt daarin dan tevens opgesloten een voorzichtige uitspraak van hun verdenking, dat Jezus, de beweerde Christus, toch wel een of andere geheime leer in besloten kring zal hebben voorgedragen, of dat Hij voor het minst maatregelen beraamde, die veel weg hebben van een geheime samenzwering tegen de bestaande macht. Reeds in de vragen, die Annas den Heiland stelt, ligt dus een zeker verwijt. De ontvangst geschiedt al dadelijk in het klimaat van antithese en antipathie. Dat komt straks voor den dag, als zij den nazareenschen niet-erkenden ‘rabbi’ beschuldigen van afwijking van Mozes. De beschuldiging lag natuurlijk al lang klaar; ze hebben immers weken lang overwogen, dat, en hoe ze Hem vangen moesten; en Mozes tegen Hem uitspelen, och dat hebben ze al lang geprobeerd. Welnu, een rabbi kan geen rabbi zijn, als hij zich van de wet van Mozes distancieertGa naar voetnoot5): hoe staat het op dit punt met dezen arrestant? Repeteert en exegetiseert hij de wet wel? En zijn leerlingen, heeft hij die in de hand? De sfeer is ‘geladen’; de oogen steken. Toch zou het kortzichtig zijn, als we niet meer daarvan wisten te zeggen. De vraagstelling van Annas moge getuigen van verholen vijandschap, wij mógen ons daarop niet blind staren. Sprak in Annas' vragen ook een zekere nieuwsgierigheid? Zekere angst? Al kwam die hier niet aan het woord, toch weet men 't nog: ‘de heele wereld loopt hem na,’ zooals Kajáfas had gezegd (Joh. 11). Wij mogen niet lichtvaardig steenen naar Annas werpen; ziedaar een mensch van gelijke beweging als wij. Ook voor deze grauwe haren, die zonder vrede bijna ten grave dalen, willen we nog opstaan in het gericht: hij heeft zijn ambt nog. Meent gij, dat Annas huichelaar is, meer dan wij het zijn? Meent gij, dat wij anders zouden gesproken hebben, dan deze notabel van Jeruzalem? Laat ons de tragedie niet van het tragische ontdoen, door van Kajáfas en Annas en Pilatus en Herodes pure huichelaars te maken, zóó gemeen, als onze nette straat ze in geen paar hon- | |||||
[pagina 25]
| |||||
derd meter kan wijzen. Men zou daarmee toonen de natuurlijke reacties op Licht niet te kennen, en ook zijn eigen zonde niet, die met Annas mee durft zitten in het gestoelte van de rechters: adderengebroedsels over den Menschenzoon. Maar Annas was toch in zijn verhoor actueel, en op de hoogte van zijn tijd? Kajáfas heeft niet voor niets den fijnen diplomaat het eerste woord gegeven. Want - Annas' vraag of Jezus ook in 't geheim een leerlingenschool verzamelt, ze is voor een niet onbelangrijk deel te verklaren uit het messiaansche beeld, dat door den kranken geest van Jezus' tijdgenooten spookte. Wie de messiaansche verwachtingen van de Joden uit die dagen uit hun geschriften leert kennen, die weet dat een ‘messiaansch geheim’ verwacht werd in den messiaanschen tijd. Annas neemt den Nazarener ernstig: hij wil messias heeten? Nu, laat eens hooren: hoe staat het met zijn messiaansch geheim? De vraag moge vijandig zijn gesteld, maar we moeten erkennen: ze is ad rem. De toenmalige joodsche christologie - d.w.z. de destijds aangenomene leer omtrent den Messias of Christus - had een zeer interessant hoofdstuk, waarin gehandeld werd over de messiaansche geheimzinnigheid. De Joden uit de volheid des tijds wilden aan hun Messias het raadsel proeven en smaken. Merkwaardige complicatie: als een geheim kénteeken moet zijn. Een ‘geheim’, dat is verberging, - maar hoe zal men uit de geheimzinnigheid de rechtzinnigheid puren, tenzij men van het geheim op het geopenbaarde teruggaat? Tenzij men wat eerst verzwegen werd, achteraf toetst aan wat van ouds geschreven staat? Och, een messiaansch geheim is ‘pikant’ voor het vleesch, doch het is prikkelend vanwege den Geest, die schifting maken komt: wie wil luisteren naar de openbaring, die het geheim transparant maakt, en wie niet? Nu, de Joden hebben wel oog voor iets ‘pikants’; wat komt vandaag uit den koker van dezen arrestant? De beweerde Messias moet op vele vragen antwoorden, maar Hij moge weten, dat zij geen antwoord verlangen, tenzij het op pikante wijze worde ingeleid. De ware Messias moet - zoo is het hun geleerd - van onbekende afkomst zijn; de wezenlijk messiaansche beweging moet in het duister worden voorbereid. Wanneer de Christus komt, zal niemand weten, vanwaar Hij komt (Joh. 7:27). Vrij algemeen leefde de verwachting, dat de Messias, vóór zijn openlijk optreden, eerst in het donker een tijdlang wegschuilen zou. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Een zeker joodsch auteur achtte het mogelijk, dat ten tijde, toen hij schreef, de Messias reeds geboren was, en zich ergens ophield; indien dat evenwel zoo wezen mocht, dan was de Messias nog niet bekend geworden, en wist hij ook zelf nog niet, wat diens toekomstwerk zou zijn; dat alles zou hemzelf en anderen eerst later duidelijk worden. Met andere woorden: het groote licht kon aan de doorbraak toe zijn, terwijl toch nog niets op zijn verschijning zichtbaar voorbereidde. Anderen vulden deze boodschap aan met de bewering, dat de Messias zich opzettelijk verborgen hield vanwege de zonden van het volk. Zelfs, dat hij in Rome zich ophouden zou, werd mogelijk geacht. Ook kon hij wel uit ‘het Noorden’ komen. Maar in elk geval uit de stilte, de eenzaamheid. De verwachting van het volk vertoonde wel eenige neiging tot de overigens willekeurige meening van latere theologen, die uit Jesaja 7 iets dergelijks meenden te moeten afleiden. Immers ‘boter (dikke melk) en honig’ zou de Messias eten, legde men uit: hij zou dus onder de herders zijn, in de woestijn, ver van de ‘stad’; de cultuur zou hem niet beschadigen. En dat maakte de zaak nog interessanter; immers ‘herders’ waren soms zóó weinig in tel, dat ze niet eens voor het gericht werden toegelaten voor een rechtsgeldig getuigenis: ze wisten het geheim, maar konden er niet van spreken met rechtsgeldig effect. Een paradox te meer: de éénige Herder - geëscorteerd door herders - maar men moet raden, en zelf een rechtsgeldige conclusie opstellen. Zoo werd door velen onder Israël uitgezien naar een verborgen Messias, die, wie zou het zeggen, ineens zou kunnen verschijnen in den nimbus van paradoxale wonderkracht: een numineus geheim, een clandestiene wapenhandel, die plotseling de arsenalen opent. Zelfs de geboorte uit een maagd werd niet onmogelijk geachtGa naar voetnoot6); en de keus tusschen ‘onwettige’ dan wel ‘bovennatuurlijke’ geboorte bleef dus een open vraag. O, werp geen steenen op den ouden Annas...laat dat werk over aan God. Kan het niet zijn - een menschenziel is zoo diep - dat hij tòch nog vèchten moest tegen de mogelijkheid, dat Jezus was de Messias? Zeg niet, dat dit uitgesloten is, omdat hij Jezus bond. Heeft Herodes niet den Dooper vaak heimelijk bezocht in de gevangenis? Is straks Herodes - weer een andere - ook niet heimelijk bevreesd voor een duister mysterie, dat in den ge- | |||||
[pagina 27]
| |||||
boeiden Jezus immer schuilen kon? Waarom zou Annas niet ook alzoo kunnen zijn? Een menschenhart dringt wel zoo veel weg, dat het toch niet verstikken kan. Juist zij, tot wie de geruchten van de door den Nazarener verrichte wonderen waren doorgedrongen, en die wisten, dat zij zelf tot een conclusie moesten zien te komen, waren aangewezen op situatieverkenning. Laat ons eerlijk blijven: Christus zelf heeft aangekondigd, dat er bedriegers zouden opstaan, dat charlatansGa naar voetnoot7) zouden optreden als profeten; ook zij zouden zich hullen in een waas van geheimzinnigheid (Matth. 24:23-27, Marc. 23:21); en als het ons nog moeite kost uit Christus' eigen woorden alle détails te exegetiseeren, en uit elkaar te houden, welke trekken in het beeld der komende verwarring den ondergang van Jerúzalem, èn welke dien der wéreld inleiden - zóó ze uiteen te leggen zijnGa naar voetnoot8), zullen wij dan Annas a priori ambtsverwaarloozing moeten aanwrijven? Niet déze is zijn zonde; maar zijn zonde zal zijn, dat hij niet naar de Schriften heeft gegrepen eer hij met zijn verhoor van wal stak. Niet dat hij ‘verhoort’ is zijn zonde, doch dat hij niet leest, dat hij niet ‘hoort’, dat hij zich niet laat ver-hooren. Annas, een wachter in troebele tijden, en dan stuurloos, - wie zou niet huiveren? Onbewust speelde door Annas' brein misschien wel de gedachte, dat mogelijk plotseling het wonder zou rijzen uit den Nazarener, het lang verwachte wonder. Met nadruk zeggen wij: misschien. Wij weten de ziel van Annas niet te ontleden: God zij zijn ziel bekend. Wat hebben wij trouwens met de zielsgeheimen van Annas te doen? Neen - het komt er voor ons op aan, te voldoen aan den eisch der eerlijkheid, en dus te bedenken, dat, formeel genomen, Annas' vraagstelling zich bewoog binnen het kader van de problematiek der joodsche theologie dier dagen. Zijn verhoor komt aanstonds tot het hart der messiaansche kwestie, gelijk het Jodendom ze stelde. En in dit licht bezien, kan ons de vraag niet sterk meer spannen, of misschien Annas nog eenigen angst verborg achter de strakke verwijten, die de priesterlijke aristocraat den geboeiden ‘Galileër’ - uit de provincie - in het gelaat slingerde. | |||||
[pagina 28]
| |||||
Want genoeg is het, te weten, dat het de logica der feiten was, en anders niet, als de rechter nu aan Christus den eisch stelt, zich te verantwoorden over twee dingen:
Jezus - wie zijt gij?
