Bovenschriftuurlijke binding - een nieuw gevaar
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 6. Slechte ‘voorwaarde’-theorieën.Het bovenstaande behoeft een nadere uitwerking. A. God is aan niets gebonden, dan alleen aan zijn eigen vasten wil, zijn eigen vast besluit, zijn eigen eeuwig voornemen. Dat vervult Hij op zijn eigen wijze en tijd; en niets kan. Hem daarin hinderen. Hij heeft vrijmachtig beslóten, dat alleen de uitverkorenen effectief in den vollen omvang de goederen zullen verkrijgen, die Hij in het verbond der genade heeft toegezegd aan wie in Hem gelooven. Hij heeft bepaalde menschen verkoren tot de zaligheid, en dús tot het geloof, de hoop, de liefde, en wat daar | |
[pagina 15]
| |
verder volgen kan en moet. Verkiezing is nu eenmaal verkiezing; en ze is vrij. En onveranderlijk. En particulier. God heeft de verkorenen verkoren om te worden getrokken uit den algeheelen dood. Daarom kan Hij aan hen geen voorwaarde stellen, die Hém zouden moeten ‘bewégen’ om hen te verkiezen, of Hem zouden máchtigen daartoe. Want Hij kiest op grond van zijn welbehagen. En van niets anders. En al wat zij ooit zullen ‘opbrengen’ aan geloof en hoop en liefde, kortom aan goede werken, dat zullen zij pas kúnnen opbrengen uit kracht, die Hij zelf hun heeft verleend uit vrije genade, naar zijn eeuwig voornemen. B. Daarom behoeft God ook nergens op te ‘wachten’. Hij behoeft op een doode niet te wachten, eer deze ‘kómt’. Want de doode komt niét, tenzij hij van dood levend geworden is. En die levendmaking staat alleen aan God den Heere zelf, die de levendmaker is naar het Hem ‘eigene’ (proprium) werkGa naar voetnoot1). Hij behoeft nergens op te wachten, eer Hij verkiest; want Hij verkiest van eeuwigheid. Hij behoeft nergens op te wachten, eer Hij b.v. kleine kinderen ‘tot zich neemt’, die vroeg sterven, want Hij zal zelf wel zorgen voor zijn eigen werk, gelijk dat is voorgenomen voor het geval van de in Dordtsche Leerregels 1, 17 bedoelde kinderen. Hij behoeft nergens op te wáchten bij volwassenen, die Hij geroepen heeft door zijn Woord, want als Hij in hun leven A wil gaan zeggen dan zegt Hij A. En als Hij daarin B wil zeggen, dan doet Hij het, met inachtneming alleen van de ‘orde’, die Hij zelf stelde voor zijn eigen werk, waarbij de B volgt op de A, in alle gevallen n.l. waarin Hij bepááld heeft, dat er een A moet zijn vóór er een B kan worden geschreven. En, behaagt het Hem een B, een C, een D, een Z te schrijven langs nog een anderen weg, dan dóet Hij dat, waar Hij wil; we denken b.v. aan krankzinnigen, die in Hem niet ordinaarlijk kunnen gelooven of belijden, en die Hij toch, zoover het Hem belieft, zal brengen in de zaligheid. C. En wijl alles om niet geschiedt, is er geen sprake van verdienen. In het paradijs niet. Daarná nog minder; indien men tenminste zou willen spreken van een ‘meer’ of ‘minder’ (wat eigenlijk dwaasheid is in dit verband: verdienen is principi- | |
[pagina 16]
| |
eel uitgesloten, ook bij Adam, den recht-voor-God staanden paradijsbewoner. Geloof is daarom geen verdienste, en geloof is geen grond der zaligheid, evenmin als de bekeering. |
|