halen): de Heere begint zijn werk in ons door de prediking des evangelies (V, 14), met bevel van geloof en bekeering, maar Hij onderhoudt het o.a. met de dreigingen. Ze hebben dus een vaste plaats in de prediking, en vergezellen den dienst der sacramenten.
Daar staan we dus; en het debat is begonnen over de vraag, hoe Gods waarachtigheid waaraan allen gelooven, nu te verbinden is met die lastige doopskwestie.
De één zegt: God houdt wat Hij beloofd heeft, want Hij is waarachtig. Aan sommige gedoopten wordt geen belofte vervuld. NU CONCLUDEER IK DIRECT OP GOD: dán heeft Hij ook niets beloofd, al ZEI Hij toch iets tot N.N.
Wie zoo spreekt, bedoelt het eerlijk: en we begrijpen hem, hij wil Gods waarachtigheid vasthouden. Hij moet concludeeren: ik kan alleen Gods waarachtigheid volhouden, als ik zeg: gij, gedoopte, hoort wel wat belovends tot u zeggen, maar pas op, dat geldt u misschien niet. Is dat dan soms Gods waarachtigheid? Ik begrijp het niet. Maar ik zou toch zeggen: leer het dán zóó. Dan zijt ge ten minste duidelijk. Al is 't m.i. totaal verkeerd.