Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
vragen zijn dus overstelpend veel. ‘Jezus Christus’ en ‘het cultuurleven’ zijn dan ook om beurten vijanden en vrienden en ook wel aan elkander volkomen vreemden genoemd. De één offert met Tolstoi ‘de cultuur’ voor het (zijn) ‘christendom’, de ànder geeft met Nietzsche het christendom prijs voor de ‘cultuur’; een derde vliegt op in toorn, als men Christus en cultuur aan elkaar verbonden acht (hedendaagsche, barthiaansch geïnspireerde, critiek op een beweerd neo-calvinisme). In beide eerstgenoemde, ten deele ook wel in de derde strooming, wordt dus uitgegaan van een antithetische verhouding tusschen Jezus Christus en het cultuurleven, het reëele zoowel als het potentieele. Aan den anderen kant zijn er, die gretig, of met een gevoel van gelukkig-ook-nog-mee-te-kunnen-komen, de leus opheffen, dat Jezus Christus en ‘de cultuur’ met elkaar heusch wel te ‘verzoenen’ zijn, dat de verhouding tusschen die twee tenslotte toch nog wel vriendschappelijk kan geacht worden. Soms onbedoeld, en toch onafwijsbaar gevolg van een en ander is natuurlijk weer, dat onder wie zoo heen en weer schommelen, de practijk zeer verschillende aspecten gaat vertoonen. De één toch ziet voor den christen geen hoogere taak weggelegd, dan dat hij, bedeesd, ònder de tafel ‘de kruimkens eet die daar vallen van de tafel’ der ongeloovige ‘cultuurbouwers’, en dit benepen eten dan verdedigt met de stelling, dat God in de cultuur geen volstrekte geheelonthouding opgelegd heeft. Hij brengt het dus in de argumentatie niet verder dan een toch wel bedenkelijk argumentum e silentio: wat hij wil is niet uitdrukkelijk verboden; de zaak is dus in orde. Of dit eten van de kruimkens van den disch der anderen, een geloofs- en liefde-maaltijd is, dan wel een verlegenheidsgebaar, met een als reddingsmiddel aangegrepen verlegenheidsargument, - dàt moet ge hem maar niet vragen. De ànder daarentegen treedt parmantig op in ‘het’ cultuurleven, blaast zijn christelijk persoontje op tot een zekeren cultuur-hoogmoed, en | |
[pagina 16]
| |
houdt zich overtuigd, dat het maar een verlegenheidsargument geldt, als de broeder van zooeven al zuchtend en duizend excuses aanbiedend voor zijn kruimpjes-maaltijd den apostel Paulus citeert, zeggende, dat men toch niet uit de wereld kan gaan? Dit argument noemt hij in feite minderwaardig; z.i. moet het vervangen worden door de fiere leus, dat de christen Gods eer handhaven moet ‘op alle terreinen van het leven’, dus ook van ‘het cultuurleven’. De vraag echter wat ‘het’ cultuurleven is, en, in nauw verband hiermee, wat toch wel het ‘terrein’ van het cultuurleven is, die vraag blijft vooralsnog ook bij hèm waarschijnlijk onbeantwoord. Wij zitten in den nevel. Ook de volgelingen van Dr A. Kuyper. Ze hebben jaren aaneen den mond vol gehad van ‘Gods eere op alle levensterreinen’, en de meer wetenschappelijk gefundeerden onder hen spraken voortdurend in navolging van hem over ‘souvereiniteit in eigen kring’. Alle ‘kringen’ van ‘het leven’ hadden dan weer een eigen ‘souverein’. Maar verder dan het naspreken van de leus bracht men het vaak niet. Geen wonder: Dr Kuyper zelf had niet duidelijk kunnen maken, wat die ‘souvereinen’ in al die ‘kringen’ zijn. Eén Souverein, dat laat zich verstaan. Maar zoodra men van ‘souvereinen’, telkens weer andere in elken kring, spreekt, begint alles te schemeren. Als Kuyper zegt, dat God alles heeft gemaakt ‘naar zijn aard’, is dit niet meer dan een bijbelsch gegeven naspreken. Maar de sprong van ‘natuurwet’ naar ‘souverein’ is wel wat groot; de sprong van een schepsel Gods naar een maaksel, bouwsel van den mensch, is ook heel groot; en de sprong van de soorten van schepselen naar de ‘kringen’ waarin zij optreden mèt dan wel zonder menschelijk toe- en afdoen, is ten derden male veel te groot. Kuyper's beeldspraak doet ook hier den ondienst van een ‘metabasis eis allo genos’, d.w.z. een door-elkaar-halen van ongelijke en ongelijksoortige grootheden. Hetgeen funest is, juist als men spreekt over ‘kringen’, elk met een ‘eigen’ ‘souverein’. Heusch: we zitten in den nevel. |
|