| |
Artikel 22.
De fide iustificante et de iustificatione fidei.
Over de rechtvaardigmaking door het geloof wordt een massa onzin verkocht door de Barthianen. Zij zijn grotendeels door de school van Kohlbrügge heengegaan. Deze zet de rechtvaardigmaking minder dan wij met de heiligmaking in verband. Daarom zegt Barth graag: Simul peccator, simul iustus.
Dit lijkt Gereformeerd, maar is het niet. Want bij Barth is de rechtvaardigmaking een acte im Augenblick; volgens hem doet God niets in ons leven, om ons te vernieuwen.
Wij moeten daarom goed begrijpen, dat de rechtvaardigmaking bij ons een volkomen andere is dan de op barthiaanse manier gepredikte. Bij ons is het een forensisch begrip, een acte Gods, die staat in het historische schema; ze wordt pas de onze door een levend geloof, een band aan God.
Het geloof is dus in de rechtvaardigmaking niet maar een ogenblikskwestie, maar een zaak van de historie.
Het verbum accendere wordt gebezigd: De Heilige Geest ontsteekt, steekt aan in onze harten een waar geloof. Wat men aansteekt, brandt: dus weer historisch!
De Barthianen hebben eigenlijk bezwaar tegen dat accendere. Zij ontkennen de continuiteit van Gods werk in ons, omdat dat maar een iets van een ogenblik is.
Het is echter wel degelijk een historisch werk, dat een begin in den tijd heeft en daarin verder gaat.
Eigenlijk zien we reeds een begin van deze strijd in 1905, toen het ging over rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Lees in dit verband vooral de vijf stellingen van de A-groep tegen Kuyper.
Toen daar gesproken werd over de rechtvaardigmaking van eeuwigheid, zeiden zij: Als ge bedoelt, dat de rechtvaardigmaking van eeuwigheid vastligt, dan stemmen we dit toe. Maar ruk haar niet uit de historie! Want hoe komt die rechtvaardigmaking er?
Immers door het geloof!
Door het geloof: dit is een mooie en nauwkeurige term. Niet om, maar altijd door het geloof. Als men zou beweren, dat de rechtvaardigmaking er is om het geloof, dan zou men daarmee weer de hele leer van de verdienstelijkheid van den mens in eer hersteld hebben; dan zou het geloof ons grote, enig verdienstelijke werk zijn. Maar het geloof is het middel, waardoor ik het aangrijp, het instrument. Let daarom scherp op de praeposities. Het is nooit dia pistin, op grond van geloofl wel dia pisteoos, door middel van het geloof. Het eerste, de accusativus, is een oerketterij, het tweede, de genitivus, is voorwaarde tot zaligheid.
Zo is dus in de gehele Gereformeerde Theologie van betekenis:
a. | dat de rechtvaardigmaking van God komt; |
b. | dat ze niet buiten ons omgaat. |
Uit de vijf stellingen in 1905 spreekt de angst om weer alles in de eeuwigheid op te bergen. (Kuyper onderscheidde zelfs negen trappen in de iustificatio! Cf. Kuyper: Dictaten Dogmatiek, Locus de Salute, IV, 60). De A-mensen zeiden: We moeten de rechtvaardigmaking door het geloof in de historie plaatsen. De fides salvifica, het ‘zaligmakend’ geloof is het middel waardoor wij het aannemen. Het geloof is nooit grond, maar wel inhoud van
| |
| |
de rechtvaardigmaking. Jezus Christus is onze rechtvaardigmaking.
Hij betekent de gelocfsinhoud, en dit maakt uit, dat wij inderdaad door onze geloofsinhoud worden rechtvaardig verklaard.
Het woord geloof moet dan ook goed onderkend worden.
De wellust van het rijtjes maken heeft den Gereformeerden wel eens parten gespeeld, bv. het rijtje: tijdgeloof-historisch geloof-wondergeloof-zaligmakend geloof. Het woord geloof is hier viermaal gebruikt, hoewel het eigenlijk maar eenmaal mag gebruikt worden. Alleen het laatste verdient de naam geloof. En eigenlijk is de naam zaligmakend geloof ook onjuist, want Christus maakt ons zalig. Ook het geloof is een vrucht en geen grond van verkiezing.
