Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 6]
| |
gansch andere combinatie: een tempelreformatie, en die dan uitloopend in den dood. Want inderdaad lezen we tweemaal van een tempel-zuivering; aan het begin èn aan het eind der ambtelijke loopbaan hier beneden. Maar den éénen keer paart zich daaraan een bruiloft, den anderen een begrafenis. Dat weten wij van achteren. Doch van tevoren vragen we Hem: wat zal het zijn, Christus? Tempel en bruiloftslied, dan wel tempel en begrafenismarsch? Wat zal het zijn, Christus, Tempel en wonderkracht, dan wel tempel en ondergang, ten aanschouwe van krachten-onthoudende, lampen-doovende hemelen?
De vraag werd Christus voorgelegd door de in varieerende groepeering om Hem heen golvende menschen, maar ook door de gisting van zijn eigen werkzame binnenste gedachten. Hij was van alle kanten gebonden door de wet, en door den wil, den evangelischen. Maar daar waren geen banden, die Hem lichamelijk bonden. Er was geen andere overheidsdwang dan die van God. En God ging zich bij het uur dieper versteken. Hij liet Hem ook geen ‘stemmen’ meer hooren als bij den doop, op den metamorfoseberg, of toen die Grieken vroegen om een interview. Die stemmen waren destijds zoo gemakkelijk: zij wezen den Vrije den weg van plicht en van licentie. Thans zwijgt de hemel. De teekenen wijken, de woorden, meervoud, ook. Alleen het Woord blijft nu nog over. Moet Hij zóó naar 't verhoor? Och ja, zegt God. Zijn Man van Smarten treedt een nieuwe phase in: Hij komt in banden nu, en is Hij soms te hoog voor ambtelijk verkeer met de rechters, of met de overheid? Maar deze speelt niet op zien komen; ze háált hem al, en of Hij nu maar dadelijk meegaat, - ánders...! Men laat Hem niet meer vrij. Smaad valt op Hem; vernedering en verachting plaatsen de décors in het Theater aller tijden (1 Cor. 4:9). De keus is ruim, en snel, en knap. Alleen maar: in dit theater is het ernst, geen spelGa naar voetnoot2).
Dat hiermee Christus' lijden een nieuwe phase ingaat, teekent zich duidelijk af. In wat voorafgegaan is, heeft Hij geheerscht, en overwonnen. In Gethsemané bevocht Hij zich tegenover God een victorie: Gij zegent mij niet? ik laat U toch niet gaan. | |
[pagina 7]
| |
Maar niemand onder de menschen heeft dat gezien. Tháns moet dan ook de Zoon de keus, die in 't verborgen is geschied, van de daken roepen gaan, en haar bondige conclusies mèt de aan de Schrift ontleende proposities, waaruit geconciudeerd werd, voor het tribunaal van kerk en wereld brengen. Hij moet voor den rechter komen. En de rechter is er in naam van God. Voor dezen rechter moet de laatste keus als Schriftconform gehandhaafd worden, en zich de kiezer neerleggen bij het feit, dat de ‘macht’, die de rechter ontving van boven, den spot drijft (met effect) tegen de ‘autoriteit’ die Hij van binnen heeft; en dat de ondervinding van de rechterlijke macht voor Hem beteekenen kan een pijnlijk besef, dat in de kerk al evenmin als in de wereld respect is voor het gevoel van autoriteit, dat Hij in Gethsemané weer won. Met tweeërlei rechter geeft God Christus te doen. Met den rechter van het wereldlijk gezag, maar eerst met den drager van het kerkelijk gezag. En voor dien laatsten treedt Hij dus het eerst. Christus wordt geleid naar Annas; en Annas behoort tot de priesterlijke rechtbank, krachtens traditie en familierelatie.
