| |
§ 19. Een oude uitspraak.
Het loopt daar eerst over de kwestie van de z.g. ‘subjectieve verbondsgenade’. Daarover schreef ik het volgende:
Parallel daarmee loopt bij Heyns nu een lange reeks van uitspraken over ‘subjectieve verbondsgenade’. De ‘MEDEDEELING van zekere mate van subjectieve genade’ behoort zijns inziens óók tot de weldaden des verbonds. (G.G. 134). Zij verschilt van de genade der wedergeboorte. Onder verwijzing naar Joh. 15:2, Rom. 11:17, Jes. 5:4 wordt deze subjectieve verbondsgenade, die óór aan de verworpenen in het verbond toekomt, genoemd ‘zulk eene, die den bondelingen alle verontschuldigingen ontneemt voor het niet voortbren-
| |
| |
gen van de gewenschte vruchten des verbonds’(G.G. 134).
Nu kunnen wij hier ons hoofd schudden onder opmerking, dat het schema objectief-subjectief den schrijver parten speelt. Dat is ook zoo. Ook elders blijkt hij hiervan slachtoffer.
Maar met zulke klacht (die zeer velen ook van zijn tegenstanders treffen zou) ware toch niet het bodemgeschil bereikt. Hier in DIT gedeelte uit de Geloofsleer gaat Heyns niet verder dan te zeggen, dat die z.g. subjectieve verbondsgenade den ongehoorzamen bonlingen alle onschuld beneemt voor het NIET voortbrengen van de GEWENSCHTE vruchten des verbonds.
Dat is nog al negatief en voorzichtig.
Maar elders schrijft hij positief en onvoorzichtig. En: bepaald onjuist.
Vooral in zijn in Nederland niet bekende Catechetiek. Amerikanen kennen den heelen Heyns, wij in Nederland slechts den halven. Vandaar misschien de misverstanden. Hoe fataal deze kunnen zijn, blijkt me, als Heyns op andere plaatsen weer die teksten van zooeven, Jes. 5:4, Joh. 15:2, Rom. 11:17 noemt (b.v. H.C. 143/4). Daar gaat Heyns volstrekt verkeerde paden op. De kwestie van het afmemen van alle verontschuldiging aan den mensch houdt hem daar weer bezig, maar hij valt nu in het net van scholasticisme en schematisme. Als Jesaja 5:4 vraagt: wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, dat Ik aan hem niet gedaan heb?, dan schrijft Heyns: ‘Zou Hij, die de Waarachtige is, zoo vragen, zoo kunnen vragen, indien wat Hij aan hen gedaan had, alleen had bestaan in uiterlijke bearbeiding door de genademiddelen, en niet ook in het geven van innerlijke vatbaarheid daarvoor?’ (H.C. 144).
Innerlijke vatbaareid!
Is het wonder, dat hier de klacht van Remonstrantisme rijst? De klacht, dat hier de algeheele verdorvenheid en de radicale boosheid en onmacht-in-onwil wordt te kort gedaan? En ook die van de onverliesbare geestesgenadegaven? Men kan hier niet alles op misverstand afschuiven, want enkele regels later heet het: ‘Als men aan zulke uitspraken recht wil laten wedervaren, ze wil laten zeggen wat ze zeggen, dan moet men wel tot het besluit komen, of men wil of niet, dat de Schrift ons leert de schenking van een subjectieve genade aan elk bondeling, d.i. aan elk kind der geloovigen, GENOEGZAAM OM GOEDE VRUCHTEN VOORT TE BRENGEN. Aan elk bondeling, niet aan de uitverkorenen alleen’ (H.C. 144).
Eerlijk gezegd: ik heb van deze uitspraak verwonderd gestaan. Ik kende ze niet, evenmin het boek, en had ze uit dezen mond onmogelijk geacht.
| |
| |
Zóó onmogelijk, dat ik nog even geprobeerd heb, er uit te komen, door het woord ‘schenking’ in laatstgenoemd citaat van zijn beteekenis als ‘actueele mededeeling’ te ontdoen. Ik realiseerde me, dat bij dezen auteur in ander verband ‘schenken’ wel beteekent iets anders dan deelachtig-making (G.G. 132, vgl. 259).
Maar met deze distinctie kan ik hier toch niet opereeren als apologeet van Heyns. Want zijn vraag (de scholasticisten-vraag) van daareven: ‘hoe zou God in Jes. 5:4 zoo kùnnen vragen?’ bewijst, dat hij dezen keer met het ‘schenken’ van die subjectieve verbondsgenade NIET bedoelt een toezeggen, doch een mededeeling, een deelachtig-making-in-de-werkelijkheid.
En dan is het mis. Geen onzer, die hierin Heyns naspreekt of niet verwerpt.
We kunnen hieraan zien, hoe fataal het is, als de ééne schakel grijpt in de andere en beide malen het probleem onzuiver gesteld wordt.
Want ook de gemeene-gratie-idee met haar valsche Kuyperiaansche epiek speelt den schrijver hier door het hoofd. Hij zegt (H.C. 145): ‘Omtrent het Noachietisch verbond gelooven wij, dat het vergezeld is gegaan van de schenking eener meerdere mate van gemeene gratie, van zoodanig een vermeerdering van gemeene subjectieve genade (! K.S.), dat het menschdom, door haar de zonde stuitend tegentredende werking, bewaard zou blijven voor een tweede wegzinking in uitgieting van ongerechtigheid als vóór den vloed, en het de belofte van dat verbond zou kunnen beërven. Waarom zou het dan onaannemelijk zijn, dat het zooveel heerlijker Verbond met Abraham vergezeld is gegaan van het verleenen van een subjectieve genade voor alle bondelingen, zoodanig, dat de TOTALE ONVATBAARHEID des menschen van nature voor de dingen die des Geestes Gods zijn, IN ZOOVERRE WORDT WEGGENOMEN, dat er bij den bondeling een AANVANKELIJKE VATBAARHEID is?’ (H.C. 145). We krijgen dus een gemeene (commune) gratie, die de totale onvatbaarheid althans tijdelijk opheft als totale! Verliesbare genade! Niet meer algeheele verdorvenheid der onwedergeborenen!
