§ 39. De betere vraag.
In aansluiting aan wat hierboven aangegeven werd, merken we nu op: als iemand zich aanmeldt voor het lidmaatschap der kerk, en hij geeft, daartoe uitgenoodigd, te kennen wat hij denkt over ‘God en goddelijke zaken’, dan moet ge hem niet vragen: goeie man, wat gij daar zegt, stáát dat met zooveel woorden letterlijk zóó in de confessie?, doch - beste of niet beste broeder, of misschien heelemaal geen broeder: strijdt dat met de confessie? Als het een ‘hannes’ is, die alleen maar napraat, of, die, wat nog erger is, op alle vragen ja-knikt, denkende: die kwesties, waarnaar ze me vragen, zijn ‘theológen-zaakjes’, dan zal hij geen zoden aan uw kerkdijk zetten. Is hij een ander man, geen ‘hánnes’, maar een ‘kérel’, die wat hééft, kijk dan goed toe, en voel hem aan den tand; hij wordt óf een goede aanwinst, of een groot gevaar. Voel hem dus gerust aan den tand. Maar vraag hem niet, of zijn in eigen woorden geformuleerd gevoelen in de confessie stáát. Vraag slechts, of het zich ermee verbinden laat, of 't niet ertégen in-gaat. Misschien heeft hij wat nieuws, dat u kan helpen, of tot scherper denken kan verlokken. Misschien ook heeft hij heelemaal niet wat nieuws, doch alleen maar een scherpere formuleering van het oude.