Dat Christus eerst in aanraking gebracht wordt met de kerkelijk-hiërarchische rechtbank van Gods volk, ligt in de orde van de dingen. Wel lagen de Joden gekneveld onder het romeinsche oecumenisch-politieke gezag, maar de Romeinen volgden veelal de tactiek der latere ‘verlichte despoten’: aan de volkeren, over welke zij hadden gezegevierd, stonden zij zooveel mogelijk handhaving van hun oude gebruiken en privileges toe: mits de eenheid van het rijk gehandhaafd bleef. Met name in betrekking tot het cultisch-religieuze leven liet Rome aan de overwonnenen veelszins de vrije hand. Zoo kon het gebeuren, dat ook het Sanhedrin, als rechtscollege in kerkelijk-cultische aangelegenheden, nog groote macht oefende. al werd deze ook begrensd door 't laatste gezag van den keizer. Van het Sanhedrin nu was de hoogepriester ambtshalve voorzitter. De tegenwoordige functionaris heette Kajáfas. Een bekende figuur was zijn eminente schoonvader. Annas heette die. Deze twee, Kajáfas en Annas, zijn door den praedestineerenden God van vóór alle eeuwen beladen met het horribel mandaat, het eerste woord te spreken in Christus' publieke rechtsgedingen. Beven ze om die rechten? Och neen, - zij hebben het | |
[pagina 8]
| |
beven nog nooit geleerd. Nooit is een opdracht zóó zwaar geweest, als die voor deze twee, toen God hun zeide: laat toch dezen aanstoot onder uwe hand wezen (Jes. 3:6): laat de ingestorte puinhoopGa naar voetnoot3) van Israëls verzonken leven onder uwe hoede staan; het thema is door u en Hem gesteld; gij kunt er niet om heen...Nooit echter zijn tot het dragen van zoo'n zwaren last geroepenen verder af geweest van den wanhoopskreet: ik kan geen heelmeester zijn, zet mij niet tot een overste des volks, dan deze twee pronkende prelaten: Annas en Kajáfas (vgl. Jes. 3:7). Zij zouden zich incompetent verklaren? Welneen: ze kunnen hun munificium wel aan,...ook in deze ‘laatste dagen’. Wie droomt er van laatste dagen? Zoolang Rome nog lastbrieven uitreikt, loopt de wereld niet op haar eind. Daarom houden Kajáfas en Annas zitting. En Annas krijgt het eerste woord. Zij zitten om te richten over den Nazarener. Want die móet in den dood. En daar moet ook Annas op verlangen van Kajáfas aan te pas komen. Wel is waar hebben de Romeinen aan de Joden niet het recht van de uitvoering van de doodstraffen toegekend, want, altijd formeel, moest de romeinsche stadhouder zijn toestemming verleenen, eer een doodvonnis zou mogen ten uitvoer worden gelegd. Een vonnis fiatteeren ter executie, - dat is voor Rome. Toch heeft het Sanhedrin, en met name de president Kajáfas, een allesbehalve figuratieve rol te spelen in 't onderhavige geding. Bij dit lichaam staat de bevoegdheid, om te oordeelen over kwesties van eeredienst en tempelrecht, over vraagpunten van foederale sancties en van voorvaderlijk recht. Als nu Kajáfas met zijn Sanhedrin aan het met zorg beraamde plan om zoo te zeggen de patriarchaalrechtelijke-hiërarchische encadreering en ensceneering geeft, dan hebben zij daarbij het voordeel, dat de romeinsche bevelvoerder zich niet licht verzetten zal tegen een aangevraagd doodvonnis, dat zich op overwegingen van religieus-nationalistische traditie kan gronden. Juist in zaken van religie liet het romeinsche gezag de menschen in de provincie graag vrij: tradities leven lang. Ja, sedert die Romeinsche standaard op Jeruzalem's torentinnen is geplant, broeit het daar altijd in de kerkelijke rechtszaal. Men zegt, te staan onder het alziend oog van God Jahwe; maar loensche oogen letten op het oog van Rome's keizer - dat | |
[pagina 9]
| |
dreigt duidelijker dan de oogen van Jahwe uit Amos 9:8. Jahwe zit op den presidentenstoel, maar de keizer liet toch maar de oecumene ‘beschrijven’, en de rechterstoelen zijn genoteerd, en staan onder controle. Men kan die trotseeren, maar men kan er ook op speculeeren; het wordt, vergeet dat niet, een procedure in bezet gebied. Dat naar twee kanten moeten zien brengt een hevige spanning over het Sanhedrin, en over zijn diligenten voorzitter Kajáfas. Zij moeten, om zoo te zeggen, een tactisch overwogen onderbouw bezorgen aan het vonnis, dat Pilatus te bezegelen zal krijgen. Als zij vannacht - want ‘het was nacht’ - een fout maken, of geen geschikte argumenten kunnen vinden, of indien zij hun aanklachten tegen den nazareenschen revolutionair niet voldoende ten genoegen van den procurator kunnen definiëeren en formuleeren, dan zal het o zoo zwaar zijn, het vonnis toch bekrachtigd te krijgen; vooral nu het een wonderlijken volksheld betreft als dezen Nazarener. Wel vaker leek in de ‘natie’ een constellatie zóó précair. Denk maar aan de profeten, die vroeger in bezet gebied het Woord van Jahwe preekten, en zich van Assur of van Babel niets anders lieten vertellen, dan de Heere hun had aangezegd. Maar wie verleende aan die inzichten tenslotte 't recht van laatste gelding? Een profeet of een staatsman? Een richter of een diplomaat? De diplomaat stemt vóór zichzelf. En zoo doen ook Kajáfas en Annas. Van Kajáfas is dit al gebleken (Joh. 11:50). Men dient, ook in dezen nacht, alle zeilen bij te zetten, en alle gegevens, waarover te beschikken valt, intijds te verzamelen en te rangschikken, zóó dat Pilatus geen obstructie voeren kan. En het is juist om die reden, dat men den Nazarener eerst voorbrengt bij Annas, den schoonvader van Kajáfas.
