| |
| |
| |
§ 62. Voorloopig slotwoord.
We komen, de lezer heeft het al begrepen, tot ons voorloopig slot. ‘Voorloopig’, - want je moet zoo goed als nooit zeggen: ik praat geen woord meer erover. Dat is gevaarlijk, en niet altijd in het belang van degenen, aan wie je, door te schrijven, een broederdienst bewijzen wilt. Wie niet begrepen heeft, dat het om zóó'n dienst hier tenslotte ons gegaan is, die begrijpt van ons bedoelen een bitter klein beetje.
Maar toch maar een ‘slót’, dacht ik, voorshands.
Ik geef toe, dat dit een afwijking van mijn program is. Er is in de Korte Verklaring nog wel wat, dat mij de moeite van opzettelijke bespreking waard schijnt te zijn. We hebben inderdaad aanvankelijk dan ook het voornemen gehad, héél het stuk onder de loupe te nemen. Omdat de zaak mij de moeite waard scheen, zoowel in het belang van onze kerken, als in die van de Prot. Ref. Churches, die ik heb leeren kennen, dacht ik, en waar ik veel van gehouden heb, en nog houd, omdat ik altijd respect heb gehad voor haar mannelijken strijd in de dagen van de gemeene-gratiebinding, die in Amerika op zoo ondeskundige wijze, na een hinkend rapportje met allerlei theologische uitglijdingen is doorgedreven. Ik had respect voor haar werk, ook onder onze emigranten, aan wie zij heel wat geld hebben ten koste gelegd; voor haar warme liefde tot behoeftige leden en den diaconalen arbeid van onze kerken, vlak na den oorlog (laat ons dat niet vergeten, ze hebben hier in Nederland heel wat tranen gedroogd, toen we zonder kleeren en voedsel zaten), en die in Coll. Hoeksema een man hebben gekregen, dien ik hoogacht en als mijn vriend beschouw. Hij verzekert mij, in het laatste Standard-Bearer-nummer, dat ik de zijne nog ben, en ik neem daar onder betuiging van wederzijdsche vriendschap gaarne, en blij, nota van.
Den laatsten tijd heb ik uit Amerika veel brieven ontvangen, ook over de kwestie van de bekende ‘Declaration’; het was nú opzettelijk, dat ik op deze (overigens mij goed doende) epistels niet antwoordde: men moet nooit kunnen zeggen, dat ik getracht heb, een wig te drijven tusschen coll. Hoeksema en de zijnen, die altijd in hartelijke liefde aan hem verbonden zijn geweest. Mijn meening over die Declaration heb ik openlijk gezegd, toen het openbaar noodzakelijk bleek. Maar verder wacht ik rustig af, wat zich ginds ontwikkelen of vernielen zal.
***
| |
| |
Dat ik intusschen er voorloopig mee uitscheid, vindt zijn reden in een artikel, mij vandaag per air mail toegezonden uit The St. B. van 15 Febr.
Daar begint coll. Hoeksema iets te zeggen over mijn artikelen uit deze reeks inzake de Korte Verklaring. Best.
Als hij er breed op ingegaan was, of had aangekondigd, het te zullen doen, we hadden misschien doorgepraat, en allicht van zijn antwoord weer een overzicht-met-beantwoording-in-tweeder-instantie gegeven.
Maar wat blijkt?
Dit: coll. Hoeksema zegt: verschillende gedeelten uit Schilder's artikelen zijn niet ‘to the point’, d.w.z. ze raken het punt-in-kwestie niet.
Daar ben ik heelemaal niet boos om; je weet, als je in de pers debatteert, dat je op zoo iets van te voren rekenen moet.
Maar in dit geval zeg ik toch: best, als u zóó denkt, dan houd ik maar op.