En nu staat Christus op om van zijn ‘messiaansche geheim’ verslag te doen: het is er wel, maar het is niet hetgeen zij denken, dat het is of zijn kan. Hoor nu de apologie van Jezus Christus. Hij beroept zich erop, dat Hij nooit in het geheim geleerd heeft. En wij, die dit Hem hooren zeggen, herinneren ons, dat Hij wel meermalen verboden heeft, met een aphorisme (dat onder het gaan van mond tot mond altijd verhaspeld werd, en dat juist als aphorisme steriel is) naar de markt te gaan, zeggende: die timmermanszoon is de Messias, maar dat Hij zijn leer (geen aphorismencollectie) heeft voorgedragen in het openbaar. Een tekst-getuigenis heeft Hij als separaat adagium niet toegelaten; doch met de Schriften in de hand heeft Hij openlijk zich gepraesenteerd; en daaraan zich doen meten, publiek vriend en vijand daartoe oproepend. Wat zijn leergebouw, wat den samenhang zijner woorden betreft, heeft Hij daarmee niet gestaan onder de volle zon? In tempel en synagoge heeft Hij dagelijks gepredikt. In den tempel, waar de volksleiders toezien, en waar de contrôle zeer scherp is. In de synagoge, waar de menschen van de straat in en uit loopen, en waar de deuren tijdens de diensten al evenmin op slot gaan, als in het tempelhuis. In den tempel, waar de geleerden af en toe hun reünie houden, en altijd een zaal voor het geven van onderwijs ter beschikking staatGa naar voetnoot9); waar men de breede beginselen laat spreken en de rabbi's stoelen gereed zetten voor verkondigers van oude of nieuwe leer en denkwijze. En ook in de synagoge, waar men niet zoo zeer nieuwe vraagstukken | |||||
[pagina 29]
| |||||
aansnijdt, als wel op de bestaande leer toepassingen en propaganda ervoor zoekt. Daar is dus, zoo wil Hij zeggen, variatie genoeg geweest in mijn leermethode. Maar, zoo gaat Hij verder, daarom is de vraag naar mijn leerlingen als vraag-nummer-één geoordeeld. De synagoge is toch geen school?Ga naar voetnoot10) Tempel en synagoge zijn heilige plaatsen voor religieuze doeleinden, bestemd voor het volk. Maar schólen zijn wat anders; dáár vormt men misschien kasten, en discipelenconclaves. In scholen moge men dan vaak met den rug naar het volk gaan staan, niet alzoo in tempel en synagoge. Wáár ik ook was, ik ben nooit met den rug naar de gemeente gaan staan. Een geheim gezelschap heb ik nooit gewild; een profeet ‘van de woestijn’ of van ‘de binnenkamer’ ben ik nooit geweest. Celvorming, die kerk, staat en maatschappij methodisch infiltreeren wil, om overrompelenderwijs, en zonder van meet af contrôle mogelijk te maken, een bepaalde leus of be ginsel in te dragen, om straks de bestaande organisatie te breken, - zulke celvorming strookt niet met de wet van het koninkrijk der hemelen. Niets anders heb ik gedaan, zoo wil Christus zeggen, dan het zaad der wedergeboorte, hetwelk is Gods Woord, vrijmaken. Met tweeërlei zaad heb Ik den akker niet bezaaid, dus luidt de apologie van Christus. Ik heb geen vreemde entstof in het volkslichaam ingedragen, maar onder de open zon heb ik het zaad, dat de God der Waarheid van ouds in Israëls bodem heeft gestrooid, vanuit de handen der valsche landlieden gered, en het gestrooid, en tot ontwikkeling willen brengen. Daarom is elke geheimleer zoowel als elke esoterische organisatie, aan mij vreemd. Want ik kom niet om te breken, maar om te vervullen. Dus loopt Christus' apologie op déze vraag uit: wat ondervraagt gij mij? Gij vraagt, zoo wil Christus zeggen, naar den weg, die u bekend kon zijn, en die u bekend moest zijn, u, die kerkwachter heet. Bij voorbaat ontdoet ge u van het niets ontziend gericht, dat gij wel in mijn woorden hebt vernomen, en gaat nu uit van de onderstelling, alsof ik de taal had gebruikt om mijn eigenlijke gedachten te verbergen. Weet gij niet, waar het in mijn onderricht om gaat? En vraagt gij thans mij, den sluier op te lichten? Maar ik wierp geen sluiers; een ‘voile’ (sluier) leg ik op niemand, dien ik met zijn neus druk op het Testament, dat weldra het Oude Testament zal heeten: het nieuwe heb Ik pas | |||||
[pagina 30]
| |||||
aangewezen bij brood en beker in mijn bloed, maar daar weet gij niet van. Pas op, Eminentie: uw verzoek is wel aangediend als het gebed van den onwetende, maar uw ‘gebed’ kon wel eens maskeeren de vijandschap van den onwillige. Wat ondervraagt gij mij? Mijn prediking is er zóó ver vandaan geweest, dat zij geheimleer brengen zou, dat gij vrijuit ieder, dien gij wilt, tot getuige oproepen kunt, om van den inhoud mijner prediking een ‘kort begrip’ te krijgenGa naar voetnoot11).