Dat Annas, ook wel Ananos geheeten, als eerste Hem vóór zich zien mocht, kan men nu niet bepaald motiveeren uit diens ambtelijke positie: feitelijk was hij geen hoogepriester meer. Wel was Annas met het hoogepriesterlijk ambt bekleed geweest, in de jaren 6-15 na Christus, na zijn aanstelling door Quirinius den landvoogd, maar hij was van zijn waardigheid beroofd door den romeinschen procurator Valerius Gratus. Toen deze in het jaar 15 aan het bewind gekomen was, had hij Ismaël op den hoogepriesterszetel geplaatst. In vlug tempo was deze opgevolgd door Eleasar en door Simon; na dezen was Jozef Kajáfas aan het roer gekomen (pl.m. 18-36 n. Chr.). Officieel had Annas dus geen | |
[pagina 10]
| |
recht, om den ‘verdachte’ in verhoor te nemen, of dat verhoor te laten aanmerken als wettig en rechtskrachtig onderdeel der officieele procedure tegen den Nazarener. Wat Annas deed, bleef tenslotte maar officieus. Hij nam dien Jozua slechts in voorloopig verhoor. Eerst later kwam er een officieele zitting van het Sanhedrin, welke wel te onderscheiden bleef van het voorloopig verhoor, door Annas afgenomen. Hoe het dan kwam, dat de arrestant eerst voor Annas gebracht werd? Waarschijnlijk hield Annas verblijf in het huis van Kajáfas. Niet onwaarschijnlijk hebben Kajáfas en Annas hetzelfde huis bewoond, of ieder een vleugel van hetzelfde paleis betrokken. Sommigen onderstellen, dat Annas, op de hoogte gesteld met de plannen van Kajáfas, en nieuwsgierig naar den afloop, zich juist voor deze ‘gelegenheid’ naar Kajáfas heeft begeven, om te zien, hoe de nachtelijke expeditie tegen den Nazarener de maandenlang tegen Hem gevoerde campagne zou doen afloopen. Uitgesloten is dat niet; het zou een gereede verklaring kunnen geven van het anders toch wel eigenaardige geval, dat de commandant van de romeinsche soldaten toestemming verleende, om Jezus als gevangene voor te leiden bij een niet-officieel persoon. Indien Kajáfas en Annas juist nu bij elkaar waren, was daartegen natuurlijk geen bezwaar: het behoefde dan niet eens een punt van discussie tusschen militaire en ‘kerkelijke’ autoriteiten te wezen. Dat laatstgenoemden, de theologische heeren, er veel voor voelden, dat hun gevangene eerst voor Annas kwam, laat zich verstaan. Meer dan één reden pleitte ervóór. Tot nu toe liep alles vrijwel vanzelf. De convocatie van het Sanhedrin, met zijn vereischte minimum personen nam nog al tijd. De officieele zitting moest regelmatig worden geconvoceerd; protocollen verslinden tijd. Handig hebben nu de mannen achter de schermen de gelegenheid gebruikt, om in dien tusschentijd Christus voor Annas te brengen. Niet voor het officieele verhoor, maar voor een zoogenaamd voor-verhoor. ‘Voordeelen’ bracht deze tactiek zeker. In de eerste plaats kon men den tijd zóó ‘productief maken’; - men gunde zich het sinistere woord. Acta moeten haastig gesteld worden, wil men ze overleggen aan den Rijkscommissaris. Dan, de rijpe ervaring van Annas, die wel meer moeilijke gevallen had moeten behandelen, en die in de techniek van het redigeeren van officieele formules routine had, kon Kajáfas ten goede komen in het vinden van punten, waaraan men houvast had in een nog lang niet overzichtelijk proces, maar dat toch ‘slagen’ moet. De | |
[pagina 11]
| |
oude Eminentie kan assisteeren in 't fijn èn puntig formuleeren van een aanklacht, in het opzij werken van voor den procurator niet ter zake doende détails, en in het aanstonds aansturen op de hoofdzaak, aangeduid reeds door Kajáfas: Joh. 11:50. Een uitgebalanceerd advies van den ouden man zou Kajáfas' arbeid vergemakkelijken. Wij krijgen dan ook uit een rangschikking der bijbelsche gegevens den indruk, dat in dat voorloopig verhoor Annas en Kajáfas hebben samengewerkt, ten einde de officieele zitting van het Sanhedrin voor te bereiden. Voor Kajáfas beteekende deze werkwijze, behalve vergemakkelijking van zijn voorzitterstaak, ook een niet te versmaden hulp bij zijn poging, om eventueele bezwaarden in het Sanhedrin zelf - want die waren er - te suggereeren, dat de dood van den Nazarener toch inderdaad vereischt was; immers: ook de weleerwaarde Annas had het zelf gezegd. Bij dit alles komt dan nog, dat Annas ongetwijfeld er een zeker ‘genoegen’ in vond, Jezus geboeid voor zich te