| |
[Notities]
Wij geven nu het woord aan den heer A. Schilder, wiens verslag hieronder onverkort opgenomen wordt:
| |
Notitie uitgewerkt in 2 exemplaren waarvan één gezonden aan Prof. Dr K. Schilder te Kampen en één geborgen in de dossiers van den steller dezer notitie: A. Schilder, Javastraat 2 C te 's-Gravenhage.
I.
Op 5 Juni 1944, te ongeveer 11.30 ure werd ik opgebeld door Prof. Nelis, die zich voorstelde als belast met de leiding van de Afdeeling Kerkelijke zaken bij de S.D., kantoorhoudende Binnenhof 7 en mij vervolgens vroeg of ik was een broer van Prof. Dr K. Schilder te Kampen. Op mijn bevestigend antwoord deelde hij mede de zaak van Prof. Dr K. Schilder in behandeling te hebben en gaarne inlichtingen van mij zou ontvangen. Daarop werd afgesproken, dat ik dien middag te 16 ure bij hem zou komen. Dat onderhoud heeft plaats gehad; het heeft ongeveer 50 min. geduurd. Van het besprokene is het volgende resumé te geven:
a. Prof. Nelis deelde mede nu, dezer dagen, voor het eerst kennis te hebben genomen van het dossier betrekking hebbende op het geval Schilder. Dit is geschied mede in samenhang met eenige artikelen in den jongsten tijd
| |
| |
verschenen in het Handelsblad, en ook in De Standaard. Uit laatstgenoemd blad noemt hij een art. onderteekend door 8 mannen, waarvan hij enkele namen zoo losjesweg noemt, t.w. Goudappel, Delft; Herstel, Delft; Kouwenhoven, Voorburg; Mekkes, 's-Gravenhage; v.d. Wiel, 's-Gravenhage. (Bij den laatstgenoemde maakt hij nog de opmerking: deze is toch niet Gereformeerd, waarop A.S. zegt, dat deze wel Gereformeerd is). Prof. Nelis verdergaande zegt, dat hem uit die artikelen gebleken is, dat Prof. Schilder in zijn bewegingsvrijheid en ook in zijn publicatie-mogelijkheden geremd en gehinderd wordt door een verbod, hetwelk hem in 1940 van Duitsche zijde is opgelegd, maar ook door een blijkbaar door Prof. Schilder gevreesde vervolging van de zijde van Duitsche instanties, reden waarom hij, Schilder, is ondergedoken. Prof. Nelis maakt verder uit deze stukken op, dat K. Schilder moeilijkheden heeft over zuiver kerkelijke aangelegenheden, vooral met de Synode der Kerken. Hij stelt vast, dat het geenszins de bedoeling is geweest, noch is, van welke Duitsche instantie ook, om in het kerkelijk leven in Nederland in te grijpen, noch iemand lastig te vallen die over zuiver kerkelijke aangelegenheden schrijft. Mede na kennisneming van de behandeling der zaak Schilder uit 1940 zegt hij, dat naar zijn meening het toen gegeven verbod betreffende: ‘jede schriftstellerische oder journalistische Tätigkeit’ niet zoo breed behoeft te worden uitgelegd, dat Prof. Schilder niet zou mogen publiceeren over zuiver kerkelijke zaken. Alleen: de politiek moet buiten zulke publicaties en eventueele publieke gesprekken blijven. Hij, Prof. Nelis, verklaart. zich bereid deze nadere interpretatie van het verbod-1940, schriftelijk te geven, en daarbij voorts vast te stellen, dat men, wie dat ook zij, Prof. Schilder verder niet meer lastig moet vallen, zoodat deze zijn bewegingsvrijheid volkomen zou terug ontvangen.
b. A.S. antwoordt hierop als volgt: De formuleering van het verbod-1940 liet toch geen andere interpretatie over dan de ‘breede’. Wat zou anders het woord ‘jede’ nog beteekenis kunnen hebben? Dat men Prof. Schilder geen moeilijkheden zou willen maken, neemt A.S. gaarne uit den mond van Prof. Nelis aan, doch daarbij komt de vraag op, welke is dan de reden geweest, dat men in Juli 1942 toch getracht heeft Prof. Schilder te arresteeren (wat dan voor hem aanleiding is geweest om zoogenaamd ‘onder
| |
| |
te duiken’)? Deze poging tot arrestatie is maar niet een ingeving geweest van een dag, die blijkbaar niet ernstig gemeend zou zijn. Men heeft immers eenige weken later nog de distributiestamkaart opgeëischt ten huize van K. Schilder en die inderdaad ook van zijn Echtgenoote ontvangen. Ook meent A.S. te weten, dat na de mislukking tot arrestatie op den bewusten Julidag het bevel tot arrestatie niet is ingetrokken, maar van kracht gebleven.
c. In deze mededeeling en vragen vindt Prof. Nelis aanleiding op te bellen naar eenige instanties, blijkbaar in hetzelfde gebouw (wat door A.S. werd afgeleid uit het eenvoudig afdraaien van de nummerschijf voor slechts enkele cijfers). Bij deze eerste informaties wordt bevestigd, dat men geen pogingen doet om K. Schilder te arresteeren. Prof. Nelis stelt echter vast, dat Kampen geografisch onder de S.D.-Arnhem behoort. Hij laat dringend opbellen naar Arnhem. Op de vraag waarom men in Juli 1942 pogingen deed Prof. Schilder te arresteeren wordt geantwoord, dat dit verband hield met een artikel in het kerkelijk blad ‘De Wachter’. Prof. Schilder werd ervan verdacht de auteur van het artikel te zijn, al was dat onder anderen naam verschenen. Hierin werd dus een overtreding gezien van het verbod-1940.
