vrij; onze vijandschap dwingt ons tot de verkeerde keus, de keus van wie God haat en ook den naaste. Wij kiezen wel, maar kiezen giftig. We kiezen echter nooit geisoleerd. Wij kiezen wel, maar de keuze Gods wordt nimmer uit de wereld weg-gekozen! Zo is dan de wilskeuze bedorven door de zonde-val. De mens is geen hulpeloos slachtoffer van het kwade, maar behoudt zijn eigen, volle verantwoordelijkheid.
We moeten thans ook in het kort stil staan bij de leer der Gemene Gratie. Wanneer God den mens weerhoudt van de climax van kwaad, is dit weerhouden dan genade?
Men zegt wel: - Als God ons nog niet de volle straf geeft, dan is dit sparende genade. Derhalve meent Kuyper, dat de Gemene Gratie over alle mensen gaat. Alle mensen delen in de gratia.
Negatief houdt dit voor hem in: Dadelijk na het intreden van de zonde is de zonde niet met de volle straf gestraft.
Positief: Er is toch een werking, een progressieve werking, waardoor de mens tot het burgerlijke, het maatschappelijke goede meer en meer in staat wordt gesteld.
We hebben bezwaren tegen Kuypers woordgebruik in dezen. Want gemeen betekent bij hem: algemeen, commuun. Commuun wordt weer gelijkgesteld met generaal. Deze woorden hebben echter heel verschillende betekenis. Commuun kan zijn iets, dat meer dan één mens heeft, doch hoeft niet te zijn, wat ze allemaal hebben. Wat alle mensen hebben, dat is generaal. Dus als Kuyper zegt: Gemene Gratie voor alle mensen (Hepp: voor heel de kosmos), dan treedt hier op een afwijking van de terminologie der vaderen, omdat deze wel degelijk onderscheid maakten tussen commune gratie en generale gratie. De prediking is bij hen roeping, die uitgaat van de commune gratie, doch geenszins van de generale gratie; niet allen komen toch onder het bereik van het Evangelie. Commuun is vroeger beperkt tot de ‘uitwendige roeping’, Daarentegen is de Gemene Gratie bij Kuyper het grondbegrip van alle gubernatie na de zondeval.
En wat het woord gratie betreft: Wij oordelen, dat het voortbestaan van de wereld gans géén genade is. Wanneer toch God terstond na de zondeval Adam en Eva had verdoemd, dan zou het tegenwoordige menselijke geslacht nooit geboren zijn; dan zou het ook nooit gevallen zijn onder het rechtvaardige oordeel Gods.
Men kan voortbestaan, liggende onder de toorn Gods. Als God den mens wil straffen, dan moet Hij hem laten voortbestaan. Het voortbestaan van het geschapene is de conditio sine qua non zowel voor genade als voor toorn; dit voortbestaan is het substraat voor de vervulling van Gods Raad. En dat wij het plezierig vinden, om te leven, is nog heel geen bewijs, dat God ons laat voortbestaan om ons een genoegen te doen, om ons genadig te zijn. Daarom is het verkeerd, te zeggen: Wìj hebben na de val nog zoveel goeds; want dat goede is er niet voor ons, maar ter vervulling van Gods Raad. Het existeren is substraat én voor leven èn voor dood! Alleen dán kunnen we van genade gaan spreken, als God ons plaatst in Zijn gemeenschap.
We zeggen van onze kant wel: God stelt de volle straf uit. Dit is anthropomorphistisch gedacht. Want uitstel kan zijn:
a. | Uitstel door een onverwachte wending in de situatie; dit is bij God onmogelijk. |
b. | Uitstel door een onverwachte wending in de eigen wil; dit is eveneens bij God onmogelijk. |
Uitstel zou Gods eeuwige Raad aantasten! Dus is het door ons gebezigde woord uitstel zuiver weergave (dus onzuiver!) van wat wij waarnemen, nl. dat God niet onmiddellijk toegeslagen heeft met Zijn vernietigende straf. In feite is er echter geen uitstel. Ja, dit ‘uitstel’ is zeker geen