zien. Hij zelf had met instemming de tegen den Nazarener ingezette campagne gevolgd en actief daaraan deelgenomen. De oude aristocraat beloofde zich er een stille vreugde van, eindelijk den man voor zich te zien, die bijna - altijd volgens zijn logica - erin geslaagd was, een revolutie tegen het priesterlijk gezag te ontketenen. De oude aristocraat, en Sadduceeër, en ‘in den dienst vergrijsde’ edelman, kon, als vader van heel een priestergeslacht, als stichter zelfs eener hoogepriesterlijke dynastie, kwalijk verkroppen, dat de ál duidelijker populariseering van den naam van Jezus een oorlogsverklaring beteekende van de schare, die de wet niet wist, tegen het priestergeslacht. Verachtelijk krullen zich de lippen van Annas, als hij dat woord in den mond neemt: de massa, het vulgus. Nu hier eindelijk de ongekroonde koning vóór hem staat, de ongezalfde, die met profetische kracht vloekredenen geslingerd heeft, niet het minst tegen de overheerschende priesterkaste, nu was dit voor den stichter der fungeerende priesterdynastie een lang verbeide afwikkeling van een óók ‘persóónlijk’ ‘feit’ geworden. Het laat zich alles denken. Zijn priesterlijke ‘waardigheid’ had ál te lang zich moeten hullen in het waas van voorname onverschilligheid tegenover 't gewriemel van leeken, die den Nazarener achterna liepen - dat volk-van-de-straat, den 'am-ha-árets. Maar heimelijk had het gekóókt in de ziel van den strammen ouden heer, wien het be- | |
[pagina 12]
| |
schoren was, om zelf hoogepriester te zijn, en daarbij ook nog vader van vijf andere priesters, schoonvader van weer een anderen hoogepriester en grootvader van nóg een hoogepriester te worden. Elke smaadrede, - zoo was Annas' terminologie - die Christus vóór en na tegen de concrete hoogepriesters en volksleiders wierp, was in zijn oogen een aanranding geweest van de eer der familie. Maar eindelijk staat de rebel dan vóór hem. Nog wel in besloten kring; de stramme terughouding van het officieele optreden is niet noodig. O, het wordt een groote dag. Heeft hij er nog een dankzegging voor over gehad; gaf God hem niet ‘genade en eere?’ Er zijn er meer, die meenen God zóó een dienst te doen.
Doch voor Christus is het lijden. Dat zijn ‘proces’ wordt ingezet met een ‘informeele’ handeling, is een onrecht, Hem aangedaan. Het teekent de mentaliteit van wie over Hem zullen oordeelen: en het spelt geen goeds. Veel zwaarder echter dan deze formeele rechtskrenking weegt voor Hem het feit van de gedwongen ontmoeting van Hem, den wáren Hoogepriester, met dezen vertegenwoordiger van het oude hoogepriesterschap. Annas, die, gelijk wij zagen, heel een priesterhuis geopend heeft, vertoont in zijn persoon als het ware den nabloei van het israëlietische hoogepriesterlijke ambt. Meermalen waren de rechten van het Aäronietische geslacht, hoewel door de wet gewaarborgd, vertreden in den loop der jaren. Maar de latere machthebbers ontzagen, zoo veel het hun doenlijk scheen, de privileges van de priesterlijke familiesGa naar voetnoot4). Dat Annas vijf zonen, benevens een kleinzoon, en een schoonzoon, tot het hoogepriesterambt had zien komen, terwijl hij het ook zelf bekleed had, was eenerzijds wel een openhartige blootlegging van den déplorabelen toestand van de priestergeslachten en hun gekroonde hoofden in het algemeen. Want, ware de voorvaderlijke wet nog van kracht geweest, dan zou Annas geen enkelen opvolger hebben gezien, doch tot zijn dood zijn purperen mantel gedragen hebbenGa naar voetnoot5). Maar anderzijds - in de gegeven omstandigheden was het toch een groote eer. ‘God gaf genade en eere’...Het was een tijd, waarin de priesters elkaar al te snel opvolgden. Corruptie leidde vroeger vaak tot moord, en tot verwisseling van dynastie. Romeinsche willekeur deed de rest. Dat | |
[pagina 13]
| |