Aan deze laatste mededeeling knoopt A.S. de opmerking vast, dat hieruit toch wel blijkt hoe scherp en volhardend men geweest is in de vervolging van Prof. Schilder in 1942 en dat dus wel zeer degelijk op hem gelet werd (wordt?) eń dat ook dit optreden grond geeft voor de zoogenaamde breede interpretatie van het schrijfverbod. Want het blad ‘De Wachter’ bemoeit zich nooit anders dan met zuiver kerkelijke zaken, en wanneer dus publicaties van zuiver kerkelijken aard niet onder het verbod-1940 zouden gerangschikt behoeven te worden, dan was er geen aanleiding geweest tot een vervolging in 1942.
Prof. Nelis neemt aan, dat in 1942 meer een informatie bedoeld zal zijn (n.l. of K.S. inderdaad de auteur was van het bewuste Wachterartikel), dan een arrestatie. A.S. stelt daartegenover, dat men voor alleen maar 'n informatie toch niet in den vroegen ochtend (ongeveer 5 uur) bij iemand komt.
d. Prof. Nelis zegt te kunnen verstaan, dat de samenhang van al deze dingen aan Prof. Schilder een groote mate
| |
| |
van onrust heeft gegeven, doch dat hij nu, kennis nemende, niet alleen van het dossier-1940, maar ook van deze nieuwe informaties uit Arnhem en van al hetgeen A.S. hem heeft medegedeeld, bereid is een nadere interpretatie te geven, die een verenging geeft van het schrijfverbod tot zuiver politieke zaken. Hij voegt daaraan toe, dat hij, zijnde de hoogste instantie onder den Rijkscommissaris voor alles wat kerkelijke aangelegenheden betreft, een absolute zeggenschap heeft, zoodat niemand het zal durven bestaan om zijn voorschriften niet op te volgen.
e. A.S. had nog in den loop van het gesprek opgemerkt, dat hij er volkomen zeker van was, dat zijn broer, Prof. Schilder, gedurende al den tijd na zijn vrijlating in 1940 zich gehouden had aan het hem opgelegde verbod: hij wilde niet, zooals de bedreiging was, gevaar loopen naar een concentratiekamp gezonden te worden en alzoo door een eigen daad, die niet tot zijn allereerste roeping behoorde, de Theologische Hoogeschool (waar zijn eerste roeping wèl lag) te berooven van een hoogleeraar. Prof. Nelis zegt in verband daarmede, dat Prof. Schilder toch ook hiervan verdacht wordt, dat hij veel contact zou hebben met vooral jongere Gereformeerde predikanten en dat hieruit verklaard zou moeten worden de onrust en de beweging, die in vele Gereformeerde kerken - althans Gereformeerde kringen - moet worden opgemerkt en die ook de aandacht van de Duitsche instanties heeft gehad. Dit heeft temeer aandacht getrokken omdat de Synode van de Gereformeerde Kerken in 1943 (A.S. meent, dat genoemd werd de maand Maart 1943, doch hij is hiervan niet geheel zeker) besloten heeft, dat voortaan geen publieke afkondigingen van de kansels zouden geschieden waardoor conflicten met de bezettende macht zouden kunnen ontstaan of die ook anderszins de kerken in moeiten zouden kunnen brengen. Prof. Nelis zegt, dat de Gereformeerde Kerken dit hebben besloten in onderscheiding van de Hervormde en Roomsche kerken en hij gewaagt van den aangenamen indruk, dien dit besluit van de Gereformeerde Synode op de Duitsche autoriteiten heeft gemaakt. Wanneer dan desondanks toch hier en daar in Gereformeerde kringen onrust wordt geconstateerd, dan meent men dat te zien als een gevolg van het contact, hetwelk zou bestaan tusschen Prof. Schilder en verscheidene Geref. predikanten, vooral van de jongeren.
| |
| |
A.S. antwoordt, dat hij met groote bevreemding hiervan hoort. Hij meent met groote stelligheid te kunnen beweren, dat zijn broer gedurende de nu bijna 2 jaren durende ‘onderduiking’ bijna niemand gesproken heeft. Het aantal bezoekers, dat hem op zijn duikadres heeft kunnen vinden was al uiterst gering wijl dat adres streng geheim gehouden is. Het aantal personen aan hetwelk verlof is gegeven door Prof. Schilder hem te bezoeken is, naar A.S. meent, te stellen op nul, want Prof. Schilder heeft stelselmatig geweigerd - zulks ook in verband met eischen door zijn gastheer gesteld - besprekingen met derden te arrangeeren. Slechts is het gebeurd, dat nu en dan iemand die zijn duikadres blijkbaar na veel inspanning had vernomen, hem onverwachts en dus geheel eigener beweging kwam bezoeken. Die gedachte aan contact en nog wel veelvuldig contact met predikanten kan dus een fabel genoemd worden.
f. Op het eind van het gesprek zegt A.S. nog het volgende. Er zijn vele duizenden onderduikers in Nederland; hoe komt het Professor, dat U zich zoo bijzonder interesseert voor dezen eenen onderduiker, K. Schilder?