En nu kan Heyns later wel weer erom heendraaien, en zeggen, dat de catecheet in het verbond een waarborg heeft, dat het zaad des verbonds vatbaarheid voor ‘indrukken’ van God door Zijn (Gods) verbondsarbeid ontvangen heeft (H.C. 146), maar dat slappe woord is te slap als reproductie van wat eerst verklaard werd. Heyns zegt, dat voor alle bondelingen krachtens die subjectieve verbondsgenade nu geldt, ‘dat zij’ (voor den catecheet) ’geen ongeschikt materiaal zijn’ (H.C. 146).
***
| |
| |
Heel blij ben ik, deze passage gelezen te hebben. Nu eerst versta ik héél de diepte en de noodzaak van Hoeksema's strijd, en beklaag ik de Chr. Ref. Church, die zich van dezen helper ontdaan heeft, den man, die haar reeds eerder, waar anderen faalden, of op hem moesten steunen, uit een moeras geholpen had, en nu terecht opkwam tegen deze afstomping van het gereformeerde slagzwaard. Wat zijn het toch overal voor zwakkelingen, die eerst den boel verknoeien en later, doodsbenauwd dat hun werk in de crisis komt, of dat het volk zal wakker worden, deftige oekases in de wereld sturen om toch vooral niet te luisteren tegen wie eenmaal door hùn onverstand uitgeworpen zijn. En waarom?
Wij vinden het gewenscht, hier te herhalen, dat onze kerken geen andere verbondsbeschouwing hebben dan die in de formulieren staat en dus als kerken afwijzen het onbekwame gestoethaspel der commissie-Grosheide contra ‘cand. Schilder’ alsmede de formules van 1942, waaraan men ons bond. Ten overvloede voegen we nu de lectuur van Heyns' boek eraan toe, dat geen onzer theologen, zoover mij bekend, of zelfs maar voorstelbaar, met Heyns in deze dingen meegaat. Niet alleen trekken wij niet ‘zulk een consequentie’. Maar ook: wij zetten ons van den aanvang schrap tegen zulk gespeculeer. En, kwám bij ons iemand met deze Heynsiaansche wijsheid aan boord, dan zouden de Kerken hem verwerpen op grond der bestaande belijdenis.
Tenslotte: Heyns citeert nog al eens den tekst van Jer. 8:22: ‘waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet opgekomen?’ (H.C. 144). Die ‘tekst’ (welker vertaling en exegese we laten rusten) komt dan naast de hierboven genoemde te staan, óók al ter ondersteuning van de leer der subjectieve verbondsgenade in de vatbaarmaking van elken (ook niet verkoren) bondeling. Elders (G.G. 189) komt dezelfde uitspraak in dezelfde stelling weer naar voren, en dan ditmaal om de these van de ‘welmeenende aanbieding des hells’ ermee aannemelijk te maken.
Nu is er onder ons niemand, die iets zou willen afdingen op de Dordtsche Leerregels, als zij verklaren, dat God door het evangelie ‘ernstig’ roept, ernstig en ‘waarachtig’.
Maar er is ook niemand onder ons, meen ik, die niet inziet, dat ná ál dien hokuspokus van hierboven het woord ‘welmeenend’ een anderen klank kreeg dan het woord der Leerregels: ‘waarachtig en ernstig’, en dat mede de term ‘aanbod’ hier een ongereformeerden bijsmaak kreeg, verschillend van dien der Dordtsche Leerregels (‘oblatus’ en ‘offerre’). Het misverstandencomplex bij Heyns culmineert dan in de bespreking van het geloof. Volgens Heyns (G.G. 259, 260) is het ‘hartelijk vertrouwen’ (uit Zondag 7), ‘hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet
| |
| |
alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij’ zóó te verstaan: schenken is hier aanbieden! ‘Bedoeld is het geloof te beschrijven als een hartelijk vertrouwen in de aanbieding des heils’, zegt hij; ‘geschonken zij’ moet beteekenen: ‘aangeboden zij’ (G.G. 260).
Maar het vertrouwen in een aanbod is wat anders dan het vertrouwen, dat het aangebodene ook gegeven is.
We laten dit verder loopen, maar vragen: is het wonder, dat tegen deze theorie oppositie kwam? Neen; want enkele regels tevoren (G.G. 259) had Heyns nog opgemerkt, dat ‘schenken’ de beteekenis van ‘aanbieden’ heeft in die gevallen ‘waarin het voorwerp waaraan geschonken of gegeven wordt, tot toeëigening in staat is’.
Als dit alles klopte, dan zou de spreker in Zondag 7 zijn geloof in zijn eigen geloof belijden. Maar hij belijdt zijn geloof in God en in diens beloften, wetende, dat de goederen voor hem vastliggen.
En van dit zijn vertrouwen zelf belijdt hij, dat de Geest het werkte door het evangelie. Doch van die voorbereidende genade op welker effect (der geschiktmaking!) zou voortgebouwd zijn (H.C. 146) zegt hij geen woord.
Van harte hoop ik, hiermee een gewenschte verduidelijking van ons standpunt gegeven te hebben.
Tot zoover ons citaat.
|
|