Annas zóó lang in zijn eigen geslacht de waardigheid heeft kunnen houden, teekent dan ook wel de achting, die hem, niet zoozeer door het volk, dat van zijn dynastie nog al kwaad gezegd heeft, als wel van de officieele leiders, toegedragen werd. En de dagen waren nog ver, dat het gepeupel zijn zoon, Ananos II, zou durven vermoorden (62 na Chr.). Ja, de eer was groot. Onwillekeurig denken wij aan het verhaal van een joodse vrouw, die zeven zonen had, welke allen tot het hoogepriesterlijk ambt waren toegelaten. Daarin mocht zij zulk een groote eer zien, dat haar bewonderaars op haar toepasten de woorden van Psalm 45:14: Des Konings dochterGa naar voetnoot6) is geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel. Zulk een euvele tekstaanwending laat ons zien, in welk geestelijk klimaat ook Annas leefde, de man, voor wien velen bleven buigen, en die als vader van de priesterdynastie in zóó hooge eere stond, dat de voor hem bestemde wierook in met bijbelteksten beschreven papier werd verpakt. En zie, nu brengt God onzen Heiland niet voor één der vele decadente figuren van dien tijd, en Hij plaatst Hem niet voor den rechterstoel van één dier vele voorbijgaande priesters van klein formaat, gelijk er maar al te veel in die dagen zijn geweest, - acht-en-twintig in amper honderd jaar. Neen, God plaatst zijn Zoon tegenover den stichter van een priesterhuis, waarin weer iets opleeft van de oude waardigheid, den ouden trots en de oude glorie. En dat maakt ons de ‘beoordeeling’ van den proceduregang niet gemakkelijker. Wèl dwingt het haar tot zakelijkheid. Als een rechter de corruptie zóómaar van zijn gezicht af laat lezen, kan het ressentiment zich gauw van hem ontdoen. Maar als de persoon van den rechter nog een zekere digniteit vertoont, èn 't dan toch op een oneerlijk vonnis uitloopt, dan wordt gemakkelijk ressentiment gedwongen, het woord te laten aan het de bogen van Gods tempel omspannend gelóófsgezicht. We kunnen gemakkelijk van Herodes, Kajáfas, Pilatus leelijke dingen zeggen: en, ofschoon op Annas' reputatie ook al heel wat afgedongen werd hierboven, toch steekt zijn figuur gunstig af tegen de resteerende drie. We worden nu gedwongen, den rechter in zijn ambt | |
[pagina 14]
| |
te zien, ongeacht zijn persoon. Opdat we kunnen zeggen, dat Christus, onschuldig onder den wereldlijken (niet wereldschen) of kerkelijken (niet kerkistischen) rechter veroordeeld zijnde, ‘ons daarmede van het strenge oordeel Gods, dat over ons gaan zou, bevrijdde’. Zóó is 't dan hier. Hier staat heilige tegenover veelszins onheilige. Maar God spreekt al dadelijk bij den aanvang: zóó typeeren Wij de zaken niet; Persona Publica staat tegenover persona publica. Hetgeen publiek is, dat is zaak van de kerk, het Rijk, het raakt den Rijksdienst, de Rijkswet, de Rijksgeschiedenis. Priester tegen priester, Gezalfde tegen gezalfde, Liefhebber der traditie die te reformeeren is, tegenover verliefde op traditie, die gefixeerd wil blijven. Homo tegen humanist. Gedrevene tegen drijver. Dus treedt op de fijnste manier aan het licht de tegenstelling tusschen het priesterschap, dat naar het vleesch, en het priesterschap, dat naar den Geest is. Levi contra Melchizédek. En Levi wil niet bukken. Hij is graag op 't nemen van de tienden. De voorlaatste zoon van Levi assisteert den laatsten: coöperatief gaan de levieten te gronde, maar ze zétten zich schrap. Die tegenstelling is niet, waarneembaar voor wie alleen den buitenkant der dingen ziet. Uitwendig gezien, staat het zóó: in Annas rijpt een nieuwe belofte: hij lijkt wel een nieuwe scheut uit een bijna afgehouwen priestertronk. En wie ziet aan Christus Jezus iets anders dan de tragedie van den gekapten boom? Maar God ziet anders dan de wereld. Hij stelt de tegenstellingen in hetgeen niet voor oogen is. Jawel, een lofspraak als van Psalm 45, - denk aan daareven, - Annas zou voor zichzelf ze niet uit den stijl zien vallen. En naar den Christus, die daar vóór hem staat, zou hij, met koppige priesterlogica, geen enkele van de mirregeuren van dien zelfden vijf en veertigsten Psalm uit willen laten stroomen. Maar in 't critieke uur oordeelt God anders. In Gods oog staat de Christus tegenover een priester, en een priestergeslacht, waarop niet Psalm 45, maar Psalm 82 van toepassing is: Hoe lang zult gijlieden onrecht oordeelen, en het aangezicht der goddeloozen aannemen? O gij vergadering, gezeten
Om recht te doen,
Spreekt gij het recht?
| |
[pagina 15]
| |
Doch op zijn Zoon in boeien past de hemel nu reeds toe den rijken inhoud van Psalm 45: Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen,
Zal 't schoonste lied van eenen Koning zingen...
Bemin'lijk vorst, Uw schoonheid, hoog te loven,
Gaat al het schoon der menschen ver te boven.