Voor degenen, die het punt-in-kwestie, zooals ik het zie, wèl met mij zien, heb ik, geloof ik, genoeg gezegd over die Korte Verklaring. De stukken en brokken, die in Canada gemaakt zijn, bewijzen wel, dat er menschen zijn, vóór- en tegenstanders, die het punt-in-kwestie precies zoo zien als ik. En voor de anderen, die het punt-in-kwestie ánders zien dan ik, helpt mijn geschrijf niets, zoolang ze het punt-in-kwestie dáár stellen, waar zij het thans inderdaad doen, en waar het toch niet ligt: je kunt dan praten als Brugman, het geeft geen zier meer.
Want het punt-in-kwestie is niet: of Hoeksema, of Schilder, of Heyns, of Petter, of wie ook een goed dogmaticus is. Dat kan me, om de waarheid te zeggen, in heel déze affaire geen steek schelen. Ik zie tientallen kwesties, waarover èn hier èn ginds niemand een afgeronde theorie heeft. En ik lust geen knappe-theologen-kerk.
't Punt-in-kwestie is alleen maar dit: of je de kerk uit elkaar mag durven jagen om 'n dogmatisch formuletje van Schilder, dat Hoeksema kan aanvechten, of van Hoeksema, dat Schilder kan aanvallen, terwijl ze toch allebei in goeden gemoede de drie formulieren onderschrijven, en allebei bereid zijn op vragen aangaande hun leer des noodig, niet aan de hand van een op tafel gelegd kersversch formuletje, maar in op kérn-kwesties ingaande, ampele en duidelijke betoogen rekenschap van gevoelen te geven, en ook allebei temidden van een schare broeders en zusters mogen
| |
| |
staan, die hebben leeren zeggen: verdeel de kerk niet door geleerdigheid, die op één puntje door-zaagt, en op een ander puntje voorbijziet, wat toch ook waarheid is. Of: die één woord kiest, waarmee je twee of meer kanten uit kunt. Of: die een dogmatische lijn trekt, die een andere verwaarloost. Of: die schematiseerend zich van de Schrift en de confessie verwijdert.
Als coll. Hoeksema denkt, dat voor mij ‘the point’ is, of de Korte Verklaring een dogmatisch verantwoord stuk is, moet ik hem antwoorden: neen, amice.
‘The point’ was voor mij dit: hier is b.v. een mannetje, K.S., die de Korte Verklaring niet wil onderteekenen. Die bereid is, op alle punten u te woord te staan. Die u desnóóds zou tàrten, u net zoo goed als Berkouwer, en Ridderbos, hem ook maar één remonstrantsche tendenz of opinie als de zijne aan te toonen. Die u bij voorbaat verzekert: dat is Hepp niet gelukt, en Berkouwer niet, en het zou u ook niet gelukken. En niemand. En naast hem staan vele anderen, al of niet door u geciteerd, en ( niet altijd heelemaal billijk, geloof ik), als u een zinnetje vond, dat u onjuist leek, dan ineens als herauten van de doorloopende leer der Liberated Churches (zoo heeten we anders niet) voorgesteld, hoewel ze dat evenmin willen zijn, als ik, en hoewel wat ze verder schrijven bewijst, dat u uit hun zinnetjes niet datgene haalt, wat er, in breeder verband gelezen, in zit, of móet zitten. Laat al die menschen - al heeten ze Veenhof, Bremmer, Churchill, Poincaré - met hun zinnetje nu eens los, en neem dezen keer alleen maar eens als voorbeeld één der deputaten voor correspondentie die tegen de bindend-verklaring van uw Korte Verklaring bezwaren hebben, en stuk voor stuk goed lieten uitkomen, dat zij er niet toe te bewegen zouden zijn, te beloven, niets te leeren, d.w.z. te propageeren, dat niet in alles met die Korte Verklaring overeenstemt; die dit ook zouden weigeren te beloven, stel, dat zij naar Amerika verhuisden. Dan is dit het fijne puntje: zouden ze - gegeven die weigering - lid mogen worden van een Prot. Ref. Church, waarvan coll. Holwerda - vergeet dat niet - in den bekenden brief iets héél móóis en heerlijks gezegd heeft? Konden ze lid worden, ja dan neen?
