| |
Drie brieven.
Met de Generale Synode té Utrecht heb ik eenige malen gecorrespondeerd. Het komt mij voor, dat het zijn nut hebben kan deze correspondentie te publiceeren. Ik doe dat zonder eenig commentaar. Het zijn drie brieven. De eerste is van mij aan de Generale Synode, de tweede is van de Generale Synode aan mij; het is haar antwoord op mijn brief, de derde is weer van mij aan de Generale Synode en is mijn antwoord op haar antwoord.
| |
De eerste brief.
Rotterdam, 22 Juli 1944.
Aan de Generale Synode der Geref. Kerken
te Utrecht.
Weleerw. en Eerw. Heeren en brs!
Diep geschokt door een mededeeling, die mij van verschillende kanten is geworden, ben ik wel genoodzaakt mij tot uwe vergadering te wenden. Het betreft namelijk, dat ik vernam, dat aan uwe vergadering een mededeeling zal gedaan worden, die het feit, dat uw broeder en collega K. Schilder genoodzaakt is onder te duiken, niet alleen in een valsch licht kan zetten, maar ook zijn eerlijkheid in dezen disputabel maken kan.
Het heeft mij reeds bitter bedroefd, dat ik uit de woordkeus in de officieele stukken der Synode aangaande Prof. Schilder's ondergedoken-zijn, moest opmaken, dat men in den kring der Synode op zijn zachtst gesproken achter de noodzaak daarvan een vraagteeken zette. Dat wil dus zeggen broeder Schilder niet op zijn woord ten volle geloofde. Dat reeds vind ik bedroevend en geeft m.i. blijk van een gezindheid, die niet uit den Geest Gods is. Wij hebben elkaar als broeders in Christus altijd op ons woord te gelooven. Ook uw vergadering heeft dat te doen
| |
| |
ten aanzien van haar broeder Schilder. Dat zij zijn eerlijkheid echter in twijfel schijnt te trekken, eert haar niet. En dat onder ons volk over Schilder's onder-moeten-duiken op zulk een wantrouwende wijze gesproken wordt, daarvoor is uw vergadering mede verantwoordelijk. Overigens heeft broeder Schilder niet bepaald een tekort aan heldenmoed getoond, maar bewezen, door woord en daad, dat hij, eerder dan alle anderen, zijn leven niet heeft willen behouden om Christus en Zijns Evangelies wil. Dat kan men niet van alle ‘leiders’ van ons kerkelijk leven zeggen. Voorts schijnt menigeen den ernst van dezen tijd nog maar niet te kunnen beseffen. Praatgraagheid is een van de ondeugden van ons volk. Hebt ge er wel eens over nagedacht, dat alléén Prof. Schilder weet, waarom hij onderduiken moet en dat hij dat ‘waarom’ zelfs niet aan zijn vrouw en beste vrienden gezegd heeft? Wat zeer wijs zou zijn. Vertrouwelijkheid heeft er al zoovelen den dood ingejaagd. Mij dunkt, dat hebt ge eenvoudig te eerbiedigen. Als broeder Schilder zegt, dat hij onderduiken moet, hebt ge dat te gelooven en het hem niet moeilijk te maken in dezen. Nu bereikte mij van verschillende kanten de mededeeling, dat uwe vergadering een verklaring zal geworden, die afkomstig is van een hooggeplaatsten ambtenaar van de Gestapo, inhoudende, dat Prof. Schilder door de Gestapo niet wordt gezocht, en dat hij geen verbod heeft om te schrijven.
Afgezien daarvan of deze verklaring door dien ambtenaar eigener beweging is afgelegd, dan wel op verzoek van een der deputaten voor de Hooge Overheid in een conferentie met hem, of ook op aandrang van anderen, meen ik u toch ernstig te moeten waarschuwen, dat ge van deze verklaring zelfs geen schijn van gebruik maakt. Dit middel moogt ge niet anders dan versmaden, zelfs als ge in het gunstigste geval zoudt bedoelen Prof. Schilder daardoor af te helpen van een verkeerde opvatting, n.l. dat onderduiken voor hem noodzakelijk is. M.i. moet zelfs de mededeeling die hulpverleening bedoelt van een instantie als déze - vergeet u niet uw ‘gestorven’ broeders en collega's Kapteyn, Sietsma en Tunderman? - in een vergadering van Kerken van onzen Heere Jezus Christus niet geschieden. Ge hebt haar niet noodig, want ge hebt die van uw broeder in den Heere. En ge hebt zijn geheim te eerbiedigen. Gij moogt er op geen enkele manier aan mee werken, dat Prof.