In Annas' priesterdynastie strekt de trots der priesterlijke kaste, die een eminenten priestervader en -moeder aanwijzen kan als fundatoren van het priesterhuis, de stijve halzen. Maar niet zoozeer hooger, als wel naar élders grijpt heden de arrestant van Levi. Die wil in nederigheid Priester zijn naar Melchizedeks ordening. Ook Melchizedek was priester zonder priestervader en priestermoeder; hij was ook maar zoo'n felle bliksemslag, direct van boven, zonder zijn wortels te slaan in wat men noemt: een homogeen continu. Annas ter eener zijde, Christus ter anderer zijde, dat is de tegenstelling van: aan den éénen kant een priesterdynastie, die uit het vleesch de normen stelt voor de successie in de bekleeding van een uitzonderingswaardigheid door enkele personen; en aan den anderen kant een bij afzonderlijk Decreet verkoren en geconstitueerd priesterschap, dat de uitdeeling van priestercharisma's en de inlijving in den gecoördineerden homogenen Rijksdienst naar den Geest aan állen geeft, die door het geloof in den Messias zijn begrepen. Annas' dynastie, zij redt uit den verloren boedel van Israël en van Aäron wat nog voor haar te redden viel, en pantsert het eigen hart tegen den Geest der profetie, die doet weenen bij de ruïne van Aäron. Die profetie, die wil de naaktheid van Aäron wel graag bedekken - mits niet met zijn eigen mantel; zij zegt tot den gedecoreerde van Levi, Annas: uw arrestant, die wil den mantel weven, waarmee de naaktheid van Aäron kan worden toegedekt. De mantel is 't van zijn gerechtigheid. Maar dáárvan wil Annas niet hooren; zijn dynastie wil de verlepte meubels van Israëls huis overhuiven met een zelfgeweven doek; en, gaat dát niet, dan liever nog met een pallium van Rome, of van Babel. Dat is 't conflict; en Annas heeft de uitspraak op dat punt al in den zak. De Christus wil de naaktheid van Aäron dekken met den mantel van zijn gerechtigheid alleen. Zoo niet, dan geeft Hij haar prijs aan de oogen van alle Chamieten in de wereld. Hij wil een woning bouwen voor de dragers van Aärons traditie, mits het bestek e voto | |
[pagina 16]
| |
Aäronis wezen mag. Want vader Aäron is anders dan zijn late zonen. In Aäron heeft de Geest getwist tegen den koppigen familietrots, die Jacobs zoon, Levi, den eerste, den patriarch heeft doen messen slijpen, die waren aangekondigd als sacramenteel gerei, voor de besnijdenis van Sichem, maar die straks moordwerktuigen waren van het vuigst verraad, gepleegd op Sichems eereburgers (Gen. 34:25). Vader Jacob heeft nog, stervende, dien trots vervloekt (Gen. 49:7). Maar toen de twist des Heeren Levi's trots in Aäron had gebroken, had Mozes kunnen zegenen (Deut. 33:8, 9) waar Jacob had gevloekt. Toen heeft een kleinen tijd het geslacht van Levi den vleeschestrots voor deemoed ingeruild. Maar zie nu Annas en Kajáfas: zij eeren Lévi's zonen om hen zelf. Het votum van Aäron, die berouw had over vader Levi's zonden, is tot zwijgen gebracht. Ze vinden het te archaistisch, en te naief. Nu breekt het oordeel Levi's hoogmoed definitief: God laat diens láátste zonen in de kou staan, in dezen nacht... De tegenstelling is volkomen. En daarom duurzaam. Het is geen toeval, dat, lang nog na Golgotha, de dynastie van Annas gewoed heeft tegen Christus' slachtschapen. Het zwaard óók van Annas' kinderen is rood geverfd met het bloed van Jacobus, den broeder des Heeren. Zoo grijpt de tegenstelling tusschen den nabloei van Aärons verbloede priesterschapGa naar voetnoot7), in Annas, en den ópbloei van Melchizedeks vervulde priesterschap, in Christus, diep in het verleden terug. Ook dringt zij ver in de toekomst in. En dus laat God, teneinde die tegenstelling aan heel de wereld te toonen, den Priester van Melchizedeks orde geboeid leiden voor den tiendennemer bij de gratie van Rome-Babel, den ouden strammen Annas. Opdat gekózen worde, in den middag van de tijden. Christus staat voor den priester-rechter. Maar nú kan dan heelemáál de persoon van dien rechter op den achtergrond blijven voor wie het lijden van den Borg wil peilen. Want onverschillig wie het is: een rechter-tempelheer kan altijd zeggen: ik heb gelijk; dat ‘hij daar’ binnenkomt in boeien is bewijs van mijn rechtvaardiging tegenover dezen onruststoker. Want zou een tempelheer, die tevens rechter is, niet weten wat de Schriften van ‘Messias’ zeggen? ‘Op eenmaal,’ staat er in de profeten, ‘op eenmaal zal naar zijn tempel komen de Heere, | |