Niemand onder u moet nu zeggen: diè wel, maar die ánder niet! Niemand uwer zeggen: joùw zinnetjes kunnen misschien er nog wel op door, maar die van een ander, N.N., en nog een N.N. lijken ons in geen geval toelaatbaar. Neen: laat alle zinnetjes van N.N.'s maar loopen. Neem alleen maar het bloote feit, dat iemand
| |
| |
onzer die Korte Verklaring niet zou onderteekenen (de argumenten doen niet ter zake) en in elk geval zou weigeren de belofte af te leggen, niet te propageeren tegen de Korte Verklaring. Kunnen zij dan lid worden bij u, in volle rechten, ja dan neen? Dat, en dat alléén, is ‘the point’.
Als u zegt: néén, ze kunnen geen lid worden, want ik zégen het besluit der Classis Oost, die beweerd heeft: men moet belóven, niets ertegen te leeren, goed, dan zijn we klaar. Als dit bij U algemeene opinie worden zou, vastgelegd in een generaal-synodaal besluit, dán weten we, waar we aan toe zijn. Ik zou uw kerken om zulk een besluit beklagen, want ik ben vast overtuigd, dat ze door zoo'n besluit als kerken van Christus in Amerika, belast met een wijde opdracht, en eertijds daartoe veelzinsook in staat gesteld (want uw kerken hebben prachtige dingen gepraesteerd), harakiri plegen, zoodra ze zoo iets zouden doen. Ze zouden zich evenzeer vergaloppeeren als de nederlandsche synodocraten, van wier doen óók gij publiek verklaard hebt, niets te moeten hebben. Want uw kerken zouden daarmee den toegang tot den kansel en tot het doopvont, en de avondmaalstafel hebben gebonden aan een dogmatisch stuk, dat men, daar ben ik vast van overtuigd, bestrijden kan, zonder op te houden, gereformeerd te wezen, ook op die punten, waarop men het bestreed. Als u mij, in qualiteit van ‘dogmaticusé - die overigens als zoodanig hier niets te maken heb - zoudt vragen (in een onderonsje), of ik meen, dat die Korte Verklaring beter bestreden worden kan, dan getolereerd, om gereformeerd te belijden in consequente doortrekking van de lijn, laat ons zeggen, van de Dordtsche Synode, dan zeg ik: het eerste. Maar dat is dan mijn dogmatische opinie. Teruggaande overigens op een confessioneele. Maar ik erken u, in uw pogen, evenzeer confessiegetrouw te zijn.
En als U zegt: ja, er zijn er wel onder jullie vrijgemaakten, die bij ons lid konden worden ook zonder die belofte, want ik maak verschil, ik zou wel toelaten A, hoewel die weigert haar te onderteekenen, maar niet B, want van B (en C en D etc.) heb ik zinnetjes gelezen, die ik niet juist vind, en met B, C, D zou ik dus eerst eens moeten praten, dán zeg ik: maar dán háangt Uw Korte Verklaring als bindend stuk. Want als U toegeeft, dat ook maar één mensch in de wereld kan weigeren, naar de meening van Classis Oost te luisteren, en dus
| |
| |
kan weigeren te beloven, dat hij niets tegen de K.V. zou propageeren, en dat hij tóch wel lid bij U kan worden, dan hebt U daarmee heel die Korte Verklaring als bindend stuk, als sjibboleth der leer, die als naar de Schriften te handhaven is, prijs gegeven. Dan hebt U gezegd: blijkbaar moet je er nog eens over kunnen praten met de menschen. Welnu, ik, K.S., zeg dan: goed, praat er dan nog eens over, en leid dat gesprek dan terug naar wat in de confessie staat. Maar leg die K.V. dan maar in de archieven, want dan is de zaak toch weer herleid tot de bestaande confessie.