Daarom is het zogenaamde historisch geloof niets anders dan een verstandelijke overtuiging, ‘dat het wel waar zal zijm’. Het tot zich nemen van wat de Bijbel zegt, ontbreekt, en daarom is hier de term fides niet op zijn plaats.
Het zogenaamde tijdgeloof is een aandoening van het psychische leven, waardoor men het systeem van het Christendom wel mooi vindt, en wel graag meedoet met die aardige mensen, maar later wegloopt. Dus een titillatio goudii, een prikkeling van vreugde. Het zogenaamde wondergeloof is dit, dat men met zijn verstand in de naam Jezus wel krachten weet, actief of passief, dat men Hem wel wonderkracht toeschrijft en toch niet aanneemt, wat Hijzegt. Men kan het geloof missen en toch wonderen doen!
Dit alles is dus een vertroebeling van de term fides; houdt deze term zuiver!
Het begrip geloof is alleen op te bouwen in het geloof aan de Bijbel. Hier hebben we te bukken voor de openbaring. Wij weigeren het, om op grond van de Schrift die andere ‘geloven’ geloof te noemen. Alle begrippen hangen in de lucht (Flüssigkeit van begrippen), als men zich niet grondt op de Bijbel.
Zo is nu ook te verklaren, hoe men aan de eigenlijk onjuiste term fides salvifica komt: De Kerk heeft als reactie op de termen wondergeloof, tijdgeloof enz. gezegd: Ja, maar dit is het geloof, dat behoudt, dat zalig maakt: salvifica.
Maar het is dus zo, dat God zalig maakt door middel van het geloof en door middel van de prediking. Het geloof behoudt niet zelf, maar is het middel, dat God gebruikt, als Hij ons behoudt.
(Cf. bv. ‘gezondmakende’ lucht in de bergen).
Spritum Sanctum veram in cordibus nostris fidem accendere.
Dit is, zoals we reeds zagen, anti_barthiaans, omdat van de kant van Barth het geloof wordt beschouwd als een ogenblikshandeling, die geen historie is of maakt.
In cordibus nostris: d.w.z. in het hart van ieder afzonderlijk. Het is niet maar een onsteken voor het bewustzijn, op een afstand van den mens, maar een aangestoken worden in het hart, de kern, het centrum, van waaruit de uitgangen des levens zijn. Quae Iesum Christum cum omnibus suis meritis amplectitur: Wat de term amplector, omhelzen, betreft: in het Oosten omarmt de leermeester zijn leerling, dien hij zijn kind noemt. De leermeester is een vader, hoe jong hij ook is, in wijsheid nl.
En die omarming is er vanwege het feit, dat er niet maar een verstandelijk, maar ook een gevoels-, een liefdescontact is. De omhelzing drukt het aanvaarden van dat liefdescontact uit.
Het verbum amplecti wordt verder ook gebruikt voor de omgang van man en vrouw. Augustinus gaf de volgende uitlegging van Pred. 3:5 (Er is een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen): Hier is een tegenstelling tussen Oude en Nieuwe Testament. In het Oude Testament was er
| |
| |
een volk, dat kinderen moest hebben (tijd van omhelzing tussen man en vrouw tot verwekking van kinderen). Maar nu leven we in de Nieuwtestamentische bedeling: De Kerk komt voort uit alle volken; nu kan men verre zijn van omhelzen; wordt nu maar monnik of non!
Deze exegese blijft uitsluitend voor rekening van Augustinus, maar er blijkt dit uit, dat amplecti hier de naam is voor de innigste liefdesgemeenschap.
Nu is er het Griekse verbum gignooskein; gnoosis in Griekse zin is objectiverende kennis, die etwas gegenständlich macht, en het neerzet, om te bekijken, indifferent.