| |
| |
Schilder uit zijn schuilplaats te voorschijn komt en zich dus in gevaar begeeft. Ook niet z.g.n. ter wille van de kerk-in-nood. Want zij behoeft niet in nood te zijn. Deze zaken toch behoeven niet noodzakelijk nú behandeld te worden, maar kunnen gevoegelijk worden uitgesteld tot later en rustiger tijd. Geloof mij, wanneer de kerk werkelijk in nood moet zijn, dan zou Prof. Schilder geen oogenblik aarzelen zijn leven daarvoor te wagen. Vóór alle anderen! Sommige menschen praten daarover wel heel gemakkelijk. Of zij zelf aan dat-het-leven-wagen wel eens zijn toegeweest?
Broeders, indien ge deze mededeeling zoudt aanvaarden en dienovereenkomstig gaan handelen, dan hebt ge gemeenschap met de booze werken der duisternis en hebt ge ook het groote leed, dat over uw broeder en de zijnen gebracht worden kan, op uw geweten. Daarom roep ik u dringend toe: maak van deze verklaring geen enkel gebruik. Wat spijt mij het toch, dat reeds vóór deze verklaring ter synode is gebracht, men uit den kring der Synode zelf voor een verspreiding van deze mededeeling in den lande heeft zorg gedragen. Waarom is men er toch zoo begeerig naar den indruk te vestigen, dat uw broeder Schilder ten onrechte ondergedoken blijft? Zwijgen schijnt geen deugd te zijn van kerkelijke personen. Waar zijn we toch met ons kerkelijk leven en onze onderlinge verhoudingen beland? Zijn we 1 Cor. 13 vergeten? Maar begrijpt men dan niet dat zóó de atmosfeer onder ons opzettelijk bedorven wordt? Zelk heb ik al menschen, die dit gerucht gehoord hadden, tot me hooren zeggen: ziet u wel dat heel die onderduiking maar larie is.
Van heeler harte hoop ik, dat uw vergadering wil luisteren als ik haar dringend vraag deze hulpverleening van dien kant niet te aanvaarden. Mocht zij dat toch doen en haar handeling daarnaar bepalen, dan zal dat zeker ernstige gevolgen met zich brengen. Maar deze komen dan geheel voor uw rekening.
Met broederlijken groet,
w.g.: HERM. KNOOP.
| |
| |
| |
De tweede brief.
Op dit schrijven werd door mij van de Generale Synode het volgende antwoord ontvangen.
Vlaardingen, 31 Juli 1944.
Den Weleerw. Heer Ds H. Knoop.
Rotterdam-Delfshaven.
Weleerwaarde Heer en broeder,
De Generale Synode heeft met belangstelling kennis genomen van uw brief d.d. 22 Juli 1944. Met de zakelijke opmerkingen, die daarin voorkwamen, heeft de Generale Synode gaarne rekening gehouden. Ten aanzien van verschillende on zakelijke opmerkingen in uw schrijven, die u zonder het aangeven van goede gronden verwijtend richt tegen de Generale Synode en haar leden of deputaten, verwijst de Synode u vermanend naar het ook door u genoemde 1 Korinthe 13, met name de verzen 4-8.
De Synode heeft het oog op uitdrukkingen als deze: ‘dat ik uit de woordkeus in de officieele stukken der Synode aangaande Prof. Schilder's ondergedoken-zijn moest opmaken, dat men in den kring der Synode op zijn zachts(t) gesproken achter de noodzaak daarvan een vraagteeken zette. Dat...... geeft m.i. blijk van een gezindheid, die niet uit den Geest Gods is’. En: ‘dat onder ons volk over Schilder's onder-moeten-duiken op zulk een wantrouwende wijze gesproken wordt, daarvoor is uwe vergadering mede verantwoordelijk’, enz., enz.
Ook in de suggestie, die gewekt wordt door de woorden: ‘Afgezien daarvan of deze verklaring door dien ambtenaar eigener beweging is afgelegd, dan wel op verzoek van een der deputaten voor de Hooge Overheid in een conferentie met hem’, maakt u zich schuldig aan hetgeen u anderen ten laste legt. Uitdrukkelijk stelt de Synode vast, dat Prof. Nelis het initiatief heeft gehad in de samenspreking met Dr Rutgers over de onderhavige aangelegenheid.