U ziet, ik spreek tegen U precies zooals tegen de nederlandsche synode in mijn (heusch!) vredestichtenden brief van 13 Dec. 1943; en ik zou U in gemoede willen raden: luister er eens naar, zooals wij naar U willen luisteren, want het zijn oude klanken, en laat U leeren door de historie hier in Nederland. Hier zijn er óók al, die destijds, opgezweept door ik weet niet wat voor passie, gezegd hebben: wát brief van 13 Dec., laat de man bukken, ga door, ga door, ga door met binden, - en die nu spijt hebben als haren op hun hoofd, al zèggen ze het niet hardop, en al geven hun propagandisten, Visser, Norel, en dat zijn maar een paar kersversche, uit pure dankbaarheid voor het feit, dat die brief van 13 December ook hén wou bewaren voor door henzelf nu theoretisch betreurde doordrijversmaatregeltjes, nu de schuld aan - wie hen wilden beschermen, op tijd, toen zij nog niet wakker waren. Slapers gooien wel meer de schuld op porders, die op tijd waren.
Ik beweer dus: mijn bespreking was wèl ‘to the point’. U beweerde: wie de bondsbelofte ziet à la Vrijgemaakten, die leert ‘gemeene gratie’ binnen de bondsgemeenschap. Ik toonde aan: pardon, kijk eens naar Beza, supralapsarist, evenals U, coll. Hoeksema. Beza, zei ik, weerspreekt uw K.V.; is toch supralapsarist, daarom U welkom, ook hij gelooft géén gemeene-gratie binnen de bondssfeer à la Heyns - pas toch op voor het cliché ‘Heynsiaan’, zooals wij moeten oppassen voor het cliché ‘Kuyperiaan’, - want Beza leert, dat God roeping, en beloften-met-voor-waarden geeft óók aan wie de Heere bestèmd heeft om te háten. Ik laat die constructie voor wat ze is; maar mijn vraag: zou Beza bij U lid kunnen worden, is vast en zeker ‘to the point’.
Als U nu zegt: dat is het puntje niet, dan zeg ik: ik houd maar op. Niet uit nijdigheid, maar omdat de lezers ook eens wat anders moeten hooren. Als men
| |
| |
de zaak van de tafel schuift, dan herkrijgt de lezer zijn rechten.
Als U zegt: de K.V. is naar de confessie, wat ik ontkende, onder verwijzing naar uitspraken, en naar de litteratuur (de kérkelijke) rondom Dordt, zoowel vóór als tijdens en ná Dordt, dan zeg ik: ik houd maar op, want ik kan niet blijven repeteeren.
Als U zegt: Heynsiaansch, terwijl ik schreef: noem het fijne puntje, want op het mij bekende punt weerspreken we hem, en verder is noch Heyns, noch Hoeksema, noch Schilder, noch Bavinck, noch Kuyper, noch iemand anders heelemaal goed of heelemaal kwaad, en het komt maar op de confessie aan, dan houd ik maar op.
Als U zegt: geloof is niet een CONDITIE, MAAR een MIDDEL, dan zeg ik: ik houd maar op. Ik beweer: middelen zijn ook condities, en ik heb dat aangetoond ook. Middel is conditie voor doelbereiking.
***
Laat me echter, bij dit voorloopig slot, nog één gemoedelijk woordje mogen schrijven. U komt nog eens terug op den brief van coll. Holwerda, en op onze samenspreking met de predikanten Kok en De Jong. Ik wilde, dat U deze zaak nu eens liet rusten.
Want primo: de broeders Kok en De Jong hebben van U, van Uw kerken, alleen maar goeds gezegd. Alleen maar goeds. Alleen maar goeds.
Secundo: er is met niemand gekonkeld; en dat ze hier niet officieel waren, hebben ze zelf duidelijk gezegd. Ze hebben ook niet gevráágd: mogen we komen?, wij hebben hén gevraagd. Zooals we iedereen zouden vragen, die hier net in het land zou zijn, terwijl wij samenkwamen.
