§ 26. ‘Gezindheid’.
En nu kom ik op dat supralapsarisme terug. Mag ik de ambtelijke bediening van Gods genadewoord niet een aan de kerk bewezen genáde meer noemen? Ik vraag: aan de kérk? Is dát bedoeld?
Zoo ja, dán doe ik niet meer mee, op dit punt. Ik hoop daar niet aan te tornen, dat Gods evangeliever-kondiging (door een hoorbare én door een ‘zichtbare’ preek) een genadewerk is, waardoor Hij de kerk bouwt, al de eeuwen door haar vergaderende en versterkende. Ik noem dat genade. En toereiking van een genademiddel.
Dit verhindert mij natuurlijk niet, ‘neen’ te zeggen tegen Kalamazoo (die amerikaansche synode, met die ondoordachte, en b.v. den theoloog à Mastricht wat hij nimmer schreef toch maar in den mond leggende gemeene-gratie-conclusies). Deze toch beweerden, dat God jegens alle menschen een genadige GEZINDHEID had. Jegens hen allen individueel. Dat geloof ik niet. Ik ben noch supralapsariër, noch infralapsariër. Ik geloof, dat de almachtige, alwijze, zichzelf altijd bekende en doorschouwende, en ‘in handen hebbende’ God, die God, die zichzelf àl maar door met al het zijne (dus ook met denken, willen, besluiten, destineeren, praedestineeren) in gelijke intensiteit en volkomenheid in-bezit-heeft, Heer-van-zichzelf zijnde, iederen mensch, den uitverkorene en den niet-uitverkorene steeds aanziet met dezelfde, onveranderlijke primordiale en bij Hem dus ook ultimatieve gezindheid. Dat wil zeggen: Hij is jegens den één gezind als jegens den verworpene, dien Hij háát, niet qua kreatuur, doch qua bondsbreker, overtreder, tegenover den ander is Hij gezind als tegenover den verkorene, dien Hij liefheeft, als zijn gunsteling.
Maar ik geloof ook, dat Hij den verworpene, dien Hij in het verbond geboren liet worden, juist als te zwaarder schuld aanrekent, dat deze zijn genadewoord, dat hij aangehoord heeft, en waarin God zijn genadedienst verrichtte ter opbouwing van de kerk, en ter redding van hetgeen verloren was, verworpen heeft.
Zoodat ik wèl zeg, dat in den bondskring de verkondiging van Gods groote goedheid, en de bediening van zijn evangeliewoord, een genademiddel is, en ook een genadegeschenk, dat Hem (het is toch zeker Zijn wèrk?) verheerlijkt. En waarin Hij behagen heeft. Want ik weiger, met de krasse supralapsariërs te beweren, dat God voor zijn eigen werken, die aan de