Met broedergroeten,
namens de Generale Synode,
w.g.: E.D. KRAAN, Scriba.
| |
| |
| |
De derde brief.
Op dit Synodale antwoord heb ik toen op mijn beurt geantwoord. Hieronder volgt het.
Rotterdam, 2 Augustus 1944.
Aan de Generale Synode der Gereformeerde Kerken
te Utrecht.
WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders!
Uw schrijven d.d. 31 Juli j.l. ontving ik 1 Aug. Met dankbaarheid nam ik er kennis van, dat Uwe vergadering met ‘de zakelijke opmerkingen’, die in mijn brief van 22 Juli voorkwamen, gaarne rekening heeft gehouden. Deze dankbaarheid strekt zich echter niet uit tot datgene wat ge verschillende ‘on-zakelijke’ opmerkingen in mijn brief noemt. M.i. is de onderscheiding, die U maakt tusschen ‘zakelijke’ en ‘on-zakelijke’ opmerkingen, niet juist. Ik meen, dat het alle zakelijke opmerkingen zijn en wil trachten te bewijzen, dat dus de door U als ‘on-zakelijk’ gekwalificeerde opmerkingen toch zakelijk zijn. Ik doe dit te meer, waar U aan die zgn. ‘on-zakelijke’ opmerkingen den grond ontleent voor een vermaan met 1 Cor. 13, met name de verzen 4-8.
U vindt het een onzakelijke opmerking, dat ik schreef: ‘dat ik uit de woordkeus in de officieele stukken der Synode aangaande Prof. Schilder's ondergedoken zijn moest opmaken, dat men in den kring der Synode op zijn zachtst gesproken achter de noodzaak daarvan een vraagteeken zette’. Mag ik U, om de zakelijkheid van deze opmerking te bewijzen, de volgende letterlijke citaten uit de officieele stukken Uwer vergadering voorleggen en daarbij een enkele kantteekening plaatsen?
1e. Wanneer Prof. S. op 3 Dec. '42 aan het moderamen van de Synode Sneek - Utrecht schrijft:
‘Om redenen, die ik hier niet aanduiden kan, maar die zoowel voor anderen als mij dwingend zijn, is het mij in mijn huidige omstandigheden onmogelijk, met eenige commissie samen te spreken of te vergaderen.’ dan wordt dit in den brief van 23 Febr. '43 namens de Synode als volgt beantwoord:
| |
| |
‘De Gen. Synode heeft in een vergadering van 28 Jan. '43 te Utrecht aan een Commissie bestaande uit (volgen de namen, Kn.) opgedragen, nu u meent (spatieering van mij, Kn.) haar uitnoodiging tot samenspreking niet te kunnen aanvaarden, met U nader schriftelijk te handelen.’
Ik vraag mij af: waarom wordt dit om dwingende redenenverhinderd-zijn niet eenvoudig als feit aangenomen, en wordt dit uitgedrukt als een méénen-niet-te-kunnenaanvaarden? Is dit ten volle gelooven wat Prof. S. zegt?
2e. Op 30 April '43 schrijft de Synode Sneek - Utrecht aan Prof. S:
‘Ook om deze reden betreuren wij het ten zeerste, dat U geoordeeld hebt, U aan de mondelinge samenspreking te moeten en te mogen onttrekken.’
Ik vraag weer: waar is hier het besef, dat ‘de Synode het geen oogenblik in twijfel heeft getrokken, dat hij wettig verhinderd werd op haar uitnoodigingen in te gaan? (Pag. 9 der Toelichting) Integendeel in de bewoordingen: ‘geoordeeld’...... ‘u te moeten en te mogen onttrekken’...... spreekt de twijfel en niet een ten volle gelooven wat Prof. S. zegt.
3e. Even verder in ditzelfde schrijven der Synode komt de zinsnede voor: ‘Nu U zich beroept op Uw verhinderd zijn tot samenspreking, dan vragen wij ons af, of het aan iemand, die zegt niet in de gelegenheid te zijn mondeling rekenschap af te leggen van zijn woorden en daden enz......’ Wederom moet ik de vraag stellen: waarom weer dat verlaten van de basis der feiten en die voor te stellen als een zich beroepen op, als een zeggen verhinderd te zijn? Is hier het geloof in het woord van een broeder aan het woord?
