niet. Ze kúnnen ook niet. Wel zijn ze tot het convivium (de bruiloft, het gastmaal, Matt. 22:2; Luc. 14:6) genoodigd (geïnviteerd; ‘geldt’ die noodiging hen ook? ik zeg: ja). (192). God heeft er zelfs onder hen, wier intellect Hij opwekt, exciteert, om met een z.g. historisch geloof (den term bespreek ik niet, Beza gebruikt hem trouwens hier ook niet) te gelooven ‘wat er staat’. Nóg anderen zijn er, die er wel het ongelukkigst aan toe zijn: hoog opgestegen, om te dieper te vallen (192). Ze genieten zekere (quaedam) ‘genade’ (ja, het staat er zoo, maar Beza denkt niet aan Kalamazoo). Ze doen ook een poos mee in de kerk, keeren evenwel terug naar hun ‘uitbraaksel’, 1 Tim. 4:1, Matth. 12:43, en vallen uit het ‘geloof’ uit. God verlaat hen, het einde is verharding, en verblinding.
En wat nu de ‘
roeping’ betreft: we kijken die plaat van Beza nog eens aan. Bij de uitverkorenen is de roeping krachtdadig. Bij de verworpenen
sòms heelemaal afwezig (dat ziet op hen, die ‘in geen kerk noch kluis komen’, en niets weten; aan wie het Woord dus geheel en al voorbij gaat. Soms evenwel is bij de verworpenen de
roeping er wel degelijk. Maar ze blijft dan zonder die krachtdadige uitwerking. Dat is dus volgens Beza de plaats der verworpenen, die wèl onder de prediking verkeeren, die in het kerkelijke leven zijn opgenomen. Beza kent dus een goddelijk voorbijgaan met de roeping, én een goddelijk steriel-laten-blijven van de roeping. In die beide ziet hij een gevolg van Gods
háát. Ja, ja, daar is hij nu supralapsarist voor: Zijn plaatje ziet er uit als volgt (voor wat de linkerzijde betreft; links van het standpunt van den steller der opschriften):