klèsis, die ook bij mensen voorkomt.
Het ligt er dus maar aan: Wat verstaat men er onder?
Als we over paraklese spreken, is dat nog niet altijd een openen van de Hemeldeur. Het middelaarschap verzoent twee gescheiden partijen. Als ik dus voor iemand binnen de Kerk bid, dan is dat geen middelaarschap, omdat die persoon lid is van de Kerk.
Maar als Simon de tovenaar vraagt: Bidt gij voor mij, dan is daar wel middelaarschap. Zoals we boven zagen, is hij gnosticus geweest. Als hij op zijn kop krijgt, komt dat door zijn brutale voorstel. Hij gold in Samaria als middelaar. Wie van de goden wat hebben wilde, moest naar hem toe. Een mocht zichzelf ook wel opwerken tot de godheid, maar iemand als Simon was daar toch meer bekwaam in. Simon voelt dus heel goed, dat hij zijnbaantje kwijtraakt, als de Kerk komt met een rechtsfiguur in het middelaarschap en niet met een krachtsfiguur. Maar toen hij zag, dat hier ook met kracht gewerkt werd door Petrus (met genezingen en handopleggingen), toen dacht hij: Als ik die kracht krijg, kan ik de zaak toch op de oude voet voortzetten; ik wil apostel worden, niet om de rechts-, maar om de krachtskwestie.
En daarom zegt Petrus: Uw geld moge met u ten verderve gaan! Petrus verdedigt de bloedleer tegenover de krachtleer. En dan vraagt Simon om afwending van die straf, dus wéér om een krachtdaad van de apostelen. Hij denkt nog in de categorieën van het middelaarschap, dat bestaat uit krachtsoverdracht.
Dus moeten we de paraklese, die Christenen onderling oefenen, anders zien. Daar moeten we de verzoening, die er is, toepassen, op de leden onderling. Dat is niet de paraklsse over de vijanden. Denk aan Jeremia, tot wien God zegt: Bid niet meer voor dit volk ten goede. Den advocaat wordt het zwijgen opgelegd; het pleit voor de wereld is niet iets, dat altijd door mag gaan!.
Daarom is de fout van de Roomsen bij het tot middelaar maken van hun heiligen:
1. Zij verzwakken het begrip Middelaar. Als dat zuiver wordt gebruikt, kan het alleen zijn: een verzoening, die er is, efficiëren; maar niet een verzoening tot stand brengen, die er niet is. Mozes beeldde dit af, zoals alle typen, in een dramatische handeling. Hij bemiddelde tussen God en Zijn volk. Dat kon, want de verhouding was daar hiërarchisch, en niet zoals Hebr. 12 die ons tekent. Mozes is daar type van een middelaar, daar hij een onreine gemeente van onmondigen vertegenwoordigt bij God.
Maar Mozes' middelaarschap is niet dat van den Christus, want Mozes kon niet optreden de facto als verzoener. Dat kan alleen Christus.
2. Factisch geven zij Maria de eer, die boven Christus uitgaat bij hen, ofschoon ze dat zelf niet toegeven.
Kan Maria ons horen? Neen! Niet, omdat er staat: Abraham weet van ons niet. Want dat wil alleen maar zeggen, dat Abraham zich van ons niets aantrekt. Dat is dus geen bewijs.
Wij zeggen op andere gronden, dat de heiligen ons niet kunnen helpen. Wij sluiten voor hen niet uit de kennis van de grote lijn in de tussentoestand, maar wel detailkennis, want Christus' Hemelvaart hebben ze wel bel eefd en ze roepen onder het altaar.
Ook de apocriefen, waarbij we natuurlijk voorzichtig zijn, geven onderstellingen, die juist moeten zijn.
Er is bij die doden een weten: Wij zijn dood en niet op de aarde, de heerlijkheid is er nog niet, en wij kunnen bidden en doen het ook. Dát is iets, wat in ieder geval vaststaat. Dus is er in de Hemel en in de hel een soort phulakè; er is kennis van de grote lijn, maar voorzover we weten, geen detailkennis.