Hierop antwoordt Prof. Nelis het volgende: Er zijn bij den Rijkscommissaris eenige brieven ingekomen van Gereformeerde zijde, waarin gewezen wordt op de moeilijkheden en bezwaren welke Prof. Schilder ook in zijn privé-leven ondervindt door zijn gebrek aan bewegingsvrijheid enz. In die brieven wordt gevraagd of daar nu wel gegronde reden voor is enz., of dat verbod niet kan worden opgeheven. De Rijkscommissaris heeft hem, Prof. Nelis, opgedragen deze zaak te onderzoeken. Dit is dus de directe aanleiding voor de bijzondere aandacht, welke aan het geval-Schilder wordt gegeven.
g. Tenslotte zegt Prof. Nelis, dat uit al hetgeen A.S. hem heeft medegedeeld de wenschelijkheid is gebleken, dat hij, Nelis, persoonlijk met Prof. Schilder spreekt om nog eens uit diens eigen mond de inlichtingen te ontvangen welke hem een volledig beeld van de zaak kunnen geven. Hij vraagt of A.S. bereid is te bevorderen, dat er zulk een ontmoeting tusschen hem, Nelis, en Prof. Schilder zal plaats vinden. Prof. Nelis zegt volkomen te verstaan, dat men het gevoel zal hebben in het hol van den leeuw zich te begeven, doch hij geeft zijn eerewoord, ook als
| |
| |
zelf-wetenschappelijk mensch, dat aan Prof. Schilder geen leed zal geschieden. Zelfs is Prof. Nelis bereid om als K. Schilder bezwaar mocht hebben op het bureau Binnenhof 7 te komen, ergens anders, op een door Prof. Schilder aangegeven adres te komen; hij, Nelis, zal dan in civiel verschijnen.
A.S. antwoordt, dat hij zal trachten zulk èen ontmoeting te regelen; daarmede zijn echter eenige dagen gemoeid. Prof. Nelis deelde nog mede, dat hij met uitzondering van Donderdag en Zaterdag gedurende alle andere dagen der loopende week beschikbaar is voor zulk een ontmoeting; hij gaf A.S. vrijheid hem op te bellen op het nr. 182540, toestel 272.
| |
II.
Op 9 Juni 1944 is Prof. Schilder aanwezig geweest ten kantore van A.S., Javastraat 2 C, om met laatstgenoemde naar Prof. Nelis te gaan. Te 11 ure heeft A.S. het bovengenoemde nr. van Prof. Nelis opgebeld om een afspraak te maken. Er werd echter van het toestel van Prof. Nelis (272) geen antwoord ontvangen, ook niet bij herhaalden oproep. Voor het verder verloop wordt verwezen naar den brief d.d. 9 Juni 1944 van A.S. aan Prof. Nelis, hieraan gehecht.
Deze brief is bezorgd ten kantore van Prof. Nelis te 15.23 ure, nadat Prof. Schilder nog tot 15 uur gewacht had op een mogelijke telefoon van Prof. Nelis.
| |
III.
Daarna heeft Prof. Nelis opgebeld op Woensdag, 14 Juni, des avonds te 17.50 ure. Hij drukte zijn leedwezen erover uit, dat hij j.l. Vrijdag niet aanwezig heeft kunnen zijn; ook de voorgenomen reis op Zaterdag j.l., waardoor hij de geheele nu loopende week afwezig zou zijn geweest, is niet doorgegaan. Hij zegt nu een brief te willen schrijven aan Prof. Schilder en vraagt daartoe, onder strikt vertrouwen en garantie op eerewoord, het adres van laatstgenoemde. A.S. antwoordt persoonlijk daartegen geen bezwaren te hebben, doch is ook door een belofte zijnerzijds jegens den gastheer van Prof. Schilder gebonden om
| |
| |
zonder diens voorkennis aan niemand het adres te melden. Afgesproken wordt, dat een nieuwe bespreking zal plaats hebben tusschen Prof. Nelis en A.S., waarna eventueel nog een brief van Prof. Nelis kan uitgaan, dien A.S. dan verder zal leiden. Afgesproken wordt, dat A.S. op Donderdag 22 Juni te 16 ure a.s. Prof. Nelis weer zal ontmoeten op Binnenhof 7. Prof. Nelis kon niet op een der voorafgaande dagen. Hij heeft gevraagd of A.S. gelegenheid had naar Vught te reizen respectievelijk naar Breda of den Bosch, waar Prof. Nelis hem dan zou kunnen ontmoeten. A.S. heeft gewezen op de bezwaren aan het reizen verbonden en gezegd, dat indien Prof. Nelis toch binnen niet te langen tijd weer in Den Haag zou zijn hem een ontmoeting in deze stad het liefst zou wezen. Hierop is dan de evengenoemde afspraak gemaakt.
| |
IV.
De sub II bedoelde bespreking op 22-6-1944 is niet doorgegaan wegens verhindering van Prof. Nelis. Zie daartoe zijn brief d.d. 16 Juni en mijn antwoord daarop van 20-6-1944.
| |
V.
Als bijlagen (buiten de hierboven reeds genoemde) worden hier nog aan toegevoegd:
a. een notitie van een gesprek op 13 Juli 1944 gevoerd tusschen Ds Veldman en A. Schilder.
b. een notitie betreffende een gesprek op 14 Juli 1944 gevoerd tusschen Dr A.A.L. Rutgers en A. Schilder.
c. afschrift van een brief d.d. 7 Juli 1944 van den Heer K.C. van Spronsen aan A. Schilder.
d. afschrift van een brief d.d. 12 Juli 1944, ontvangen op 14 Juli van Prof. Dr Nelis aan A. Schilder.
e. copie van een brief d.d. 15 Juli 1944 van A. Schilder aan Prof. Nelis.
f. afschrift van een brief d.d. 17 Juli 1944 van Prof. Schilder aan A.S.
Deze notities zijn gemaakt op de verschillende daarvoor in aanmerking komende dagen en thans afgesloten op 20 Juli 1944 te 15 ure.
w.g.A. SCHILDER.
| |
| |
| |
's-Gravenhage, 9 Juni 1944.
Javastraat 2 C.
