van de zonde van Adam; art. 5: over de goede en kwade engelen. De. Kersten heeft er in onzen tijd een vertaling en bewerking van gegeven).
In deze artikelen wordt precies het tegendeel van wat Saumur betoogde inzake de toerekening geleerd. Hier wordt nl. gezegd, dat de toerekening le. onmiddellijk, 2e. eigenlijk is.: Wij zondigen zonder medium van smet, en hebben direct mede schuld. God rekent ons Adams schuld aan. Dat is een eigenlijke toerekening in volle zin. De schuld is er dus al, eer we zondige dingen ‘doen’. We doen al zonde, omdat we schuld hebben.
De volgorde is hier: Eerst schuld, dan smet.
In de Gereformeerde leer ten dezen zien we twee lijnen: die van het foederalisme en die van onze eigen actie. Adam is verbondshoofd; dat is beslissend voor het doen en laten van al zijn nakomelingen; ergo is Adam in foederale lijn oorzaak van onze erfschuld. Maar nu lezen we in Ez. 18:20, dat de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid van den vader. Hoe is dit nu te rijmen met de erfschuld? Strijdt dit niet met Rom. 5:12?
Om vol te houden, dat beide teksten Schriftuurlijk zijn en alzo niet tegenstrijdig, moeten wij het aandurven te zeggen, dat ook wij zelf in het paradijs gezondigd hebben.
Wij waren in de lendenen van Adam, toen hij zondigde, evenals Levi nog in de lendenen van Abraham was, toen Melchizedek hem tegemoet ging. Hebr. 7:9, 10.
In Rom. 5:12 wordt eph' hooi vertaald als in welken, maar de betekenis kan ook zin: omdat! Aan de vertaling met omdat ligt deze gedachte ten grondslag: Als het gaat over de toerekening van Adams zonde aan ons, dan zeggen we niet alsof, maar omdat wij het zelf gedaan hebben. Zo is er hier de dubbele lijn: de foederale en de persoonlijke. Wanneer we nu in Zondag 23 H.C. zien staan, dat de rechtvaardigmaking ons toekomt, alsof wij zelf alles hadden volbracht, dan volgt daaruit, dat we wel bij de rechtvaardigmaking, doch niet bij het schuldig zijn het woord alsof mogen gebruiken. In Romeinen 5 wordt een parallel getrokken tussen Christus en Adam; Christus is de Bondsmiddelaar. Professor Greijdanus merkt in dit verband op, dat Rom. 5 wel een parallel geeft inzake de toerekening, maar geen parallel geeft over de wijze en de grond van die toerekening. Voorop gaat het forensische, de schuld; daarna volgt het ethische, de smet. Terecht is dan ook de school van Saumur veroordeeld op de Franse synodes. Want in de lijn van Saumur zou ook in de rechtvaardigmaking eersthet ethische komen en daarna pas het forensische, waardoor dan tevens Christus van Zijn waarde als Borg beroofd zou zijn.
De Belijdenis leert, dat de erfzonde ook niet door de Doop geheel is uitgewist. Dit betekent, dat de Doop ons achter laat in de toestand, waarin we nog elken dag hebben te worstelen met de erfsmet. De Doop wist niet, zoals de Roomsen zeggen, de zonde uit. Van hen, die de leer der erfzonde loochenen, noemen we hier de Barthianen, de Anabaptisten, de Weigelianen, de Semi-pelagianen, de Remonstranten en de Socinianen. Tegen deze alle wordt door de Confessie stelling genomen, en eveneens tegen de Manicheën die meenden, dat de mens nog ten dele goed was, en de Gnostieken, die leerden, dat er in den mens was een drang naar kwaad én naar goed. Niet in dezelfde kracht als waarin we gezondigd hebben zoekt de Belijdenis de verlossing; immers de wedergeboorte is geen reparatie, maar creatie. Wie knoeit met de leer der erfzonde, tast ook die der wedergeboort aan!
Cf. voor dit art. vooral: Prof. Dr. S. Greijdanus: De toerekeningsgrond van het peccatum originans.