§ 61. Jesaja over Gods waarachtigheid.
DAN kan ik den beroemden tekst over Gods waarachtigheid weer lezen: Jes. 65:16. Als de Heere (vs 15) degenen die Hem verwerpen, heeft geoordeeld (forensisch), en degenen die Hem trouw waren een nieuwen naam geeft (forensisch, vgl. Openb. v. Joh.), dan zal men, DAN zal men zweren bij den Naam van den waarachtigen God.
Den waarachtigen God.
Dat is: dien God, die zijn beloften houdt, en zijn dreigingen ook, en die ze nooit gescheiden heeft.
Ik ben daarom bang voor de schim eener onhoorbare belofte in niet hoorbaren vorm. En een dito dreiging.
Ze komen, hoorbaar, samen, en tegelijk.
Ik ben bang voor een fictie. De onvoorwaardelijke belofte, die aan geen N.N. in hoorbare taal gezegd wordt, maar die toch hoorbare taal gebruikt, b.v. van een doopsformulier.
Ik ben niet bang voor een hoorbaar woord, dat beide verbindt. Want dat was ‘ernstig’.
En zoolang de Heere ons vasthoudt, hóuden we het ook bij die beide.
Nog nooit heb ik begrepen hoe men zeggen kan:
als N.N. gedoopt wordt, zegt God tot N.N. Ik beloof u;
maar N.N. gelooft soms niet.
Dús is hem niets beloofd.
Het is hem tóch gezégd.
Het zeggen beteekende dus niets, want het kwam maar op het denken van God aan.
Is dát Gods waarachtigheid preeken? God zegt het wel, maar het zeggen, daar kunt ge niet op aan? Hij dénkt iets anders dan Hij ZEGT misschien?
Ik geloof, dat dit standpunt Gods waarachtigheid te kort doet, en de prediking lamslaat. Ook de prediking daarover.