Herrn Prof. Dr Nelis,
Binnenhof 7, (Zimmer 141),
's-Gravenhage.
Zu Händen.
Hochverehrter Herr Professor,
In der Unterredung die am 5 d.M. Ihrer Einladung zufolge zwischen uns gehalten worden ist, sagte ich Ihnen zu, meinem Bruder, Herrn Prof. Dr K. Schilder, Ihren Wunsch, mit ihm persönlich zu sprechen, zu übermitteln und ihm mit zu teilen, dass Sie dazu mit Ausnahme vom Donnerstag und Samstag (an welchem Tage Sie eine Reise ins Ausland bezweckten) an jedem nachfolgenden Tage dieser Woche die Möglichkeit eröffnen konnten.
Heute, 11 Uhr a.m., habe ich wiederholt die Nummer 182540 angerufen, aber auf die Bitte mich mit Ihrem Apparat nr. 272 zu verbinden die Antwort bekommen, dass dieser Apparat nicht antwortete, dass Sie, Herr Professor, nicht da waren und dass es auch unbekannt war wann Sie zurückkommen würden. Auf meine Bitte mit Ihrem Fräulein Secretärin mich verbinden zu wollen, wurde mir mitgeteilt, auch dies sei nicht möglich, weil auch das Fräulein nicht da war. Schliesslich habe ich die Telephonistin, die am Hauptapparat 182540 war, gebeten auf Ihren Tisch eine Notiz hinzulegen mit der Bermerkung, ich hatte angerufen,
Mit vorzüglicher Hochachtung,
w.g.A. SCHILDER.
| |
Michielsgestel, den 16.6.'44.
Prof. Dr Nelis
's-Hertogenbosch
Lager Michielsgestel.
Herrn Accountant A. Schilder
Den Haag
Javastraat 2 C.
Sehr geehrter Herr Schilder!
Leider bin ich nun doch nicht, wie verabredet, am nächsten Donnerstag in Den Haag. Statt dessen bin ich am nächsten Freitag, den 23 Juni 1944 in Den Haag. Ich bitte Sie, an diesem Tage nachmittags 17 Uhr zu mir zu kommen.
Mit vorzüglicher Hochachtung,
w.g. NELIS.
| |
| |
| |
's-Gravenhage, 20 Juni 1944.
Javastraat 2 C.
Herrn Professor Dr Nelis,
Sicherheitspolizei,
's-Hertogenbosch.
Lager Michielsgestel.
Hochverehrter Herr Professor,
Gestern empfing ich Ihren Brief vom 16 d.M. Ich bedaure sehr, dass unsere Unterredung am nächsten Donnerstag nich statt finden kann. Denn ich hatte, um diese zu ermöglichen, eine schon geplante geschäftliche Reise für mehrere Tagen, dafür verschoben auf Freitag 23 d.M. Ich musz nach dem Osten und Norden unseres Landes; Meine Abwesenheit wird etwa eine Woche dauern.
Eine erneute Aenderung der diesbezüglichen Verabredungen ist äuszerst schwierig, fast unmöglich, da verschiedene Personen ihr Programm mit dem Meinigen verknüpft haben.
Ich beëile mich Ihnen dies bekannt zu geben in der Hoffnung, dass diese Zeilen Ihnen erreichen werden bevor Sie nach Den Haag abfahren.
Darf ich Sie höflichst bitten mir einen neuen Datum für unsere Unterredung vor zu schlagen? So weit ich heute kann überblicken, werde ich z.B. in der Woche 3-8 Juli 1944 hier sein; ich bin bereit mich an jedem, von Ihnen gewählten, Tage dieser Woche zur Verfügung zu stellen.
Mit vorzüglicher Hochachtung,
w.g.A. SCHILDER.
| |
Notitie betreffende het gesprek op 13 Juli 1944, des voormiddags, ten kantore van A. Schilder, gevoerd tusschen Ds Veldman, Gereformeerd Predikant te Leiden en A. Schilder.
Ds Veldman deelt mede, dat hij onlangs i.v.m. een spreekbeurt te Deventer bij zijn aldaar wonenden broer logeerend, bezoek heeft gehad van den heer J.L.A.B. Duynstee te Deventer. Het gesprek heeft volle drie uren geduurd. Duynstee heeft hem alles medegedeeld hetwelk ook reeds in diens correspondentie met A. Vegter en in zijn brief aan A. Schilder d.d. 21 Juni 1944 is geschreven. Daaren- | |
| |
boven heeft hij nog het volgende aan Ds Veldman meegedeeld.