Maar als ik een meisja ga liefhebben, dan zet ik haar niet een eindje van me af om haar te bestuderen, maar dan is daar de nadering, het contact zoeken, om tenslotte in het huwelijk met haar te komen tot de uiterste nadering, het innigste liefdescontact. Dàt is het Bijbelse begrip gnoosis, het is het Hebreeuwse = kennen, bekennen (van man en vrouw)! Kennis is dus tenslotte een levenscontact; kennen is omhelzen.
In Bijbelse zin is gnoosis niet maar wat weten, maar het hebben en genieten en tot je zelf maken; hier is pathos!
Daarom is historisch ‘geloof’ eigenlijk gnoosis in Griekse zin; maar de kennis van het geloof is en gnoosis in Bijbelse zin.
Maar nu moeten we oppassen; We zijn nu aan de grens van het Gereformeerde denken! Ons betoog van zoëven wordt aangegrepen door de Barthianen. Precies, zo zeggen ze, geloof, dat is contact, overdracht van de vlam, pathos, Leidenschaft, dat zeggen wij Barthianen ook. En pathos komt van paschein en paschein is niet maar lijden, maar ook ondervinden, ondergaan. Het geloof is nu een pathos-ding en de Theologie eigenlijk ook. Pathos impliceert dat de mens met spanning iets ondergaat. Denk eens aan een donderbui: Als je er goed van schrikt, dan is er pathos, maar in die schriktoestand schrijf je er geen boekje over. Als je er over gaat schrijven, is de pathos al weer weg. En zo is de Theologie, zoals wij die kennen, iets anders dan pathos. Je bent er al weer uit, wanneer je er over praat; dan is het gegenständlich geworden. Schrijf je er een boekje over, dan ben je niet meer in de pathos, want in pathos-toestand schrijf je niet.
De Theologie is er daarom toe gedoemd om te staan tegenover het geloof, evenals het boekje tegenover de passie.
Maar hiertegenover plaatsen we met nadruk het amplecti! De daad is inderdaad iets anders dan erover praten. Maar amplecti houdt in: een voorwerp, dat je al kent, tot je nemen.
Daarom is er onderscheid tussen gelovend, de acte van geloof, en gelovig, het continue geloven.
We hebben, met Barth, over pathos gesproken; maar als het geen pathos is bij een bekend object, dan komt men nooit tot het amplecti!
Er is dus een dubbel pathos: een voor het onbekende en een voor het bekende maar opnieuw het gelovende, en dàn is er amplecti. Amplecti is niet in strijd met mijn verstandelijke kennis of geloof, maar wat ik al ken, omhels ik opnieuw en neem ik tot mij. In het amplecti ligt het erkennen van de waarheid;
a. | gelovend: acte van het geloof, die men voltrekt op het moment; |
b. | gelovig: ik sta er naar. Een man doet alleen zo met zijn eigen vrouw. Je kent elkaar. |
Gelovend is dus een ogenbliks-acte van de gelovigheid.
Vandaar uit zien we de gevaren en de zonde van de valse mystiek. Eigenlijk is dat een pleonasme, want de mystiek als substantief is wel de omgang met Gods verborgen dingen, maar de kennis wordt veracht. In de ‘zware kringen’ zegt men: De man, die het over die kennis heeft, is nog
| |
| |
niet bekeerd. Kennis ervan hebben betekent: een schok gekregen hebben, Men moet God krijgen en Zijn Woord krijgen. God omhelst mij, maar ik God niet.
We moeten geweldig oppassen, wanneer we met zulke mensen in aanraking komen. Zeg dan niet: Dat zijn van die gekke lui, en ga er niet verwoed tegen te keer, want dan komen er brokken.
Bij die mystieke mensen is er vaak sprake van een reactie tegen het rationalisme. Het komt niet uit het verstand, zeggen ze, het komt van buiten af; hier moet extase zijn; uit mijn verbanden moet ik komen.
Maar: het amplecti ontbreekt hier! Als ik een ander kan amplecti, dan kan ik het doen, wanneer ik wil. Maar zij moeten lijdelijk afwachten.