Wat is nu de beteekenis van dezen dialoog tusschen Christus en den hoogepriester? Welk verband kan er liggen tusschen deze apologetische rede en heel het lijdensverhaal? Wij meenen niet mis te tasten, wanneer wij zeggen, dat Christus hier zijn messiasschap belijdt, in den kring juist van hen, wier ambtelijke bediening haar eigen messiaansche tendenzen volkomen heeft verloochend, en aan de erkenning en verkondiging van die tendenzen nagenoeg geheel ontgroeid is. Want, hoe stonden de zaken? ‘Een deksel’ lag op ‘hun’ aangezicht bij het lezen van het Oude Testament. Dat wil zeggen: er lag een deksel op het aangezicht van den gerenommeerden ambtsdrager ook bij het lezen van zijn oorspronkelijke en authentieke instructies. De ambtsdrager kende niet meer de messiaansche strekking van zijn eigen opdracht; de herders proefden den Herder niet meer. De clerus, die onder Israël van Godswege ingesteld is, is langzamerhand met den rug naar Abrahams kinderen gaan staan. Het volk van de straat is in verachting. Priesters vegeteeren op offeraars. De enkeling klautert, als hij kans ziet, naar boven toe, over de ruggen van de massa. De Michalsgeest is gevaren in de colleges der priesters met hun geheime gezelschappen; de luit van David is alleen nog maar een ornament op hun briefpapier, terwijl de religieuze dans van David voor het oog van slaven en slavinnen geheel en al verleerd is. Tegenover dezen afzonderingswellust nu, die tusschen ambt en volk een diepe bedding groef, stelt Christus thans zijn messiaansche gehoorzaamheid. De man van de straat is Hém nooit vreemd geweest. Hij heeft tusschen de ambtelijke waarde, die | |||||
[pagina 31]
| |||||
Hij zelf bezit, en dit volk van schurftige schapen-in-nood, nimmer een tegenstelling gezien. Zeker, naar den inhoud is zijn leer een ‘geheimenis’, d.w.z. geen oog zag het, geen oor hoorde het, geen hart bedacht het (1 Cor. 2:9); voor den natuurlijken mensch is die inhoud onuitvindbaar, en - vanwege zijn zweren alleen bij zichzelf - is hij voor hem dus ook onaannemelijk (1 Cor. 2:14). Niemand maakt dien inhoud zich eigen, tenzij wie uit den Geest herboren is. Niettemin is zijn leer met haar ‘geheimen’ nooit gierig geweest. Als Profeet en Prediker is Jezus Christus niet ánders ‘jaloersch’ geweest, dan God op hetgeen Gods is. Hij geeft die leer wel over, maar geeft ze niet prijs. Hij geeft ze over: in de breedte wordt ‘geroepen’, ernstig, ‘serio’, geroepen. Maar Hij geeft haar niet prijs, ze wil niet naar den inhoud geschonden zijn, en evenmin door compromissen geblameerd. Nooit heeft daarom Christus de massa, de veelheid, de gemeenschap geschuwd. Hij zag in Israël nog de kerk, en deed dus allereerst dáár de roeping hooren. Onder sadduceërs en farizeërs, en ook onder de priesterkaste, dáár moet ge de menschen zoeken, die de ‘geheime’ recepten van hun verfijnde boulangerie hebben verzegeld, opdat niemand dan de ingewijde daarvan eten zou of genieten. Een ‘ecclesia docens’ (‘onderwijzende vergadering’ als technische afdeeling in de kerk) is altijd een aristocratische instelling geweest. Genadig hielden de clericale heeren voor het ‘volk des lands’ (de ‘schare, die de wet niet weet’) hun apotheek dan open - tot zonsondergang, wel te verstaan, en - op sabbath gesloten. Maar Christus, juist omdat Hij geen intellectueel fabrikaat aan den man bracht, en nimmer dood en leven in elkander over liet vloeien, heeft heel de kerk opgezocht met zijn ‘ernstige roeping’, die brood reikte en medicijn; - en ze hebben dit toch wel opgemerkt ook, want ze hebben Hem meer dan eens verweten, dat zijn apotheek ook op sabbath open was en dat zijn brood te allen dage werd geleverd. Welnu, waarom ondervragen ze Hem? Hier komt de tegenstelling tusschen Christus en zijn rechters in het volle licht te staan; want Christus scheurt al hun briefjes met bloot-formeele, in neutrale termen gestelde vragen stuk. Met nadruk stelt Hij - met vermijding van elke vox media - de tegenstelling zóó: IK heb in het openbaar tot de wereld gesproken; IK leerde altijd in de synagoge en in den tempel, waar Joden van allerlei slag en origine samenkomen; - zij, die mij gehoord hebben weten wat IK zeide. Dit tot driemaal toe met nadruk | |||||
[pagina 32]
| |||||
vóórop stellen van het woordje ‘IK’Ga naar voetnoot12) behelst een onverholen verwijt; want heel ánders dan Jezus deden zijn rechters. Wat hebben zij uit hun hart aan de wereld verkondigd? Alles, waar zij tháns op zinnen, bedoelde eigenlijk de menschen er buiten te laten: ‘niet op het feest, niet op het feest.’ Zij willen de publieke verantwoording niet: want zij willen de scherpe probleemstelling en daarmee samenhangende schriftuurlijke bewijsvoering niet; ze zijn de ellendelingen, die de kerk met camouflage willen ‘redden’ en niet beseffen, dat ze haar zoo aan bloedarmoede laten sterven. Wél willen ze den tempel, ‘waar alle Joden samen komen,’ het programma dagelijks laten afwerken van een eeredienst, welks gangen en manipulaties en gebaren en symbolen en wijzen en intervallen iedereen van buiten leeren kan; maar - het groote vraagstuk van de ‘nieuwe’ dingen, van de protologische en eschatologische, wijl actueel-centrale (mesologische) verkondiging van den Nazarener, willen zij liefst afhandelen in besloten zitting. Een duister geheim broedt in hun eigen verborgen spreken; een geheim vermoeden ze in Christus' ‘propaganda’; en of nu het hunne dan wel het zijne messiaansch is, och, dáárvan zullen zij niet het eerste agendumpunt maken. De wil, de keus van 't hart, dicteert 't agendum van den dag. Dit alles is door Christus onderkend. Dus gaat Hij, reeds in het allereerst begin van den rechtshandel, de goede belijdenis spreken met vrijmoedigheid. Hij brengt voor deze geestelijke rechtbank dadelijk het ambt in geding. Is niet alle ambtsinstelling onder Israël messiaansch in haar bedoeling? Het ‘messiaansche vraagstuk’, zoo men dan al van een ‘vraagstuk’ waagt te spreken hier, is daarom nooit zuiver te stellen, zonder een zuiver ambts-begrip. Ook hierin is Christus de gehoorzame, die het proces, dat over Hem komt, voor zoo veel het aan Hém staat, zuiver houden wil. In den dag van het groote oordeel - en die ‘dag’ is er reeds vandaag - moet Annas nooit tot Christus kunnen zeggen: ‘Gij hebt de taal gebruikt om tegenover mij uw gedachten te verbergen; heb ik u niet met goede reden verweten?’ Ook nu nog is de Christus met zijn medicijn naar Annas gegaan, en vraagt hem: ‘Kent gij het recept niet? Het is toch zoo oud en zoo beproefd en - uit uw eigen apotheek, - tenzij gij de apotheek van uwen God beroofd hebt...’ - Maar nóg is Christus niet uitgesproken. Zijn apologie hand- | |||||
[pagina 33]
| |||||
haaft niet alleen zijn bedoeling, om tot allen met het openbaringswoord te komen, doch ook de kracht, die het Woord Gods in zijn mond heeft, om ieder te bereiken. Hij heeft niet in het verborgen gesproken; dat is het eerste; en dat raakt zijn bedoeling als spreker op het kerkerf: Hij maakte geen partij, en bereidde geen ‘kerkgreep’ voor. Hij zocht slechts reformatie, d.i. terugkeer naar de vastgestelde normen. Maar voorts: laat men vragen degenen, die Hem gehoord hebben; dat is het tweede; en ditmaal gaat het over het effect. Willen wij in de taal der kerk spreken, dan zeggen wij: hier raakt Christus de vraag van de klaarblijkelijkheid der openbaring. Al is Christus' leer een dwaasheid en een ergernis voor ieder, die haar niet gelooft, tóch heeft Hij in deze woorden verzekerd, dat Hij zijn doel bereikt heeft, toen Hij zijn prediking niet heeft gereserveerd voor uren van afzondering, doch er mede kwam naar de gemeenschap van de kerk. Christus heeft met affect en met effect gesproken tot de menschen van de straat, want die waren de Abrahamskinderen van het generale ambt. Annas moge den schijn aannemen, alsof de boekrol, waarin Christus' eigenlijke slagwoorden stonden, zóó grondig verzegeld was, dat zelfs de ‘schriftkundigen’, de schriftgeleerden, er niet in konden lezen; - en Annas moge den schijn aannemen, alsof een ondervraging van de menschen-van-de-straat omtrent den inhoud van Jezus' profetie geen resultaat opleveren kon, omdat deze onkundigen, die immers geen schriftkundigen zijn, tóch niet begrijpen, waar het nu eigenlijk wel over loopt in de nazareensche leer; - maar tegenover die dubbele miskenning stelt Christus de uitspraak, dat Hij niet eenige geheimleer heeft gebracht, noch ook alleen maar in raadselen heeft gesproken, maar dat Hij zijn onderwijs in zulken vorm gegoten heeft, dat zelfs de ‘menschen-van-destraat’ de termen ervan kunnen noemen, en de samenvatting ervan geven. Want óók in de vormen van zijn leer-onderricht heeft Christus het wezen zijner messiaansche roeping trouw erkend. Hij heeft zich aangesloten bij de denkvormen der menschen, gelijk naar den wil des Vaders door den Geest alle profeten vóór Hem dit hebben gedaan. Hij heeft om hun begripsvorming te dienen en te verlossen zich geaccommodeerd aan hun redeneermethode en denktrant. Genadig heeft Hij zich gewrongen in de vormen van ons menschelijk bestaan. Om te kunnen sterven, zeker, maar dan met een verstaanbaren dood, een publiek-noteerbaren. En om met vrucht onder hen te kunnen leven. | |||||
[pagina 34]
| |||||
In Christus' leermethode ligt immers heel het geheim erkend van de vleéschwording des Woords? O neen, zij hebben ongelijk, die in den ‘middelaar’ niet meer zien dan een ‘internuntius’, een bode, die de woorden van den één overbrengt naar den ander. ‘Middelaar’ beteekent allereerst: wie verzoening brengt. Maar het woord der verzoening moet publiek gebracht, en de handeling der verzoening-door-voldoening publiekrechtelijk zijn: de koperen slang, de menschenzoon moet worden ‘verhoogd’. Dus is de Middelaar wel meer dan ‘internuntius’, maar toch óók ‘internuntius’. Zich daarvan bewust, geeft Christus in bondige taal dan ook voor Annas daarvan getuigenis, wanneer Hij spreekt: ‘Ondervraag degenen, die Mij gehoord hebben; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb.’ Deze epiloog aan het eind van zijn leven is volkomen conform aan den proloog, waarin Hij als het vleeschgeworden Woord is aangekondigd in de eerste verzen van het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Christus' onderwijs is, gelijk Hij zelf, goddelijk geweest in feit en oorsprong, en kwam van boven; maar het is ook waarachtig, en geheel, menschelijk geweest, en nam zich de vormen van beneden.