[pagina 17]
| |
dien gij zoekt’ (Mal. 3:1). De Vorst Messias zal zijn tempel, die tevens tot paleis Hem dient, snel invadeeren. Aan dezen snellen inauguratiegang zal men Hem kénnen. Maar wat zou deze hier? Hij krijgt contact met de prelaten van Gods Huis - doch als hun arrestant. En - wie is 't nog die ‘naar Hem zoekt’? Ze hebben Hem allen verlaten. Een Messias als arrestant van tempelheeren, dat is net zoo'n paradox als dat een Cretenzer doceert: álle Cretenzers zijn leugenaars. Als 't waar is, dan is 't niet waar: de redeneering verteert zichzelf. Zoo verteert een gebonden Messias zich zelf in zijn zelfproclamaties, zegt nu Annas. Neen, zeg maar niet, dat gij den ouden Annas zoudt gecorrigeerd hebben. Eeuwen later nog blijkt de kerk, die noch een rapide tempel-invasie, noch een vliegende paleis-verovering van den Messias ooit gezien heeft, met den tekst van Maleachi evenmin overweg te kunnen als deze oude Annas. Wat is die ‘tempel’, waarheen Hij komt? Maria's moederschoot, zegt de een; de ziel, mompelt de ander. Wat is dat ‘kómen’ in dien tempel, als het soms tóch de ‘materieele’ van Jeruzalem wezen moet? Dan is het de voorstelling in den tempel, na zijn geboorte, zegt een derde. En wat is dan dat zoeken naar Hem? Och, zegt een vierde, dat is maar een opdracht, geen situatieteekening. Men moet Hem zoeken, net als Simeon, maar wie dóet het?Ga naar voetnoot8) Wie onzer zou in Annas' tegenwoordigheid Maleachi hebben kunnen lezen, en dán zeggen: daar staat die Man? Daar stáát de Koning-Priester, en Levi moet het Huis ontruimen, het tempelhuis is 't zijne voortaan? Ach, Melchizedek, dat gij nu niet meer kunt zegenen...noch tienden nemen; ach Heere Christus, dat God Uw handen bindt, opdat ze hier geen zegen zouden leggen, en geen tiende van een tiende voor U nemen. ‘Mein Jesu, was hast du getan; in was für Missetaten bist du geraten?’Ga naar voetnoot9)
Dus is het drama der procedure van Christus ingeleid met een proloog, waarin de korte somma der tragedie reeds verwerkt is. Heeft Annas zelf niet ondervonden, wat het is, als Israëls priester te zuchten onder het geweld van Rome? Hij mag zijn waardigheid ophouden, maar het feit blijft staan, dat hij maar niet ver- | |
[pagina 18]
| |
kroppen kan: een satelliet van Rome heeft hem de priesterfunctie eerst opgedragen en later ook weer afgenomen. Dit had Annas moeten leiden tot een nauwkeurige overweging van het foederaal bepaalde conflict, waarin Israëls priesterschap geworpen was, het conflict van een geestelijk ambt, dat onder de macht van vleeschelijk geweld gebracht was. Het raadsel van den afgehouwen tronk, dat ging óók Annas aan; het had, om zoo te zeggen, stof moeten zijn voor een levenslange meditatie voor dezen ouden Annas. Het had zijn oogen moeten openen, in ieder geval voor de eschatologische beteekenis van Jezus van Nazareth, die hetzelfde thema opwierp; die het in nog veel vreeselijker vorm van ellende aan den lijve voelde; en die het dagelijks in zijn leven demonstreerde, van dat Hij in de kribbe lag. Maar dit ééne heeft Annas op Christus tegen, dat Hij voor het raadsel van den afgehouwen tronk een andere oplossing gaf: de oplossing, niet van uiterlijk geweld, maar van een leven uit den Geest. Want zóó vervuld is Annas van zijn eigen mokkend leed, hetwelk zijn trots voornaam verbergen wil, dat hij voorbij gaat aan de prediking van dezen Nazarener. Liever laat hij den afgehouwen tronk van David en Aäron in zijn naaktheid en stompe ellende liggen, en tegen den hemel rieken, dan dat hij luisteren zou naar de nieuwe stem uit Nazareth, die toch het oude geluid over Israël en zijn priesterdynastie had uitgeroepen. Zoo leert men uit het kleine tafereel van Christus voor Annas een kort begrip van heel het snijdend contrast tusschen vleesch en Geest, dat Israël nu binnen enkele etmalen zal splijten in een volk, dat leeft met Abraham uit het geloof, èn een vervallen rest, die sterft aan den kanker van ongeloof en verharding. En het leert ook iets anders nog. Het spreekt ons ook van Aäron, en van Levi, die de stramme knie voor Melchizedek niet hebben willen buigen. Aäron heeft geknield voor Melchizedek, en Levi gaf hem tienden, - doch alleen, toen zij nog in de lendenen van Abraham besloten waren. Maar nu zij op hun eigen beenen staan, nu zeggen zij tot Melchizedeks anti-type: geef ons de tienden, of - verga. Niet allen immers, die in de lendenen van Abraham zijn, leven uit het geloof van Abraham. Doch zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven, zijn tempel te zijn. Een tempel in den Geest. Snel komt dan tóch tot zijnen tempel: die Heere, dien gij zoekt - niet in een ‘onbewust adventsgebed’Ga naar voetnoot10), | |