Ga er niet pedant tegen in: Ik weet het beter dan jullie; ik heb gestudeerd. Men is uit reactie tegen het rationalisme in een volkomen verstandsloos dazen geraakt, evenals tientallen barthiaanse predikanten, die vol pathos achter Barth aanhollen: bliksem-Hohlraum-gat in de grond - ik ben ontzet.
Begin tot die lijdelijken te zeggen, wat zij juist zien, en kom dan met het amplecti.
Eumque suum ao sibi proprium efficit: Het geloof maakt Hem tot ons eigendom, en ons tot het Zijne. Alles wat we nodig hebben, is in Christus, ook geloof en wedergeboorte en verbondsweldaden. Daarom is het geloof nooit grond van de zaligmaking. Maar toch moet ik amplecti Christus.
Het synode-debat in 1944 is daartegen vastgelopen. Ds. D. van Dijk werd voor Remonstrants uitgemaakt, toen hij zei, dat geloof voorwaarde van het leven is. Amplecti is inderdaad conditie van het leven, én het is een verbondsweldaad, die God geeft. Maar: leven is het pas, als je lééft en levend zijn wordt pas gedemonstreerd in de levensacte van het ogenblik. Derhalve: amplecti is inderdaad voorwaarde om de verbondsgoederen te krijgen, maar het is ook zelf een verbondsgoed. Ademhaling is voorwaarde van het leven, maar het is zelf ook leven. Is het dan Remonstrants, als ik ook het eerste van die twee zeg?!
We komen nu bij de vraag: Heeft het geloof bepaalde delen in zich?
Dit moeten we even bezien, want hier staan we voor de moeilijkheid van terminologie. Men zou die gevolgtrekking uit het voorafgaande kunnen maken, nl. dat het geloof heeft:
a. | cognitio - kennis, het verstandelijke deel; |
b. | apprehensio-vertrouwen, het omhelzende deel. |
Zo spreekt Zondag 7 H.C. over een zekere kennis en een vast vertrouwen. Zijn dat nu twee delen?
Twee kwartjes vormen een deel van een gulden, maar als men heeft een ziel, heeft men dan een half mens? Hier komt men niet klaar met te zeggen: Het is een los spraakgebruik.
Daarom moeten we bij het spreken van kennis en vertrouwen vasthouden, dat het spreken over twee delen hier eigenlijk niet past. Mijn taak als professor hier is niet u te leren geloven, en niet, om te prediken, maar wel, om voort te bouwen op wat ü hebt. Maar is het zo, dat u hier de kennis krijgt, en op huisbezoek met het vertrouwen in aanraking komt, deel één hier en deel twee daar? Daar is geen steek van aan. Dan kon de duivel hier wel college geven op de fijnste manier. Hij gelooft ook, dat God een enig God is (Jac. 2:19). Maar dat is geen halve portie geloof!
Geloofskennis en geloofsvertrouwen zijn één doorlopende acte. Te spreken over partes is daarom geen ketterij, maar let wel: kennis, die bloot verstandswerk is, wordt hier niet bedoeld!
Liefde-kennis is anders; die hangt samen met vertrouwen (denk aan uw meisje, als u dat hebt, en als u het niet hebt, begrijpt u het toch nog wel). Het is een kennend vertrouwen en een vertrouwend kennen. We kunnen
| |
| |
alleen de dingen, die in het leven één zijn, niet tegelijkertijd zeggen. Als het waar was, dat kennis een half geloof was, dan was historisch geloof ook een half geloof. Alleen onder die voorwaarde, dat ze beiden één zijn, onderscheiden we cognitio en apprehensio.
Er is een spreuk: Si vides, non est fides; als U ziet, is er geen geloof. Dit is een van die leuke spreekwoordjes, die nonsens zijn.