Hij, Duynstee, heeft indertijd iets gedaan voor den Heer Rost van Tonningen, waardoor deze zich eenigszins verplicht gevoelde jegens Duynstee. Toen Duynste in moeilijkheden zat heeft Rost van Tonningen zich zijner herinnerd en hem aan een betrekking geholpen op het Departement van Financiën. Duynstee heeft echter aan Rost van Tonningen meegedeeld, dat hij, Duynstee, fel anti-nationaal-socialistisch is. Duynstee heeft in één der publicaties van het Comité Vegter o.m. gelezen, dat Prof. Schilder geremd en gehinderd wordt niet alleen door hetgeen in December 1940 is geschied (het schrijfverbod door Duitsche instanties hem gegeven met bedreiging van concentratiekamp) doch bovendien door een poging tot arrestatie. Dit stond wel niet zoo letterlijk in die publicatie, maar nadere informaties die Duynstee inwon hebben hem daarvan kennis gegeven. Hij heeft daarover toen nadere informaties ingewonnen en door middel van Rost van Tonningen ook gekregen. Beide Heeren hebben toen den indruk ontvangen, dat de Duitsche instanties misbruikt waren doordat persoonlijke vijanden van K.S. die Duitsche instanties voor hun karretje hebben weten te spannen en dat die instanties, indien zij geweten hadden wat de achtergrond was, zeker niet tot dat schrijfverbod zouden zijn gekomen en dus evenmin tot een poging tot arrestatie in Juli 1942. Het tegendeel zou thans het geval zijn. Nu men wat meer kennis heeft verkregen van hetgeen K.S. in 1940 heeft geschreven, heeft men dezen indruk van hem ontvangen: Een man, die in het openbaar ronduit zijn meening schrijft en zegt, doch geen ondergrondsche actie voert. Zulk een houding weten de Duitsche instanties te waardeeren. En indien daar nu de politiek maar buiten kan blijven, dan denkt men er niet aan om K.S. eenige moeite te doen. Men zou zelfs er toe willen meewerken hem volle vrijheid niet alleen van beweging maar ook van schrijven te verleenen. Volgens Rost van Tonningen zou zulks ook de meening zijn van
den Heer Seyss Inquart, die een persoonlijk onderzoek van den betrokken Chef der afdeeling kerkelijke zaken heeft gelast (door Prof. Nelis). Rost van Tonningen heeft aan Duynstee verzekerd, dat die evenbedoelde chef reeds een desbetreffend bewijs (van vrijheid in beweging enz.) aan A.S. zou hebben verstrekt ter overhandiging aan Prof. Schilder.
| |
| |
Ds Veldman merkt nog op, dat Duynstee eigenlijk den naam van Rost van Tonningen niet heeft mogen noemen; hij, Duynstee, sprak meer over de ‘autoriteit’ als hij Rost van Tonningen bedoelde. De naam Rost van Tonningen moet dus verder ongenoemd blijven.
Ds Veldman deelt nog mede, dat hij meent te weten, dat de band Rost van Tonningen-Duynstee aldus verklaard moet worden: Duynstee is oorspronkelijk opgeleid tot Roomsch Geestelijke, maar wegens bezwaren tegen een deel der leer uit een seminarie of iets dergelijks verwijderd, later gehinderd ook in maatschappelijken zin door Roomsche instanties. Iets dergelijks moet ook aan Rost van Tonningen overkomen zijn. Toen schijnt Duynstee iets gedaan te hebben, dat voor Rost van Tonningen beteekenis had. Vandaar de vriendelijke gezindheid van den een tegenover den ander.
Ds Veldman vraagt nu aan A.S. of deze hem wil bevestigen wat Duynstee dan beweert, n.l. dat aan A.S. een verklaring als bovenbedoeld zou zijn verstrekt.
A.S. antwoordt hierop als volgt. U hebt volgens Uw woorden gelezen de correspondentie tusschen Duynstee en mij en kent dus ook de vragen door mij aan Duynstee gesteld, en de weigering van Duynstee om daarop antwoord te geven, zoolang ik niet een nieuwe voorwaarde van Duynstee had vervuld. Welnu: ik lees U voor het concept van het antwoord hetwelk ik had willen geven aan Duynstee. Dien brief heb ik echter nooit verzonden, omdat het mij bij nader inzien onjuist voorkwam, dat ik verder met hem in verbinding bleef staan, omdat ik den indruk had, dat hij, Duynstee, van het kaliber is van zulke menschen, die wel allerlei beweringen doen, maar tot rekening en verantwoording geroepen zich telkens weer verschuilen achter nieuwe uitvluchten. Ik kan mijn tijd beter gebruiken dan voor het voeren van dergelijke nuttelooze correspondentie. Daar kwam bij, dat ik een informatie kreeg omtrent Duynstee die mij tot voorzichtigheid noopte.
A.S. machtigt Ds Veldman om, nu hij min of meer aan Duynstee beloofd heeft hem eenig antwoord te geven, dezen te melden, waarom ik van verdere correspondentie heb afgezien, zooals ik dat zooeven heb uiteengezet. A.S. zegt
| |
| |
verder aan Ds Veldman, dat hij nu ook tegenover hem den nadruk wil leggen op hetgeen in het concept-antwoord staat in de tweede alinea: ‘gesteld t.m. erkent’. A.S. meent dus ook tegenover Ds Veldman niet nader op deze zaak te mogen ingaan. Hij hoopt t.z.t. gelegenheid te kunnen vinden een en ander te behandelen op een daartoe geschikte wijze.
Verder zegt A.S., dat Ds Veldman een antwoord op zijn vraag kan afleiden uit het hem bekende feit, dat K.S. zich schuil houdt. Dit moet voor hem, Ds Veldman, duidelijk genoeg bewijzen, dat K.S. van meening is zich niet vrij te kunnen bewegen. Waar K.S. toch ook nooit liever begeerd heeft dan rustig in eigen omgeving te kunnen voortleven. moet hem dit voldoende toespreken.
Aldus gedicteerd op 13 Juli 1944 des namiddags.
w.g. A. SCHILDER.
Ds Veldman deelt nog in den loop van het gesprek mede, dat volgens Duynstee gebleken zou zijn, dat zoowel in Augustus 1940 (arrestatie K.S.) als in December 1940 (schrijfverbod aan K.S.) als in Juli 1942 (vernieuwde poging tot arrestatie van K.S.) inderdaad kerkelijke instanties invloed zouden hebben gehad in voor K.S. bezwarenden zin. Duynstee had zelfs gesproken van 3 prae-adviseerende leden der Synode. Of aan Duynstee de namen dier prae-adviseerende leden bekend zijn is mij, A.S. niet verteld, Ds Veldman heeft daaromtrent niets gezegd. A.S. heeft hem daarnaar ook niet gevraagd.
paraaf A.S.
| |
Notitie betreffende het gesprek op 14 Juli 1944 ten kantore van A. Schilder gevoerd tusschen Dr A.A.L. Rutgers en A. Schilder.