4e. In ditzelfde schrijven waagt de Synode het de vraag te stellen:
‘Of het dan niet plicht van Christelijke manlijkheid ware geweest op de uitnoodiging van de Synode met haar Commissie te vergaderen.’
Het is wel duidelijk, dat hier zelfs niet meer getwijfeld wordt aan zijn wettige verhindering, maar wordt zijn niet bewilligen in mondelinge besprekingen eenvoudig onomwonden opgevat en aangeduid als een tekort aan
| |
| |
‘Christelijke manlijkheid’, dat wil toch zeggen: lafhartigheid. Lees U nu eens 1 Cor. 13, met name de verzen 4-8.
5e. In denzelfden brief der Synode van 30 April '43 wordt, in antwoord op een bericht van verhinderd zijn, eenvoudig geponeerd:
‘dat deze informaties enkele weken zijn uitgebleven, vindt zijn oorzaak in het feit, dat U niet bereid was (spatieering van mij, Kn.) tot mondelinge samenspreking, enz.’
Inplaats van een verhinderd zijn wordt éenvoudig gezegd: een niet bereid zijn, wat toch iets heel anders is. Hier kijkt ongeloof om den hoek.
6e. Op pag. 5 ter Toelichting spreekt de Synode het uit: ‘dat Prof. S. in deze gansche zaak zijn “eigen recht” meer gezocht heeft dan het heil der kerken, of dat heil vereenzelvigd heeft met zijn persoonlijke zaak.’
Spreekt hier nu de twijfel aan de zuiverheid van iemands bedoelingen en streven bij het kerkwerk of niet?
7e. De Toelichting, pag. 13 bevat de volgende opmerking van de Synode:
‘dat alles is afgestuit op den onwil (spatieering van mij, Kn.) van Prof. S., die althans in dit stadium elke samenspreking afsneed en de geheele zaak, zooveel hem dit mogelijk was, rekte.’
Is dit nu ongeloof aan Prof. S. woord of niet? Zonneklaar blijkt nu toch wel, welke waarde gehecht worden kan aan verzekeringen, dat niet getwijfeld werd, en dat nog wel geen oogenblik, aan zijn wettig verhinderd zijn. Geeft een dergelijke woordkeus niet duidelijk het bewijs, dat men in den kring der Synode eenvoudig niet gelooft aan zijn verhinderd-zijn en dat men dat nog opvat ook als onwil, als een afsnijden van de samenspreking, als een bedoelen de zaak te rekken, zooveel als hem mogelijk was? En dan spreekt Uwe vergadering in haar brief aan mij over de ‘suggestie’, die door mijn woorden gewekt worden zou. Maar zij zelf heeft in haar officieele stukken de suggestie gewekt, dat achter de noodzaak van Prof. S. ondergedoken zijn, op zijn zachtst gesproken een vraagteeken moest worden gezet. Deed ik dan een daad, die mij voorwerp van vermaan maken moest, toen ik U verwees naar 1 Cor. 13? Het was veeleer een vervullen van mijn
| |
| |
Christelijke roeping nl. een achtgeven op U tot opscherping van de liefde.
Ge zult, naar ik hoop, inzien, dat deze citaten uit de officieele stukken der Synode, toch wel bewijzen, dat mijn opmerkingen niet ‘on-zakelijk’ waren, maar integendeel zeer zakelijk. En dat ik heusch niet schreef uit lust Uwe vergadering aan te vallen.
Voorts noemt U onzakelijk, dat ik schreef: ‘Dat...... geeft m.i. blijk van een gezindheid, die niet uit den Geest Gods is’. Nu citeert U helaas niet volledig. Ik schreef: ‘Dat wil dus zeggen broeder S. niet op zijn woord ten volle geloofde. Dat reeds vind ik bedroevend en geeft m.i. blijk van een gezindheid, die niet uit den Geest Gods is. Wij hebben elkaar als broeders in Christus altijd op ons woord te gelooven. Ook Uwe vergadering heeft dat te doen ten aanzien van haar broeder S.’ - Uit deze zinsneden blijkt toch wel overduidelijk, dat het gaat om het gelooven-op-zijn-woord van een broeder in den Heere. Dat is toch een schriftuurlijke eisch. Dat niet te doen, vind ik, naar ik schreef, bedroevend en geeft m.i. blijk van een gezindheid, die niet uit den Geest Gods is. Immers, die Geest bindt ons aan den eisch van het Woord Gods, zoodat èn onze gezindheid èn de daad, waarin die gezindheid uitkomt, zich aan dat Woord onderwerpt. In dit geval: het gehouden zijn een broeder in den Heere op zijn woord te gelooven. Welnu, is die gezindheid, Prof. S. niet op zijn woord te gelooven, niet openbaar in de woordkeus van de officieele stukken der Synode, waaruit ik ten overvloede en ten bewijze zooeven nog citeerde? En moet dan het vermaan uit 1 Cor. 13, met name de verzen 4-8 tot mij gericht, of tot U zelf?