Prof. H.H. Kuyper gebruikte in de Heraut dit gezegde bij de kwestie van de zichtbare en onzichtbare Kerk. Dit is evenwel onjuist. Hebr. 11:1 zegt wel, dat het geloof een hupostatis is van wat men hoopt en een bewijs van wat men niet ziet, maar er is ook een zien, waarbij de achtergronden niet te zien zijn. Zie ik Jezus Christus, dan heb ik fides nodig, om de waarheid te aanvaarden. Als ik Hem zie, moet ik juist gaan geloven, dat die Jezus ook de Christus is. Als we weten, waarom het gaat, komen we tot de erkenning, dat die spreuk onjuist is. Integendeel: Ubi vides, ibi fides! Augustinus heeft gezegd: ‘Als ik wat begrijp, dank ik dat aan de rede, maar wanneer ik geloof, dank ik dat aan de autoriteit, het gezag van de Schrift en van de Kerk. Dit is onjuist. Anselmus heeft hierin Augustinus gecorrigeerd.
Ook wat Barth wil met het geloof, is volkomen mis. Barth met zijn speoulatie van de volkomen Andersheit van God en de natuur maakt van het geloof een acte van het ogenblik. Hij gaat uit van het actualiteitsprincipe. Actus is a. werkelijkheid, b. handeling. En dus, zegt Barth, is het geloof pas actueel, werkelijk, wanneer het actus, handeling, is.
Schleiermacher beweert: Der Glaube ist kein Will, kein Wissen, sondern Gefühl. Barth zegt: DerGlaube ist kein Will, kein Wissen, sondern Aktus, Tat. Hij leert, dat God spreekt im Augenblick en dat wij aanhoren im Augenblick. Dat wil dus zeggen, dat hij ervan overtuigd is, dat het een ogenblikshandeling is. Hij gaat zelfs zover, dat hij poneert, dat de sprekende God en de horende mens in dat ogenblik identiek zijn!
Wanneer we nu zeggen: Het geloof heeft in zich inderdaad kennis, dan is daarmee heel die barthiaanse stelling weersproken. Die kennis is als geloofskennis verkregen van boven, door openbaring van boven, maar dat is dan toch een ingaan Gods tot onze ratio. En daarom is die hele theorie van Barth over dat ogenblik een vlucht uit de werkelijkheid. Het hele principe van actus, werkelijkheid, verdwijnt. Kunt u een handeling van één ogenblik doen? Dan kom ik kijken! Een handeling, die je ziet en hoort, is geen ogenblikshandeling, want die duurt altijd langer dan één moment. Het is dwaasheid om te zeggen: Een actus in een ogenblik. Het lijkt wel een foto: Let op 't vogeltje! Maar ook een ‘moment’-opname duurt een zekere tijd, al is die korter dan bij een ‘tijd’-opname. Een tijd-‘atoom’ is nog tijd en geen ogenblik.
Over actus gesproken: Indertijd promoveerde een leerling van prof. Hepp genaamd Dr. Richel, en deze redeneerde in zijn proefschrift als volgt: Prof. Schilder zegt: In de Kerk is vergaderingsdaad, is actus (vergaderingsacte!); Barth praat ook over actus; dus Schilder is een halve barthiaan (!!)
Maar als ik zeg: Christus maakt vandaag geschiedenis, Hij vergadert nog vandaag, hier is geen perfectum, dan is dat net zo min barthiaans als wanneer ik zeg: Gods voorzienigheid gaat vandaag nog door.
Het geloof als antwoord op Gods spreken houdt nooit in een bloot intellectueel antwoord geven, want dan zou er weer sprake zijn van kennis als een afzonderlijk deel van het geloof. Maar nu komt het andere: Het is ook nooit een niet-kennend antwoord geven. Een niet-kennend antwoord vinden we bij de mystieke groep.
Deze dingen moeten doorgedacht worden. Men moet er niet op los slaan bij de
| |
| |
mystieken, maar men moet ze helpen. Geloof is niet een zaak van enkel kennis. daar hebben ze gelijk in; maar het is ook geen slag in de lucht, geen verzuchting tot ‘etwas’, tot het ‘Opperwezen’ (deze laatste term is ontstaan door onze ongelukkige psalmberijming). God is geen ‘Opperwezen’, maar de grote Hij. En weet je, wie iemand is, dan weet je ook, wat je hem vragen moet en tot hem zeggen moet.