[pagina 19]
| |
doch in gewékte welbewuste gebeden. Hij bouwt zijn tempel zelf, terwijl Hij hoorders schept voor zich. En voorts: Hij heeft hierboven zijn paleis al lang betrokken. En eenmaal zal Hij 't open doen, en, als een tempel tevens, het uitleggen over de breedten van zijn nieuwe aarde. Maar eerst moet dit alles doorleden zijn in de dépendances van den steenen tempel. Want als Christus voor Annas geleid wordt, dan dwingt God Israël tot de groote beslissing. Welke beslissing? Deze, of de theocratie zal ontaarden, en dan definitief (door een vonnis van excommunicatie) in een hierocratie. Dat die beslissing thans definitief wordt, en dat God Israël ertoe dwingt, dat is het wezenlijke openbaringshistorische moment van Christus' voorleiding voor den priester van Levi's huis. Reeds lang was de hierocratie bezig de theocratie te verslindenGa naar voetnoot11). Thans zal die keus definitief worden; God ‘haalt’ eruit, wat er ‘in zit’; een ‘kerk’, die haar eigen zonen die recht hebben geoordeeld, definitief excommuniceert, wordt daarmee ipso facto valsche kerk. Hoe veel te meer als zij geen zonen (meervoud), doch den Zoon gaat in den ban doen? De God van Israël dwingt hen tot een keus. De dwang is des te sprekender, naarmate de knéveling van het Sanhedrin juist in dien tijd een strijdpunt was; soms werd erop gespeculeerd door het Sanhedrin zelf, als het van moeilijke beslissingen ontslagen wilde wordenGa naar voetnoot12). Maar heden wil men wel; alle hens aan dek, dát is het wachtwoord van vannacht: ook Annas helpt mee; de emeritus. Als God den stoel van het gericht klaar zet, en de gordijnen drapeert, waarachter de zitting van de rechters van zijn Zoon plaats hebben zal, dan vallen de schaduwen dus wel heel diep, en dan wordt alles, wat gebeurt, vol van dramatische kracht en van figuratieve beteekenis. De nalezingen van Aäron en de oogst van Melchizedek komen in de waag der wereld; wie durft wegen? Annas durft; nu is hij verloren. Want deze weeg-meester heeft geen verstand van de laatste imponderabilia; hij heeft vergeefs geleefd, al heeft hij dan ook onbewust zijn dienst gedaan, in dezen nacht, waarin hij zich | |
[pagina 20]
| |
sauveerde voor de glorie, die hij aanstaande dacht te zijn, die echter voor de schande week. Wanneer? Toen de theocratie bij rechterlijk decreet koos voor de hierocratie, de hiërarchie. Vannacht gaat Israël sterven: een emeritus opent den grafgang, sprekende: laat ons het patrimonium bewaren.
Twee dochters Abrahams hebben gebaard: de ééne werd Annas' moeder, de andere die van zijn arrestant. Tegen den tijd van Annas' wasdom, en zéker postuum, groetten menschen Annas' moeder: o gij, gezegende onder vrouwen, gij koningsdochter (vgl. bl. 13). Tegen den tijd van Christus' geboorte groette een engel die andere moeder: koningsdochter zonder staatsiekleed, gezegende onder de vrouwen. O Annas, nu legt God het Kind dier tweede moeder voor den zoon der eerste. Bij recepties ten paleize hebben Eminenties wel tot u gezegd: zalig de schoot die U eens droeg, de borsten, die Gij zoogt. Tot hem daar - het is allicht aan u gerapporteerd - is dat óók eens gezegd: doch die het deed, was maar een vrouw-uit-'t-volk. Nu, wèlke moeder wordt heden gerechtvaardigd van haar kind? De uwe, of de zijne? De zijne hééft gezegd: van nu aan zullen mij zaligspreken alle geslachten; maar meteen repte een ánder van een zwaard, dat door haar ziel zou gaan. Dat gaat er veel op lijken, dezen nacht. Maar eer gij 't zwaard neemt, en het door de ziel van deze zijne moeder jaagt, bedenk toch, dat haar zoon gezét is tot een vál; dat haar verwante zei: zalig wie geloofde; dat voorts ‘hij daar’ aan die vrouw-uit-'t-volk geantwoord heeft: zalig zij, die 't Woord Gods hooren en bewaren (Luc. 11:27; 1:28; 1:48; 2:35; 1:45; 11:28; 2:34). Neem nu uw zwaard maar, Eminentie; maar denk aan 't Zwaard des Woords. Ach, wat twisten wij nog? In dezen nacht wordt uw moeder van kinderen beroofd: Rachel weent over haar kinderen, in sanhedrin bijeen.
∗ |
|