Dr Rutgers deelt mede, dat hij één dezer dagen in zijn kwaliteit van Deputaat van de Gereformeerde Kerken voor de correspondentie met de Hooge Overheid gesproken heeft met Prof Nelis van de Sicherheitspolizei, te Zeist. Prof. N. heeft hem daarbij medegedeeld, dat hij de zaak van Prof. Schilder in behandeling heeft genomen en dat hij tot de conclusie gekomen is, dat er voor de Duitschers geen
| |
| |
enkele aanleiding bestaat om Prof. Schilder te vervolgen; slechts zou Prof. Schilder zich moeten onthouden van spreken of schrijven over politiek; verder is hij volkomen vrij ook in zijn publiciteitsverlangens. Nelis heeft gezegd, dat hij hierover ook reeds met mij gesproken heeft. Rutgers blijkt den indruk te hebben, dat ik bij dat gesprek reeds een verklaring van Nelis had ontvangen in definitieven vorm. Rutgers komt mij dit nu mededeelen omdat hij zich als Deputaat verplicht gevoelt het moderamen van de Synode hiermede in kennis te stellen. Rutgers voegt er nog aan toe, dat hij aan den Rector van de Theologische Hoogeschool getelegrafeerd heeft met verzoek te onderzoeken bij de plaatselijke politie te Kampen of daar nog een arrestatiebevel tegen Prof. Schilder lag.
A.S. zegt naar aanleiding daarvan het volgende: Inderdaad is er kort geleden een gesprek geweest tusschen Prof. N. en mij. U is de eerste met wien ik daarover spreken ga. Want Prof. N. heeft mij tot tweemaal toe volstrekte geheimhouding opgelegd. Ik kan dat bezwaar tegenover U echter laten vallen, nu mij blijkt dat N. zelf met U daarover heeft gesproken. De meening, dat N. mij in dat gesprek reeds een verklaring zou hebben gegeven, die aan mijn broer de garantie gaf van volkomen vrije beweging etc. is onjuist; het gesprek is geëindigd met een afspraak, dat er nog een tweede bespreking zou zijn. In den tusschentijd zou ik i.v.m. een bepaalde vraag door N. gesteld aan Prof. S. inlichtingen vragen. I.v.m. die inlichtingen zou dan de definitieve beslissing van Prof. N. genomen worden. Dus ook het afgeven van de bewuste verklaring is uitgesteld tot die tweede bespreking. Dat deze nog niet is geschied ligt niet aan mij. Prof. N. had mij meegedeeld, dat hij in een bepaalde week op zekere dagen in Den Haag zou zijn en voor mij beschikbaar. Ik heb hem toen op één dier dagen opgebeld; hij bleek toen afwezig. Ik heb hem daarvan direct schriftelijk bericht gegeven. Daarop ontving ik een brief met betuiging van leedwezen over zijn plotselinge verhindering. Hij zou mij zoodra hij weer in Den Haag zou kunnen zijn bericht geven. Dat bericht heb ik ontvangen in een telegram op Donderdag 6 dezer. Daarin stond, dat hij op Zaterdag 8 dezer in Den Haag zou zijn en mij dan zou opbellen. Ik heb den geheelen Zaterdag mij in mijn kantoor bevonden om vooral aanwezig te zijn indien Prof. N. zou opbellen, doch ik heb niets van hem gehoord. Ik ben dus nog steeds in afwachting van het tweede gesprek en
| |
| |
bezit derhalve nog geen enkele schriftelijke verklaring die Prof. S. noodig zou hebben om zich te kunnen bewegen.
In den verderen loop van het gesprek zegt A.S. nog het volgende: Het is mij gebleken dat, terwijl ik met niemand gesproken heb, meerdere personen, mij volstrekt onbekend, volkomen op de hoogte bleken van den inhoud van het tusschen Prof. N. en mij gevoerde gesprek. Slechts op één punt bleek er misvatting te zijn t.w. de definitieve schriftelijke verklaring. Men ging reeds ervan uit, blijkbaar bij voorbaat dat aangenomen hebbend, dat die verklaring mij reeds afgegeven was. Een dier personen die mij in een briefwisseling uitdrukkelijk genoemd had, heb ik gevraagd mij zijn zegsman te noemen. Dit is geweigerd. Intusschen is mij uit informaties met bijna 98% zekerheid gebleken, dat een zeer invloedrijke N.S.B.-topfiguur deze materie heeft voorgedragen aan den Rijkscommissaris. Dit strookt ook met een mededeeling door Prof. N. zelf mij gedaan, dat hij deze zaak ter hand genomen heeft op uitdrukkelijk bevel van den Rijkscommissaris. Ik merk aan U, Rutgers, op, dat ik mij bezorgd maak over een dergelijk verband. Want, wetend, dat K.S. nu eenmaal een der door de N.S.B.-ers meest gehate personen is, vrees ik voor een valstrik van dien kant hem gezet. Een valstrik, die vooral dreigend wordt, zoodra de Duitschers, door het oorlogsgebeuren misschien gedwongen, ons land verlaten. Dan zou de bescherming door de Duitsche macht, nog mogelijk gemaakt vandaag, wegvallen. In den maalstroom die dan ontstaat zouden N.S.B.-ers een schoone kans hebben om K.S. te molesteeren en wat ze wellicht verder met hem van plan zijn te doen. Ik deel U dit mee, R., opdat U, naar Uw verklaring ook het moderamen der Synode willend informeeren, ook op deze kant van de zaak wijst. Die mededeeling moet uiteraard streng vertrouwelijk blijven; ik kan niet goedvinden, dat iets hiervan thans aan de publiciteit wordt prijs gegeven. Ik deel het U mede, omdat het mij noodig lijkt het moderamen toch ook te dezen tot voorzichtigheid te manen, zelfs ook om te voorkomen, dat een mededeeling zonder
meer omtrent de aan K.S. toegestane bewegingsvrijheid gepubliceerd wordt. Want, indien K.S., met het oog op mogelijke N.S.B.-dreigingen, zou besluiten toch nog voorloopig niet in het publiek te verschijnen, dan zou dat op het Nederlandsche publiek een onbegrijpelijken indruk maken, terwijl een verklaring van de zijde van K.S. onder de huidige omstandigheden een onmogelijkheid wordt.