Wanneer dan ook gevraagd wordt naar de inhoud van het geloof, dan is het antwoord, dat het obiectum generale Gods Woord is, maar het obiectum speciale van het geloof Christus en Zijn beloften is. Dit ruikt naar Scholastiek en wettigt schijnbaar de vraag, of K.S. familie van het prae-advies is geworden. Maar daarnet is niet gezegd: De Bijbel is het generale geloofsobject, maar het speciale deel, waar het op aan komt, zoals de parel in de bijouteriedoos, dat is de Christus met zijn beloften; integendeel, we bedoelen het zo: Christus en Zijn beloften zijn de eigenlijke, de bedoelde inhoud van Gods Woord; als ik de Bijbel concreet aanneem, dan neem ik Christus en Zijn weldaden aan. Dus is hier geen sprake van delen of van voorkeur.
Geloven is in het Hebreeuws: , hetgeen verband houdt met het woord Amen. Daarom betekent geloven eigenlijk: amen zeggen tot God, maar dat mag men pas zeggen bij een gesproken tekst, die men kent, zodat men dus antwoordt met een amen des vertrouwens.
Dit is in zekere zin een gemakkelijke zaak, omdat we de sufficientia van Gods spreken en ook van Christus' werk hebben beleden. Daarom zegt de Confessie: Eén van tweeën: Of het is niet voldoende, of als men de sufficientia ervan theoretisch erkent, dan moet men ook consequent zijn en zeggen: Ik kan er niet buiten. Daarom is in de gehele dogmatiek de inzet: de sufficientia van Gods Woord. Sommigen maken de ernst der zonde minder groot en verkleinen daarmee ook de sufficientia. Daarom is deze volgens de Roomsen ook niet genoeg: Het werk van Christus moet aangevuld worden. De Remonstranten maken de rede tot conditie voor de zaligheid.
De sufficientia brengt mee, dat men het geloof ook van Christus krijgt.
Wie dat niet aanvaardt, gaat geloven in zijn eigen geloof. Dikaiosunè pistioos, iustitia fidei, rechtvaardigheiddes geloofs, duidt dan ook niet aan een ethische perfectie, maar de vergeving der zonden, cf. Rom. 4. En de goede werken gaan daar niet aan vooraf, maar volgen daarop. Als Paulus zegt: Wij worden alleen door het geloof zalig, dan wordt het geloof als zaligmakende factor niet gezien in de zin van zaligmakend de congruo (Roomse term: al gelovend ben ik in mijn wil congruent aan Gods wil), en nog minder natuurlijk als fundamenteel, en ook niet als formeel, als was het ipsum factum van het geloven een vaste grond voor de zaligheid of de zaligheid zelf. Dit zou allemaal neerkomen op een verborgen acceptilatieleer: Men moet honderd gulden betalen en men komt met negentig, en de schuldeiser zegt: ‘Vooruit dan maar’.
Het geloof is geen grond, geen geaccepteerde grond voor de zaligheid; God neemt daar geen genoegen mee.
Als er geschreven staat: God rekende Abraham het geloof tot gerechtigheid, dan komt men hier aandragen met de alsof-theologie, die ook in 1905 de kop opstak. Maar als men hier gaat zeggen: God en de Kerk doen alsof, dan haalt men binnen 1. de leer van eigen verdienstelijkheid, 2. de leer van de acceptilatio. Dit rekenen tot rechtvaardigheid is nóóit een maar doen alsof.
De draai van Dr Schippers naar de bejegeningsnorm: God laat den mens doen alsof, komt ook neer op acceptilatio, hetgeen een heidensevinding is.
Daarom is het nochtans wel degelijk goed bedoeld: God rekende het tot rechtvaardigheid; dit was een feit.
| |
| |
We moeten dit dan ook zien instrumentaliter: Het geloof is instrument, waardoor wij het aannemen. Theologisch gezegd: Van Abraham werd niet zijn fides qua creditar (geloofsdaad), maar zijn fides quae crediteur (geloofsinhoud), d.i. Christus, gerekend tot rechtvaardigheid. De Christus, Dien Abraham ging amplecti, is door God gerekend als grond van Abrahams rechtvaardigmaking.
De rechtvaardigmaking geschiedt dus door imputatio, door toerekening van Christus' gerechtigheid.