Daarom staat Christus' apologie als een fakkel van gericht in het huis van Annas en Kajáfas. Wij denken hier onwillekeurig terug aan Jesaja 29. Daar spreekt de profeet over het verdwaalde volk en zijn recalcitrante leidslieden. In den grond der zaak zijn ze den profeet vijandig, en sluiten zij hun hart voor de boodschap, die hij brengt. Nu komt, als een oordeel, de verblinding over hen. Zij wilden eerst niet, daarom kunnen ze straks niet meer vat krijgen aan de boodschap, die tot hen komt. Als nu de profeet zich werking en effect van dat verblindingsoordeel indenkt, dan speurt hij twee groepen van menschen, die ieder voor zich op eigen manier de zékere werking van het verblindings-oordeel ondergaan, en door hun spreken dat bewijzen. Ze lijken angstig veel op Annas en zijn ondervragend rechtscollege. De eerste manier-van-werken van het door Jesaja aangewezen oordeel wordt geteekend onder het beeld van schriftkundigen in aporie-van-buiten-af. Ze zijn in 't slop geraakt; ze kunnen niet verder, maar, zoo zeggen ze, 't ligt niet aan hen. Zeker, ze kunnen wel degelijk lezen; niemand zou het graag ontkennen. Zij zeggen | |||||
[pagina 35]
| |||||
echter tot Jesaja: Ik kan niet lezen, wat daar in de profetie staat, want het boek, waarin de profetie vervat is, is verzegeld (vs 11); het ligt dus niet aan mij, als deze woorden voor mij verborgen blijven; want indien zij maar aan het licht gebracht waren, ik zou er aanstonds kennis van nemen. Alleen maar - de rol is verzegeld. Het ligt niet aan mijn bevatting en nog veel minder aan mijn goeden wil, o neen, - maar het ligt aan den objectieven bestaansvorm van uw profetisch boek, dat ik er maar nooit achter komen kan, wat erin staat. Namen wij den sleutel der kennis wèg (Luc. 11:52)? Welneen; gij gaaft hem nooit! Hoort gij deze kinderen des doods - want Jesaja ziet hen als verslagenen van Gods gericht - zichzelf vrij pleiten? Het ligt aan het objectieve bestand der profetie, áls zij verdoemd worden; ja zeker, ze kennen de kunstgrepen der immanente critiek. Maar komt hun apologie niet neer op hetzelfde, als wat heden Kajáfas' schoonvader den arrestant van kerk-en-wereld durft verwijten? Hier is de eerste rechter, die Jezus in verhoor neemt; en hij is de laatste Schriftkundige van een nóg niet verlaten volk, een oudste Israëls. En, meer dan Jesaja is hier ook. Zijn eerste woord tot Jesaja's Meerdere is: uw boek lijkt ons verzégeld. Wanneer gij maar eens ronduit spreken wildet, Nazarener, dan zou de zaak in alle deelen duidelijk zijn. Schriftkundig ben ik, maar - de zegels moeten van uw schriftrol af. Als gij uw rol nu maar ont-vouwt, dan zal ik wel weten, waar het bij u op aankomt. Ik kan lezen, maar gij moet dan ook uw zegels breken. Dit is het eerste verwijt: Jesaja en het oude oordeel! Maar nog van een tweede groep repte Jesaja. Hij kent óók menschen, aan wie het boek der profetie in handen gegeven wordt, onverzegeld, opengedaan. Zij verklaren: ‘het baat niet, of gij mij al dat boek geeft, want ik kan niet lezen. Ik ben niet schriftkundig. De wil is er wel, en ik sta niet vijandig tegenover uw boek, en in mijn zedelijk bestaan zou ik ook geen enkele verhindering weten, die mij belemmeren zou, van den inhoud van dit boek belangstellend kennis te nemen, - maar het eenige wat mij hindert is dit: er is een lacune in mijn intellectueele ontwikkeling. Tusschen den profeet en mij, tusschen zijn boodschap, hoe interessant ook allicht, en mijn persoon, ligt geen uitgesproken vijandschap, doch alleen maar de afwezigheid van contactmogelijkheid; we staan nu eenmaal voor het feit van “the missing link”. Ik zeg niet dat het aan u ligt, maar - ik kan in uw sfeer me nu eenmaal niet verplaatsen’ (vs 12). En, om u de waarheid | |||||
[pagina 36]
| |||||
te zeggen: ik zal me ook niet druk maken met het leeren lezenGa naar voetnoot13). Deze menschen werpen het dus weer over een anderen boeg. Terwijl de eerstgenoemden, de geleerden, schriftgeleerden, rabbijnen, farizeënGa naar voetnoot14) de klaarblijkelijkheid en toegankelijkheid der profetische openbaring hárerzijds ('t lijkt wel geheimschrift) loochenen, daar trekken zij zich niets aan van de prediking, dat de profetie een kracht is tot zaligheid. Of Jesaja al proclameert, dat het Woord der openbaring een hamer is, een vuur, een krachten doend wonder, zij gelooven het niet. Wie nu eenmaal niet ‘bij’ is, krachtens aanleg of verstandelijke ontwikkeling, die komt met al dat profeteeren toch niet verder. Komt nu dit verwijt van die tweede groep van menschen niet overeen met wat Annas tot Jezus zegt? Wat zou de hoogepriester eraan hebben, zoo vraagt hij, of hij al op informatie uitgaat bij de schare, die de wet niet weet, om van die ‘onkundigen’Ga naar voetnoot15) te vernemen, wat de Nazarener zegt? Die mensen kunnen toch niet lezen. Om uit den warwinkel te kunnen komen, dient men onder ‘vakmenschen’ te zijn; welnu - laat de arrestant, die schijnt te praetendeeren van het gilde te zijn, dan maar spreken. Hier kan men wel schiften en oordeelen, als hij dan maar eindelijk eens voor den dag komt met zijn theorieën. Komaan, wat spookt er zoo allemaal door zijn brein? Wát heeft hij in vredesnaam in te brengen tegen de gangbare meeningen? Dat wordt dus de inzet van het proces: nieuwere meening tegen gangbare meening. Geen sprake van leven of dood, vriendschap Gods of vijandschap tegen Hem, bondstrouw dan wel bondsbreuk. En zoo wordt aanstonds het requisitoir tegen Israëls Messias ingezet met de - suggestie, dat de prediking van Christus noch klaarblijkelijk is in haar objectieve spreken, noch krachtig, wonderdoend, tegenover het subject, dat haar hoort.