| |
| |
De Heer R. hoort dit alles aan en zegt daarover ook met het moderamen te zullen spreken; hij kan echter weinig meer doen dan een en ander meedeelen.
A.S. zegt nog, dat hij over deze wetenschap omtrent N.S.B.-invloeden ook Prof. N. had willen spreken omdat hij zich ook moet verantwoorden over het feit, dat het gesprek met N. toch bekend geworden is maar dus zonder oorzaak bij A.S.
Aldus gedicteerd direct na het vertrek van den Heer Rutgers te 12.15 ure.
w.g. A. SCHILDER.
In den loop van het gesprek heeft de heer Rutgers zich nog ongeveer als volgt uitgelaten:
‘Het is misschien wel gemakkelijk voor Prof. Schilder zich schuil te kunnen houden’. Hij, Rutgers, doet het voorkomen, alsof zelfs Prof. Nelis zich in dien geest zou hebben uitgedrukt. Toen ik mijn groote verwondering kenbaar maakte over een dergelijke uitspraak van Prof. Nelis, wijl zulks volkomen in strijd zou zijn met den inhoud van het tusschen hem en mij gevoerde gesprek, kwam Rutgers op die uitspraak terug voorzoover het dan Prof. N. zou betreffen. Toen werd de gedachte van dat eventueel gemak meer genoemd als levend bij dezen en genen. A.S. heeft daarop geantwoord niet te kunnen inzien welk gemak iemand er van kan hebben door zich, nu reeds twee jaren lang, te berooven van al hetgeen zijn eigen omgeving bieden kan en daarvoor in de plaats te stellen een leven onder zoo zwaren druk gelijk K.S. nu heeft gehad (wat aan A.S. maar al te goed bekend is) en dat het hem dus volkomen onduidelijk is wie een dergelijke gedachtenassociatie kan hebben.
w.g. A. SCHILDER.
| |
Goes, 7 Juli 1944.
Hooggeachte Heer Schilder,
Wellicht kan het u dienen kennis te nemen van het volgende. Voor de goede zaak sprekende in Pijnacker kwam ik in aanraking met een zekeren heer A. Kapteyn, daar wonende, Juliana van Stolberglaan. Deze heer is verleden Zondag naar de Geref. Kerk overgekomen uit de Chr. Geref. Kerk. Hij blijkt een zeer invloedrijke positie te bekleeden aan de departementen - ik meen van volksopvoeding enz. Hij vertelde mij, dat hij kon zorgen, dat Uw broer zijn
| |
| |
vrijheid verkreeg zonder verder te worden lastig gevallen en dat hij zelfs vrijheid kon krijgen om te schrijven over kerkelijke zaken en dat hij daarbij zelfs de volle beschikking kon krijgen over papier, dat deze Kapteyn hem officieel kon toebedeelen. Toen ik hem vroeg welke waarborgen hij geven kon dat dit alles waar was, antwoordde hij mij, dat hij hiervoor schriftelijke volmachten kon krijgen van Prof. Nelis terwijl ook Rauter bereid was als leider van de S.S. een bewijs te geven, dat niemand Prof. Schilder meer mocht lastig vallen.
Ik vond dit merkwaardig genoeg het u even te melden. De bron is wel wat troebel. Bedoelde Kapteyn heeft voorheen gezeten op het Chr. Persbureau van Dr v.d. V. Smit, daarna werkte hij samen met Ds Kersten, was redacteur van het ‘Protestants dagblad’ en poogde daarna met Scheps samen een Chr. weekblad op te richten, genaamd ‘De Echo’, waarvoor deze heeren ook mijn medewerking nog aanzochten. Hij vertelde mij, dat hij vertrouwensman was van oud-minister Van Dijk en Prof. Rutgers, dat hij de Geref. Kerken vele diensten bewezen heeft; gezorgd heeft voor het voortbestaan van ‘De Wachter’ (waarover ik bij Ds Rietberg kon informeeren) en ook de man is geweest, die de Synode aan haar Geref. Jeugdblad hielp. (Of die laatste dienst nu van zóó groot belang is geweest. laat ik graag daar). Ik meende dat ik U van een en ander op de hoogte moest stellen. Gaarne had ik het persoonlijk gedaan, maar ik moest plotseling naar huis. Vertrouwen doe ik de zaak niet heelemaal, maar laat natuurlijk graag aan Uw oordeel over wat U er mee aanwilt.
Met beleefde groeten en de meeste hoogachting Uw dw.
w.g. K.C. VAN SPRONSEN.
N.B. Kapteyn vertelde mij nog, dat men er bij hem op aangedrongen had deze zaak mede te deelen aan Dr Hoek in Den Haag, maar hij meende, dat eerst Prof. Dr K. Schilder er mee op de hoogte gebracht moest worden. v.S.
| |
Afschrift van het telegram hetwelk ontvangen is Donderdag 6 Juli 1944 in den avond door A. Schilder.