En is deze opmerking van mij dan ‘on-zakelijk’ of ‘zakelijk’?
Nog een derde opmerking van mij wordt door U ‘onzakelijk’ genoemd, n.l. als ik schrijf: ‘En dat onder ons volk over Schilder's onder-moeten-duiken op zulk een wantrouwende wijze gesproken wordt, daarvoor is Uwe vergadering mede verantwoordelijk’ enz., enz.
Deze zinsnede slaat op tweeërlei: Eerstens op de woordkeus in de officieele stukken der Synode, waarover ik reeds (zie boven) schreef. Deze stukken zijn door de kerkeraden gelezen en vele gemeenteleden hebben ze gelezen. En ik verzeker U, uit eigen ervaring, dat ze hun werking gedaan hebben. Ze hebben wantrouwen gewekt inzake de noodzaak
| |
| |
van Prof. S. ondergedoken zijn. Is het dan in strijd met 1 Cor. 13, met name de verzen 4-8, als ik Uwe vergadering daarvoor verantwoordelijk heb gesteld? Het waren toch Uw eigen woorden.
Tweedens dacht ik bij het neerschrijven aan een bepaald, mij bekend, feit. Uit overwegingen, ontleend aan 1 Cor. 13 met name de verzen 4-8, heb ik dit feit niet genoemd. Ik meende: een goed verstaander heeft een half woord noodig. Daarin heb ik mij vergist. Want Uwe vergadering noemt deze opmerking ‘on-zakelijk’ en acht me daarom zelfs vatbaar voor een vermaan naar 1 Cor. 13. Daardoor dwingt U er mij toe dit feit te noemen, al doe ik dit met weerzin. Op de laatst gehouden Conferentie in Bloemendaal heeft Prof. Grosheide in de volle vergadering gesproken over de mededeeling van Prof. Nelis. De minstens 20 aanwezigen hebben deze mededeeling naar huis genomen. En daarmede was de verspreiding in den lande een feit geworden. Echter, vóór dien vernam ik deze mededeeling al van andere zijde. En ook die andere zijde was uit den kring der Synode geïnformeerd. Heb ik mij, dit alles wetende, schuldig gemaakt toen ik schreef: ‘en dat onder ons volk over S's onder-moeten-duiken op zulk een wantrouwende wijze gesproken wordt, daarvoor is Uwe vergadering mede verantwoordelijk’, zóó schuldig, dat Uwe vergadering mij vermanend meent te moeten verwijzen naar 1 Cor. 13, met name de verzen 4-8?
Vindt ge, dat Uwe beschuldiging, dat deze mijn opmerking ‘on-zakelijk’ is, te handhaven is?
En dan de laatste zinsnede, waarover U valt. U schrijft nog deze zin uit mijn brief af: ‘afgezien daarvan of deze verklaring door dien ambtenaar eigener beweging is afgelegd, dan wel op verzoek van een der deputaten voor de Hooge Overheid in een Conferentie met hem.’ En U zegt dan: Ook in de suggestie, die gewekt wordt door d(i)e woorden maakt U zich schuldig aan hetgeen U anderen ten laste legt. Een suggestie is een ‘heimelijke inblazing’. Dat zou ik volgens U met deze woorden doen. Hoe komt U er bij?
