nooten krijgen toch allemaal eetbare waar van gelijke voedingskracht en -waarde. Dát is nog niet zoo'n moeilijk snijden. Maar - aldus nog steeds bedoelde auteurs, onder wie ook ettelijke oudere gereformeerden - men heeft bij het woord ‘recht snijden’ te denken aan de figuur van iemand die een offerbeest, wij zouden ook kunnen zeggen: een haas, een konijn, fazant, kip, kalkoen, snijdt. Misschien moet zoo'n voorsnijder met het mes wel erg schots en scheef manipuleeren; want in elk geval moet hij ervoor zorgen, dat niet één gast alleen het mooie witte vleesch op zijn bord krijgt, en dus de ander niets dan een paar botjes. De een niet de uitsluitend taaie maag, en de ander niet uitsluitend een sappig rugstuk.
Het kan mij, voor ons doel, niet interesseeren of deze opvatting inzake 2 Tim. 2:15 juist is; er zijn ook nog heel wat andere mogelijkheden voor wat de exegese van die eene bepaalde plaats betreft. Maar het gaat er mij thans om, dat dit beeld, ook al zou het niet den schrijver van 2 Tim. 2:15 voor oogen hebben gestaan, toch in ieder geval een goede herinnering is voor wie, op wélke manier ook, het Woord Gods ‘opdient’, het op tafel brengt, het aan anderen vóórzet; en dit voornamelijk, wanneer om een tafel-van-eenigheid zich de geloovigen hebben te scharen naar het hun gegeven gebod. Dán vooral moet men ervoor zorgen, dat de sneê zóó is, dat iedere tafelgenoot van het ééne zijn deel krijgt, maar van het andere óók. Dat men zich dus niet vastbijt in theologische kunsttermen, die een zekere speciaal-theologische ‘meening’ moeten dekken. Dan moet men - om weer in een andere beeldspraak te vallen - ‘het zout bij het ei geven’. En ‘de boter bij de visch’.
Mijns inziens nu gebeurt dat in boven aangehaalde uitspraak niet.
Want men kan dadelijk vragen: wat bedoelt U met ‘voorwaardelijk’????