kroon stak, heeft opgehouden God af te beelden! (Een revolutionnair Gouverneur-Generaal is geen representant van de Koningin meer!) Na de val is er gekomen een verzaking van het afbeelden. Alleen de wedergeboren mens is in beginsel weer hersteld tot het beeld Gods. Hij wordt weer promptus et idoneus, willig en bereid, om God te dienen en Hem in getrouwheid te vertegenwoordigen.
Men spreekt wel van de vestigia van het engere beeld, die gelijk zouden zijn aan de rest, de reliquiae van het beeld. Doch ook dit is onzin.
(Cf. art. 9.) Wij zeggen wel, dat de vestigia aanwezig zijn, maar we mogen deze niet zien als een restantje, waarmee iets te beginnen zou zijn, en wel iets goeds. Dat zou Remonstrants zijn. De vestigia dienen om den mens alle onschuld te benemen; ze kunnen geen brug slaan naar de genade, die in Christus Jezus is.
Wat de vraag betreft, of ook de engelen beelddragers Gods zijn, willen we alleen dit opmerken, dat, wanneer men het beeld Gods laat opgaan in een qualiteiten-kwestie, men dan ook noodzakelijk de engelen moet zien als dragers van het beeld Gods. Daar echter de mens boven de engelen staat in ambtelijke regeling, is deze kwestie opgelost in het munus officium. Verwaarloost men het officium, dan zal men verkeerdelijk de engelen bij de beelddragers tellen.
In verband met dit artikel zij terloops opgemerkt, dat er, wat betreft de vraag, hoe de mensenziel tot stand komt, steeds twee meningen tegenover elkander hebben gestaan, nl. het creatianisme en het traducianisme. De creatianisten leren, dat God telkens weer aan nieuwe ziel schept; de traducianisten menen, dat het ontstaan van de ziel mede een kwestie van erfelijkheid is, dat dus de ouders hierin een rol spelen. Thomas Aquinas verkondigde, dat het intellectieve deel der ziel door God is geschapen en dat de rest van de ouders komt: de anima vegetativa en sensitiva (bv. eetlust). Deze probleemstelling loopt evenwel vast; cf. wat prof. Greijdanus schrijft over het peccatum originans.
De zondeval is voor de Gereformeerden een historisch moment geweest, een feit, geschied in een punt des tijds. Hier vinden we een bewuste afwijzing van alle nieuwere theorieën, welke de val des mensen zinnebeeldig willen beschouwen. Zo leert Barth in strijd met de Schrift, dat de zondeval niet was een handeling in een punt des tijds, maar slechts een term, waardoor de mens gequalificeerd wordt als lang niet in orde te zijn. Zoals de schepping volgens hem een qualificatie is, die uitdrukt de afhankelijkheid van de wereld van God, zo duidt de val aan, dat de mens van God vervreemd is. Daarom loochent Barth de historiciteit van de zondeval. Dezelfde negatie vinden we ook bij hen, die geloven in de cyclische ontwikkelingsgang der historie, en bij hen, die beweren, dat er in de wereld geen absolute tegenstelling bestaat tussen goed en kwaad. Tegenover al deze pantheïstischo of theosophische voorstellingen handhaven wij op grond van Gods openbaring, dat zowel de schepping als de zondeval geschiedden in een punt des tijds. Ontkent men dit, dan is de consequentie, dat men ook de historiciteit van den tweeden Adam loochent, want als de erfzonde niet ontstond door een val, in de historie aan te wijzen, dan is er ook geen sprake van de genade als handeling van Christus in een punt des tijds op Golgotha.
Over de vrije wil hebben we bij de behandeling van artikel 13 reeds gesproken. Nog een ankele opmerking hierover: De vrije wil na de zondeval wordt door velen geloochend, o.a. door Anselmus en Luther. Zij bedoelen te zeggen, dat de mens altijd het kwade kiest. Soms gaat men nog verder, met te beweren, dat de mens helemaal geen wil meer heeft. Het behoeft geen betoog, dat dit onjuist is; ook na de val is de wil nog aanwezig. De mens handelt echter naar zijn zondige aard. Maar de geschapen natuur onderstelt