Men heeft wel gezegd: Dit is alleen te gebruiken, wanneer men iemand iets toerekent van een ander. Adams schuld en Christus' onschuld worden mij geïmputeerd.
Maar dit kan men ook doen van iets van zichzelf aan zichzelf!
Toen Prof. Greijdanus een lans brak voor het zich nog nader indenken van de leer van de erfschuld, heeft hij er op gewezen, dat de Bijbel inzake de erfschuld een dubbele lijn trekt:
1. | Adams schuld wordt ons toegerekend, omdat en in zoverre Adam is ons bondshoofd; |
2. | Een zoon draagt niet de ongerechtigheid van zijn vader. |
Wie met 2 ook rekent, kan niet zeggen, dat 1. de zaak tot op de bodem verklaart. Daarom moeten wij vaststellen, dat wijzelf ook hebben gezondigd in de zonde van Adam, als zijnde in de lendenen van Adam. Ons wordt dus toegerekend Adams schuld en zonde, maar ook onze eigen zonde.
Toen zei men van de andere kant: Dat kan niet, want toerekenen wordt alleen gebruikt voor de zonde en ongerechtigheid van een ander. Dus als Greijdanus gelijk had, zou men moeten concluderen, dat de term toerekenen ook past op eigen schuld. Maar Rom. 5 stelt tegenover elkaar Adam en Christus: De zonde van Adam wordt mij toegerekend ten kwade, het werk van Christus wordt mij toegerekend ten goede; dus toerekenen wijst altijd op wat een ander heeft gedaan.
Toen heeft Greijdanus terecht gezegd: Dat is niet juist. De mens kan ook van zijn eigen zonde zeggen: Here, reken mij deze zonde niet toe, zoals Stefanus bad: Here, reken hun deze (hun eigen!) zonde niet toe.
Men trok wel de parallel tussen Adam en Christus op dit punt, dat Adams kwaad mij toegerekend wordt en ook de gerechtigheid van Christus; maar de grond waarop dat gebeurt kwam niet in discussie.
Bij Adam is er geen alsof-toerekening, want ook ik heb werkelijk gezondigd. Maar bij Christus is dit wel het geval. Cf. Zondat 23 H.C.: Alsof ik zelf in eigen persoon.....Inderdaad, wat Christus gedaan heeft, heb ik helemaal niet gedaan, ja, niets ervan heb ik gedaan. Maar ik heb wel meegedaan in wat Adam deed. Niet óf Adam óf ik, maar beide: zijne en mijne zonden!
Dit wordt natuurlijk ten sterkste bestreden door Remonstranten en Socinianen, en ook de Roomsen dwalen op dit punt.
De Remonstranten leren: In artikel 22 wordt het geloof genoemd een instrument, waardoor de mens aanneemt de gerechtigheid van Christus. Maar als Let geloof instrument is, kan het geen conditie zijn.
Condities evenwel zijn verschillend in aard en karakter. Men kan hebben een a. conditio antecedens, en een b. conditio adiuncta of connexa.
Als ik een week lang gewerkt heb, als vuilnisman bv., dan kan ik aan het eind van de week zeggen: Waar is mijn salaris?
De voorwaarde om dat te krijgen, nl. het werken, gaat vooraf, en als daaraan is voldaan, heb ik krachtens mijn meritoria recht om loon te eisen. Maar wanneer ik zeg: Ik als man kan alleen trouwen met een ander, wanneer die ander een vrouw is, dan is dat geen conditio antecedens, maar adiuncta. Zo ook hier: Het geloof is een middel, het geloof is: zelf aannemen; dat is een adiunct verschijnsel, dat geen verdienste heeft. Men kan op een land
| |
| |
pas zaaien, als de sneeuw en het ijs eraf is. Als God Zelf heeft aangekondigd: Het een komt niet zonder het ander, dan is het niet Remonstrants om te zeggen: Hier zijn condities; want God geeft het Zelf langs deze weg; dat is geen verdienste.
Het geloof doet dus niets anders dan instrumentale apprehensio van Christus. |
|