Het geloof maakt den mens niet nalatig. Zonder geloof is er geen religie.
Wie goede werken doet en dat niet doet als gelovige, doet dat niet uit Gods-dienst, maar uit zelf-dienst.
Het geloof staat ook niet stil; er is geen stilstaande quantiteit of overtuiging. Het geloof werkt altijd.
God kroont Zijn eigen gaven, niet de mijne. Als God loon verbindt aan de goede werken, zet Hij geen krans op mijn hoofd, op mijn werk, maar op het Zijne. Want Hij heeft Zijn werken in mij uitgewerkt.
In dit artikel vinden we een waarschuwing tegen de Perfectisten, die ook bij monde van de Socinianen hun stem lieten horen. Zij beweren, dat de mens in zijn goede werken kan komen tot een zekere perfectie. Maar de Confessie zegt: Niemand komt tot de volmaaktheid.
Er is verschil tussen iustificatie en sanctificatie. Het doel der iustificatie is te komen tot de sanctificatie.
Het geloof bevrijdt ons van de dienstbaarheid der zonde. Dit wil dus zeggen: De zonde maakt den mens tot een doulos, en de Geest van de huiothesia en van de adoptie tot kinderen is dus ook de Geest van de eleuthèria.
Cicero heeft eens gezegd: Alle wijzen zijn vrij en alle gekken zijn slaven. Wij zeggen: Alle wijzen in de wijsheid Gods zijn vrij, want God Zelf heeft ons vrijgemaakt van de dwaasheid der zonde. Daarom zijn ook alle dwazen slaven (nl. zij, die wat God doet, dwaasheid noemen).
Paulus zegt: Wat God sophia noemt en dunamis, dat noemt de wereld mooria en skandalon; dunamis bouwt op, een skandalon breekt je de nek. Daarom: de wereld emooranthè, is dwaas geworden. Zo zijn dan alle dwazen slaven, ook al zijn ze archont in deze wereld.
Een syllogismus practicus (cf. K.S.: Heidelb. Cat., aflevering 3 en 4) is een syllogisme, dat niet in de theoretische maar in de practische sfeer ligt.
Theorie en practijk, dat is het verschil van denken en leven. Welke van die beide staat vooraan? Aristoteles meent, dat de practijk meer is dan de theorie. Maar Plato betoogt: theooreoo gaat vóór prattoo, want theooreoo is het abolute zien; in deze wereld zijn er de lelijke afdrukken van de mooie ideeen, daarom moet men eerst de ideeën beschouwen.
Het practisch syllogisme ontmoeten we in de Catechismus op twee plaatsen:
a. Antwoord 86: Tot het doen van goede werken is een ethische noodzaak:
God gebiedt het, en ook een practische noodzaak: Ik moet verzekerd zijn van mijn eigen geloof, want:
Maior: Goede werken worden verricht door Gods Geest.
Minor: Ik doe goede werken.
Conclusio: Ik heb in mij de werking van den Heiligen Geest.
b. Het Schatboek van Ursinus bij Zondag 2, waar het gaat over de kennis der ellende:
Maior: De zondaren liggen onder de vloek.
Minor: Ik ben een zondaar.
Conolusio: Ik lig onder de vloek.
Het eerste (a.) is sterk bestreden door de Barthianen. Zij willen er niet van weten, dat men zijn eigen geloof kan constateren in de vorm van een continu bedrijf, in historische residuën. ‘De kloof tussen God en mens maakt dit syllogismus practicus onmogelijk’. Volgens Barth heeft logica met het geloof niets te maken. Door ons wordt deze syllogismus practicus gehandhaafd. Alleen is er een moeilijkheid voor de dag gekomen in verband met het zelfonderzoek. De vraag is: Kan men dit practisch syllogisme opstellen als gelovige of ook als ongelovige? Kun je als ongelovige zeggen: Ik doe goede werken, dus....? Als ik mij aan het geloof onttrek, ga ik aan alles twijfelen.