Tertio: ze hebben wèl gezegd, en dat vind ik een eervol testimonium, ook voor U: we kunnen van elkaar leeren; en dat was nu precies, wat in Uw eigen brief stond, zie het citaat, hierboven afgedrukt. Ze hebben óók gezegd: denk niet, dat wij zweren bij alle meeningen van wien ook, al is het een hooggeachte broeder, een geliefde voorganger. Heusch, ik begrijp er geen woord van, dat men in Amerika boos kan wezen als iemand zegt: u bent niet gebonden aan de meeningen van dien of dien. Natuurlijk beteekent dat: wèl gebonden aan de confessie, en dus óók aan álle meeningen die die-of-die conform de confessie leert. Maar verder: staat er in den bijbel nu een tekst over een kennen-ten-deele, over een nog-dieper- | |
| |
moeten-indringen-in-de-mysteriën-des-heils, ja, dan neen? U zegt natuurlijk: daar twijfelt niemand onzer aan. Nu, geen stap verder zijn de predikanten Kok of De Jong gegaan, noch iemand van ons, die met hen genoegelijk konden spreken.
En als nu, quarto, collega Holwerda (met wien ik over dit artikel geen woord nog gesproken heb) aan een man, die hem raad vraagt, zegt: die kerken zijn kerken-van-Christus, wel, is dat dan voor U geen beker koud waters, na al de verguizing die over Uw hoofd en over dat van Uw kerken gekomen is? Ik heb wel eens iets gemeend te begrijpen van het verdriet, dat onverstand en erger in die dagen van Kalamazoo over U gebracht heeft. Ik weet er ook iets van, geloof ik. Is dan zoo'n uitspraak niet iets dat verblijdend is? Ik zelf was blij, toen ik dát las.
Ja, maar, zult U zeggen: prof. Holwerda schreef ook: de meening van Hoeksema is niet in alles bindend.
Nu, laat mij voor mezelf spreken. ‘Ze’ probeeren van bepaalde zijde in Nederland ondergeteekende af en toe voor te stellen als een soort kerkvorstje, die maar op zijn stuk staat, en die nijdig wordt, als ze hem tegenspreken, eigen opinie doordrijvend. Dié nonsens, dié maakt mij kwaad. Ik zeg dan liefst duidelijk, dat ik het een brokje venijngeving vind, als ze zeggen: K.S. wordt kwaad, als ze zijn opinie niet deelen, en hij wil niet hooren zeggen, dat ze niet bindend is. Hij zegt, ik weet het goed, juist integendeel: de vrijgemaakte kerken waren niet vrijgemaakt, als ze zouden gebonden zijn aan de meeningen van dezen of genen. Ook K.S. is maar deze of gene. Dat is Hoeksema ook. En Ophoff. En Kok. En De Jong. En Petter. En als we dood zijn, gaat een ander argumenteeren. De jonge Ridderbos schreef van ons: ze canoniseeren daar welhaast Greijdanus. Terwijl hij had kunnen lezen, dat in dit eigen blad artikelen geplaatst zijn, die van Greijdanus' meening afweken. Terwijl er niemand is, die ook maar iets afdingt van onzen diepen eerbied voor hem en zijn werk. Zoolang ik er ben, neem ik het recht, te argumenteeren. Laat ze maar die argumenten bestrijden. Maar een pèstilentie vind ik het voor elke kerk, en daarom wordt ook precies een pestilentie verspreid van de zijde onzer tegenstanders, als men zeggen gaat: daar en daar mag je niets zeggen tegen de meening van die-of-die. Ik voor mij zou het een eere vinden, als men van mijn kérken schreef: denk nou maar niet, dat je daar moet na- | |
| |
praten, wat S.G. of B.H. of C.V. of P.D. of H.J.J. of K.S. of D.v.D. of K.D. of wie verder een naam hebben mag, beweert boven de confessie; je mag gerust K.S. b.v. weerspreken. Met het fabeltje van een wit-zwart-schema, en met het venijnige gefluister van: die en die is een kerkvorstje, salva
pace K.S., hebben ze ons al kwaad genoeg gedaan. Ik vind, dat coll. Holwerda, zoo sprekende, uw kerken en ook U zelf geëerd heeft; en ik wou, dat dat nu ook eens hardop erkend werd, en dat excuus gemaakt werd tegenover hen, die inzake deze voor mij volslagen onbegrijpelijke affaire betrokken zijn geweest, en stuk voor stuk onschuldig waren als een lammetje.