En hierin voltrekt zich een goddelijk oordeel. Had niet Jesaja de oogen geopend voor het gericht, dat zich zou voltrekken in het niet-verstaan van de profetie? En dat dit oordeel niet maar kastijdend, doch straffend is, blijkt daaruit, dat het wordt afgewezen door wie er onder besloten liggen. Zij werpen de schuld | |||||
[pagina 37]
| |||||
- indien er dan schuld is - op God, op de profetie, en van zichzelf schuiven zij het af. - - -
Toen moest Jezus Christus wél weten, wat Hij antwoorden zou. Van het verwijt, dat men Hem voor de voeten wierp, ging Hij zich zuiveren. Hij moet zich zuiveren, want sprekende tot den rechter, spreekt Hij met den Rechter. Hij wijst de valsche suggestie áf. Want, het gaat om leven of dood. Had deze suggestie gelijk, dan ware Hijzelf de oorzaak van het oordeel, het gericht, dat over Israëls leidslieden, volgens Jesaja's aankondiging, hier bezig was te komen. En, zweeg Hij, nu het nog tijd van spreken was, de valsche suggestie dood, dan ware Hij niet vrij van 't bloed der kerk van Israël. Het moet niet zijn schuld zijn, als haar prominenten zich stooten aan het kruis, ofschoon zij daartoe ‘gezet zijn’. En dus, opdat Hij hen niet ‘ergere’ (d.w.z. hun tot een val worde, vgl. Matth. 17:27) opent Hij nu den mond, en spreekt. Hij spreekt twee kanten uit. Hij spreekt tot Annas, en zegt: Uw verwijten wijs ik rustig af. Hij spreekt echter ook tot God, en zegt: voor dit tastbare oordeel van verblinding en verharding, Heere, mijn God, ben Ik, Uw gezonden Profeet, niet aansprakelijk: Heere, laat hun verharding Mij niet worden aangerekend, alsof Ik zonde had gekend of gedaan, tegenover hen. En zoo stelt Christus tegen dit tweevoudig verholen verwijt tweeërlei ónverholen feit. Tegenover het eerste, dat Hij toch zeker zijn leerboek wel ‘verzegeld’ had, stelt Hij het messiaansche antwoord: niets hield Ik achter. Mijn boekrol is geheel opengevouwen, Schriftkundigen, die lezen kúnnen, mógen zich nú evenmin als in den dag der eeuwigheidGa naar voetnoot16) beroepen op de geheimzinnigheid van mijn profetischen leergang. Bij mij was geen afzonderingswellust, alsof die kon dienen als excuus voor hun ongeloof, om dit als hoogstens niet-geloof goed te praten met gladde tong. In een conclave bevond ik mij niet, en op een areopagus was ik nimmer vermomd, als een pseudo-areopagiet. Indien zij niet weten, wat ik leer, dan is dat vijandschap. De natuurlijke mensch aanvaardt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, - en daarin ligt zijn gebrek. Hij onderdrukt en bezoedelt alle licht. | |||||
[pagina 38]
| |||||
En tegenover het tweede verwijt, dat n.l. de eenvoudigen een zekere intellectueele training moeten verduren, eer de stakkers op het spoor zouden kunnen komen van wat de Nazarener wil, stelt Hij vervolgens het feit, dat Hij trouwe discipelen heeft onder ‘de armen’, de ongeleerden, de blinden, de dooven, het ‘volk des lands’. Trouwens, dat aan ‘armen’ geëvangeliseerd werd, was reeds lang (Matth. 11:5) zijn apologie, en dan nog wel haar hoogtepunt, tegenover den Dooper. Geloof is geen kwestie van meer of minder weten, doch van zelfhandhaving of verbrijzeling voor God. De vraag is niet: wat weet gij? - maar: waar is uw levenswortel? Drinkt gij uit den Geest, of uit het vleesch? Neemt gij aan, of niet?
Zoo handhaaft Christus in deze besloten zitting ten overstaan van de priesterdynastie uit de volheid des tijds, dat Hij staat in de gemeenschap met Jesaja, en met Jesaja's Zender. Want heden is het de ‘dag’, dien Jesaja profeteerde (29:18), de messiaansche dag, waarop - in nauwen samenhang met katastrofale veranderingen van wereldhistorische en kosmologische beteekenis (vs 17) - de dooven de woorden van het voor de hoorders-van-professie(!) gesloten boek zullen hooren, en na het wijken der duisternis de gretige blinden zullen zien; de ‘dag’, waarop de zachtmoedigen (wier leven niet maar intellectueel bijgewerkt, doch religieus en onder den indruk van het gericht getransformeerd is) zich verblijden zullen, en zij, die behoeftig zijn, en verwonderd zich mee-geteld vinden, het nieuwe licht zien dagen (29:19). Zoo bewijst Christus, dat Hij wel een openbaring geeft, die van boven is, en die dienovereenkomstig slechts door wedergeborenen (‘van boven’ geborenen!) wordt aanvaard, maar dat anderzijds ieder, die honger heeft, en dorst, en zich openstelt voor het Woord, zijn Messias vreedzaam kan ontmoeten in gerechtigheid. Der ongeleerden dag wordt der ‘doctoren’ nacht.
En nu, een probleemstelling als van Annas is er altijd en overal. Zelf een uiting van vijandschap, dient zij den koppigen onwil van een vijandig hart aan als de beklagenswaardige onmacht van een onzeker hoofd. Ook wijzelf worden door Christus van de straat gehaald, en als getuigen gedagvaard: en hoor, - Jezus zegt op dit oogenblik: vraag hem nu maar, vraag haar nu maar, wat ik gezegd heb. O wee, Hij gaat zóó ver, dat Hij voor God zijn eigen dood en leven durft afhankelijk stellen van ons ant- | |||||
[pagina 39]
| |||||
