‘eed’ Gods spreekt, vloeit uit de ingenomen stelling voort, dat God dien eed zweert aan een complex van niet-aan-te-wijzen menschen.
Men zal zeggen: dat is niet waar. Want de eed wordt door den dienst des Woords in de kerk gesproken. En de kerk is een aanwijsbaar gezelschap.
Zeker, zeker. Maar daarom vroegen we eerst: wát voor een eed? Assertorisch (feiten vertellend)? Of promissoir (belofte gevend)? De dienst des Woords doet immers nog meer dan alleen maar beloven? Die verkondigt ook feiten. Bijvoorbeeld, dát Christus gekomen is. Dát de aarde eens vergaan zal. Dát er een zondvloed is geweest. Dát Abraham is weggetrokken uit Ur. Dát Christus wederkomt. Weliswaar worden óók die feiten nimmer losgemaakt van den dienst-der-belófte (God doet geen verhaaltjes), maar er is toch verschil tusschen een bekendmaking aan iedereen die hooren wil, een bekendmaking van feiten, èn een in het leven van een bepaalden (in den doop en met andere aanspraakswijzen aangesproken) mensch in-dringen met de puntige speer van belofte-met-eisch.
Daarom stelden we hierboven de vraag: WAT VOOR een eed?
Dezen keer vragen we: AAN WIE die eed?
Kan God hoorbaar, dat wil zeggen: voor kerk en wereld hoorbaar, spreken tèt een niet aanwijsbaar adres?
We zeggen: neen. Hij kan wel een UITSPRAAK donderen uit den hooge, over onze hoofden heen. Een boodschap door den aether. Maar, vergun ons het beeld, dat nu vanzelf geboren wordt: maar, Hij doopt niet via den luidspreker, die een op gramofoonplaten opgenomen ‘algemeen gehouden’ tekst laat klinken over de hoofden heen. Hij komt vlak bij ons staan, en komt van den preekstoel af, en zegt: Marietje zoo-en-zoo, Cornelis die-en-die, ik doop u. Hij zegt niet maar iets aangaande een menigte, die ik in mijn levensdagen nimmer zien zal, doch Hij zegt iets TOT een bepaalden mensch, N.N.