U hebt in Amerika een wijde taak: ik geloof echter, dat U op een gevaarlijke grensscheiding gebracht zijt. Wordt die K.V. aangenomen, dan hebben Uw kerken een wending gemaakt, die fataal is. ZELFS AL HAD UW KORTE VERKLARING VAN A TOT Z VOLKOMEN GELIJK. Wat m.i. het geval niet is.
Tenslotte: ik vertel voor onze lezers meteen maar verder, dat U meedeelt, plaats besproken te hebben voor Uw reis naar Nederland op de boot, die 24 Juni vertrekt. U zegt erbij: that is, if they still want to see us, and if they still desire correspondence in spite of our doctrinal differences. Dat beteekent: ik kom, als tenminste de Vrijgemaakten er nog prijs op stellen, en als ze nog correspondentie verlangen in spijt van onze doctrinale verschillen.
Maar ik zal me er wel voor wachten, de verantwoordelijkheid voor Uw niet komen op mij te laden, door ons verlangen naar een gesprek aan ‘condities (!) te binden. U weet, wat onze deputaten geschreven hebben. U weet ook, dat ik geen doctrinale verschillen tusschen uw kerken en onze kerken ken; uw K.V. is nog niet definitief aangenomen, en U kunt een massa doen, door te zeggen: neem ze niet aan, en zeker niet, vóórdat we rustig ook in Nederland hebben gepraat. U weet ook bizonder goed, dat Uw deputaten, en onder hen ook U zelf dus, hebben gezegd: dogmatische verschillen zijn nog geen confessioneele. U weet, dat een bindend verklaard formulier, waartegen men niet propageeren mag, zoo iets als confessioneele waarde krijgt: bindende ‘interpretatie’ van de confessie. Ik ontken, dat de Dordtsche Vaderen de Leerregels zóó zouden geïnterpreteerd hebben. U weet ook, dat, als U dit stuk definitief aanneemt, U vóór- | |
| |
dat U hier zou komen, zoudt hebben gezegd: ook jullie, deputaten, kunnen bij ons geen lid worden.
En nu moet U het verder maar zien.
Onze deputaten hebben U geschreven; en een krantenschrijver, die ook meteen een goede vriend van U en van Uw kerken wezen wil, heeft geen enkele reden of aanleiding, daarop terug te komen. Hij heeft wèl reden, tot U te zeggen: als U komt, and if YOU still desire to see us, ook al zeggen wij duidelijk: uw K.V. onderteekenen wij niet, terwijl wij voorts goed weten, goed gereformeerd te zijn, welnu, maak dan geen obstakel zonder dat God U daartoe noodzaakt. Niet in uw conscientie, maar in zijn Woord.
Ik ben overtuigd, dat de God, die over heel de wereld zijn schare van confessoren bij de maand ziet dunnen, het niet goed vindt, dat men zijn amerikaansche schapen bindt aan die K.V.; want men KAN die weerspreken als remonstrant, en als pelagiaan, en als semipelagiaan, en als crypto-remonstrant en als duizend andere dingen meer. Maar: - men kan ze óók weerspreken op de manier van ondergeteekende. En ondergeteekende gelooft, gereformeerd te denken. En U hebt dat tot nu toe niet weerlegd. Het staat aan U, tot hem en de anderen, die als hij mochten denken, te zeggen: je bent misschien een beste kerel, of een erg slechte misschien, maar - je wordt geen lid van óns kerkje. Van óns zult U zulk 'n oordeel niet hooren. Wij hebben hier een beetje geleerd in 1944, en meenen het, als wij ook tot U zeggen, wat wij tot Ridderbos en Polman hebben gezegd: God heeft meer geduld met het kerkverband dan U, indien U een K.V. zoudt aannemen of aangenomen hebben, als U op de boot stapt.
Eén vraagje nog: hoeveel serieuze léden van Uw kerk, die ge voor geen geld zoudt willen missen, begrijpen Uw K.V. in alle finesses?
|
|