woord op de vraag der rechtbank, waar ook ter wereld: wat wil de Nazarener? Neen, zeg nu niet: ik houd mij er buiten. Dat zei Simon Petrus ook. In denzelfden nacht waarin de Rabbi zich erop beroept, dat de eerste de beste houthakker en waterputster van de straat getuigen kan aangaande de materie van zijn onderricht, staat één van zijn aangewezen oecumenische getuigen tegenover een waterdraagster en houthakster te zweren: ik ken hem niet; die nazarener is ook voor mij een vreemd geval. Kom voor den dag, dit is uw situatie: de natuurlijke mensch vraagt Christus: wat preekt gij? En Christus zegt, naar u wijzende: vraag het hem. Wij worden in het proces betrokken, wij, met alle waterputters en straatventers, die ertoe gezet zijn, te verkeeren in Jeruzalem. Het is gevaarlijk in Jeruzalem: men wordt er gewikkeld in het proces om Hem, die zelf daar ‘ligt’ tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teeken dat weersproken zal worden, opdat de overleggingen uit vele harten openbaar zouden worden. Zoo is 't gezegd door Simeon, die ‘hem daar’ zegende toen hij een kind nog was (Luc. 2:34). En is 't niet wonderlijk, dat bijna ieder exegeet ook bij die woorden weer aan Jesaja denkt (8:14); en dan juist aan eenzelfde plaats, waar Christus wordt geteekend als een ‘skandalon’, een steen-vanaanstoot, waar geen mensch omheen kan? En dit vanwege zijn gesproken Woord? Zoek nu geen uitvlucht. Zeg niet: ja, ik ben nog zoo ver niet, vraag het liever aan de wijzeren. Want Christus' apologie staat of valt juist hiermee, dat ieder hoorder zóóveel weten kan van zijn klaarblijkelijk onderricht, dat hem alle onschuld is ontnomen. Zeg nooit in uw hart: ‘het boek is verzegeld’. Of: ‘ik kan niet lezen’. O ja, dat is het: val en opstanding, en, openbaring van veler intieme gedachten. Men haalt Hém voor het gerecht, en in zijn eersten volzin haalt Hij u en mij ook voor het gerecht, en in zijn zaak dagvaardt Hij ons als getuigen. Maar ja, Hij mág dit doen. Hij is daartoe gezet, zegt Simeon. ‘Gezet’, vanwege God den Vader. Want zóóver reikt 't geweld van dit proces: wie als getuige wordt genomen van Zijn apologie, gesproken op den tweesprong van de ware en de valsche kerk, die is meteen getuige voor den hemelschen Rechter. Hier, staande op dien tweesprong, tegenover Annas, heeft bij voorbaat Christus gezegd, wat Hij eens repeteeren zal in den jongsten dag: dat het nooit aan | |||||
[pagina 40]
| |||||
Hem gelegen heeft, indien daar iemand staat buiten zijn ware kerk. Want hier is een gelijkenis: Twee menschen kwamen de rechtszaal van den Nazarener binnen om te bidden. De één trad onverstolen in. Hij hief zijn oogen op naar den hemel, lei de hand op het hart, wees met de andere naar den Arrestant der kerk van Israël, en sprak, terwijl Annas en Kajáfas instemmend knikten: Vader, daarGa naar voetnoot17) is de Nazarener. Zijn boekrol was verzegeld; mijn verstand kon er niet bij. Zijn missie trof bij mij geen doel. Vader, indien Gij door dezen mocht hebben gesproken, vergeef het mij, ik bid het gebed van den onwetende. De ander, die stil de rechtszaal ingeschoven was, viel ter aarde, hij raakte den grond, eer hij het wist. Vader, kreunde hij, hierGa naar voetnoot18) is Hij, die de groote missie heeft voldragen. Zijn boeken gingen open, ik las hun schrift, mijn oogen werden geopend, Hij leerde mij lezen. Groote genade: Hij leerde mij lezen, de rol lag open. Vader, ik heb geloofd, kom mijn ongeloof te hulp. Zijn geven en spreken was krachtig en overwinnend, maar mijn schuld is er nog alle dagen in het nemen en hooren en die schuld is groot. Twee menschen hadden gebeden in de rechtszaal van Christus Jezus. Achter de wolken werd over hén het vonnis geveld. Het ‘gebed van den onwetende’ werd daar genoemd: de oorlogsverklaring, en -handhaving, van den onwillige; en van de toegangsdeur der hooge rechtszaal werd deze ‘bidder’ weggesleurd, opdat hij het heiligdom niet zou verontreinigen. ‘Gij laat geen bidder staan,’ zoo zongen de engelen, die hem bonden, en zij zongen het voor God. Gij doet hem weg van voor Uw aangezicht, nu hij geen bidder is. En wat den ander betreft, hij was gekomen, gerechtvaardigd uit zijn huis: de engel des Heeren leidde hem door tot het binnenste heiligdom. En reciteerde voor God: Gij laat geen bidder staan; welzalig, dien Gij doet naderen. Want de klaarblijkelijkheid der messiaansche openbaring is het sjibboleth in den titanenstrijd tusschen engelen en duivelen, tusschen ware en valsche kerk. Zij is het waarmerk van het brood des levens. Zij was de eerste opdracht op de dagorde van den | |||||
[pagina 41]
| |||||
Zoon als Missionaris van God. Punt één in zijn verzegelde order was: uw boek zij onverzegeld, gij leeraar der gerechtigheid. Zonder de getuigenis van klaarblijkelijkheid zijner openbaring heeft onze Leeraar geen vrijgeleide onder engelen; zij nemen slechts een Arm-verzorger aan. En daarom was de klaarblijkelijkheid der messiaansche openbaring de theodicée van Gods Gezant en van God zelf voor Annas door den mensch Jezus Christus; en zóó werd zij natuurlijkerwijze de allereerste term in Christus' apologie, voor Annas uitgesproken. Eens zal Hij op de wolken haar woorden laten begeleiden door het groote orgel van het gericht. Vraagt het hen, die Mij gehoord hebben, - daaronder val ook ik. Dit woord scheurt de schatkameren open van Gods verdervende, zuiverende winden. Mea res agitur; ik zie Annas al lang niet meer. Ik hoor Christus zijn zware orgel bespelen. Hij koppelt al zijn klavieren en al zijn registers staan open. Ach - die dag. Hij zegt, naar u en mij verwijzend: vraag het hém: Hij laat mij dagvaarden als getuige in zijn proces; Hij is een ‘aanstootssteen’Ga naar voetnoot19) voor alle vleesch (Jes. 8:14; 28:16; Rom. 9:33; 1 Petr. 2:8), en omdat Hij daartoe gezet is, of van God gelegd is, daarom moest Hij voor den kerkelijken rechter verschijnen; dit verhoor is een beslissend evenementGa naar voetnoot20) op de scheidslijn van ware en valsche kerk. Maar als ik kom om te getuigen, dan word ik door de Rechtbank hierbóven als getuige gedisqualificeerd - tenzij de Geest in mij getuigt, dat is: mij krachtig bindt aan den inhoud van mijns Meesters zelfgetuigenis. O, paradoxale procedure: de getuige is meteen de aangeklaagde; nu worde de Aangeklaagde de plaatsbekleeder van den getuige-aangeklaagde. Ziet gij wel, Annas, dat Hij ons in een cirkel rond laat draaien? Hij is net als zijn Vader, - die zweert ook bij zichzelf. En Hij, de Zoon, doet eigenlijk niets anders. Hij getuigt van zichzelf. Hij zweert daarmee, dat Hij is autopistos, betrouwbaar in zichzelf.
∗ |
|