Ik stelde 3 mogelijkhden. De derde laat U weg. Andere mogelijkheden zag ik op dat oogenblik niet.
a. een verklaring door Prof. N. eigener beweging gegeven. Wekt dat een suggestie? ik ben bijna 2 jaar in gevangenschap geweest en voor mijn gevangenneming 7 maal door de Gestapo verhoord. Ik weet uit ervaring hoeveel
| |
| |
die heeren van ons Geref. kerkelijk leven weten; ook, dat Prof. N. goed ingelicht is. Wekt dat een suggestie, als ik die mogelijkheid stel?
b. een verklaring op verzoek van één der Dep. voor de H.O., in casu gelijk mij uit Uw brief thans blijkt, Dr Rutgers. Ja, maar ik schreef er bij: in een conferentie met hem. Wekt dat een suggestie, die me vatbaar maakt voor vermaan, als ik de mogelijkheid stel, dat Dr R. zijnde in conferentie met Prof. N., hem heeft gevraagd naar het Gestapo-vonnis over Prof. S.? De nadruk ligt trouwens op het slot van de zin: meen ik U toch ernstig te moeten waarschuwen, dat ge van deze verklaring zelfs geen schijn van gebruik maakt.
Ten eerste: omdat ge Schilders woord hebt. Ten tweede: omdat ge geen gemeenschap moogt hebben met de booze werken der duisternis (denk aan Uw ‘gestorven’ broeders en collega's).
c. of ook op aandrang van anderen (b.v. de N.S.B.). Dat is de derde mogelijkheid. Heb ik me nu schuldig gemaakt aan hetgeen ik anderen ten laste leg?
U zult, ten slotte, verstaan, dat ik Uw vermaan van de hand moet wijzen. Ik stel voorop, dat een broeder zich door andere broeders graag moet laten vermanen. En zeer zeker zou ik Uw vermaan op prijs gesteld en aanvaard hebben, als het gegrond was. Want ook ik heb mij te onderwerpen aan het woord der Schrift: dat we op elkaar hebben acht te geven tot opscherping van de liefde. Maar waar Uw vermaan geen enkele rechtsgrond heeft, naar ik heb aangetoond, wijs ik het af. En handhaaf ik mijn verwijt aan Uwe vergadering ten volle.
Broeders, onder het vele, dat mij na mijn terugkeer duidelijk geworden is, is ook helaas dit: we verstaan elkaar niet meer! Dit is een oordeel des Heeren over onze kerkelijke zonden. Laten wij ons daarvan bekééren en zoo weer kerk worden óók naar buiten. Want onder één dak wonen met menschen, die ons niet verstaan, dat is geen leven. God de Heere moge de Geref. Kerken, die zooveel gunsten hebben genoten, genadig zijn.
Met broederlijken groet,
w.g.: HERM. KNOOP.
***
| |
| |
Tot zoover de brieven van en aan Ds H. Knoop.
We houden enkele opmerkingen, die bij de herlezing der brieven als vanzelf ons uit de pen wilden, maar terug. We hebben over deze affaire nog meer in ons dossier; of het noodig zal zijn, dit andermaal aan te spreken zal afhangen van de verdere praat-successen der bewonderaars, of volgelingen, dan wel lieden, die in bond zoowel met N.S.B.-ers als met Duitschers zich een kat-en-muis-spel met mij hebben veroorloofd, en aan wie een zinloos en geméén dramatisch effect in synodaal-diplomatieken zin en anderszins niet gegund is geweest, nu hun eigen Prof. Nelis aan mijn broer en mij aanvankelijk geheimhouding oplegde......
Overigens ben ik dankbaar, dat tengevolge van dit gedwongen onderduiken het zig-zag-spel der synode en met name van Dr J. Ridderbos, is komen bloot te liggen. Men was nu gedwongen te schrijven. Als de heeren spreken, kan men hen niet zoo duidelijk controleeren. Ze zijn dan ook voor schrijven behoorlijk bang.
Wie nu nog eens bezocht wordt door synodocratische overredingskunstenaars, (ik weet, dat ze nog in functie zijn) die de ‘bezwaarden’ pogen te acquiesceeren door het schoone verhaal over ondergeteekende's eerst niet, en tóen wél verschijnen, moge dezen heeren een antwoord geven naar de zotheid van hunne ‘argumentatie’, en daarna moge hij het gesprek heen leiden naar de eigenlijke punten in kwestie, en b.v. vragen, om welke reden toch men den kansel heeft ontzegd aan dienaren van Christus, die niet beloofden in alles conform te zijn aan een leerformule, waarvan maar een hoogst enkele nog gelooft, dat haar inhoud een woord van God is.
K. SCHILDER. |
|