‘1703 StMichielsgestel 41565 50 6 1800
Vanaf heden hier afwezig stop ben Zaterdag as tijdelijk in Den Haag en zal u dan opbellen stop wanneer U het noodig schijnt sta ik Uw broeder
| |
| |
gaarne ter beschikking stop vanaf Maandag 10 Juli ben ik voortdurend aanwezig in Zeist, Lindelaan 23. Professor Nelis’.
A 2/C 10 23 U U +++ ’.
| |
Zeist, den 12.7.'44.
(ontvangen 14.7.'44.)
Professor Dr Nelis
S.S.-Sturmbannführer
beim Befehlshaber der Sicherheitspolizei
in den besetzten Niederländischen Gebiete
z. Zt. Zeist, Platolaan 9.
Herrn Accountant A. Schilder
Den Haag.
Sehr geëhrter Herr Schilder!
Infolge besonderer Umstände kann ich erst heute auf Ihr Schreiben vom 20.6.'44 antworten. Ich bedauere auch meinerseits, dass die Unterredung nicht zu dem vorgesehenen Termin stattfinden konnte. Sollten Sie weiterhin noch eine Unterredung wünschen, so stehe ich Ihnen dafür jederzeit hier in Zeist, Platolaan 9, zur Verfügung. Ich bitte, mir dann nur vorher Bescheid zu geben, wann Sie mich zu sprechen wünschen.
Ich betone nochmals, dass ich an den Auseinander-setzungen Ihres Herrn Bruders in keiner Weise interessiert bin. Es handelt sich um eine rein innerkirchliche Ausein-andersetzung, an der man deutscherseits absolut uninteressiert ist. Es geht nur darum, dass von keiner Seite in der Auseinandersetzung bezüglich der deutschen Sicherheitspolizei Behauptungen aufgestellt werden, die nicht zutreffen. Es würde unwahr sein, wenn Ihr Herr Bruder weiterhin behaupten würde, dass er von der Sicher-heitspolizei verfolgt würde und dass er deswegen sich weiterhin in der Verborgenheit halten müsste. Seitens der deutschen Sicherheitspolizei steht Ihrem Herrn Bruder nichts im Wege, dass er in der Oeffentlichkeit auftritt und sein Amt an der Theologischen Hochschule in Kampen wieder aufnimmt. Niemand kann und darf mit gutem Gewissen die in der Oeffentlichkeit umlaufende Behauptung noch länger aufrecht erhalten, dass Ihr Herr Bruder an einem öffentlichen Hervortreten behindert sei. Auch kan niemand mit gutem Gewissen noch länger behaupten, dass Ihrem Herrn Bruder seitens der Sicherheitspolizei die
| |
| |
literarische Betätigung auf theologischem und kirchlichem Gebiet benommen sei; untersagt ist ihm lediglich die literarische Betätigung auf politischem Gebiet. Auch dem Herrn Dr Rutgers aus Wassenaar, der heute als Deputierter der geref. Kirchen wegen der Verhaftung einiger Theologen zu mir kam, habe ich gesagt, dass Herr Professor Schilder keineswegs durch die Sicherheitspolizei behindert wird und dass ihm lediglich die schrift-stellerische Tätigkeit auf politischem Gebiet untersagt worden ist. Soweit die Sicherheitspolizei in den Niederlanden interessiert ist, ist damit der Fall für uns abgeschlossen.
Mit vorzüglicher Hochachtung,
w.g. Professor Dr NELIS.
| |
's-Gravenhage, 15 Juli 1944.
Javastraat 2 C.
Herrn Prof. Dr Nelis,
Platolaan 9,
Zeist.
Hooggeleerde Heer,
Voor de goede orde bevestig ik U nog de ontvangst
a. op 6 dezer van Uw telegram vanuit St. Michielsgestel luidende als volgt:
‘Vanaf heden hier afwezig. Ben Zaterdag a.s. tijdelijk in Den Haag en zal U dan opbellen. Wanneer U het noodig schijnt sta ik Uw broeder gaarne ter beschikking. Vanaf Maandag 10 Juli ben ik voortdurend aanwezig in Zeist, Lindelaan 23’.
b. op 14 dezer van Uw aangeteekenden brief d.d. 12 dezer. Ik moge hierbij nog het volgende opmerken. Dat ik niet eerder de ontvangst van Uw telegram heb bevestigd, is verklaard uit zijn inhoud. Ik heb op Zaterdag 8 dezer mij den geheelen dag beschikbaar gehouden voor het geval U zoudt telefoneeren, gelijk in dat telegram was aangekondigd. Toen er geen telefoon van U kwam heb ik aangenomen, dat onvoorziene omstandigheden Uw reis naar hier hadden verhinderd en dat U wellicht een der volgende dagen hier zoudt zijn en mij alsdan zoudt opbellen. Dit voortdurende wachten, van dag tot dag, heeft gemaakt,
| |
| |
dat ik een schriftelijke bevestiging achterwege liet, beter telkens weer uitstelde.
Wat Uw onder b. bedoelden brief betreft: ik zal dezen aan mijn broer doorzenden. Eventueel kom ik daarop dus nog nader terug.
Inmiddels,
Hoogachtend,
w.g. A. SCHILDER.
| |
Haag, den 17 Juli 1944.
Herrn A. Schilder, Javastraat 2 C, Den Haag.
Carissime,
Vielen Dank für die Zusendung des Schreibens des Herrn Prof. Dr Nelis vom 12 d.M. Falls die Empfangnahme dieses Schreibens Dir Anlass werden möchte die dargebotene Möglichkeit einer Unterredung mit Herrn Prof. Nelis zu benützen, würde es mich freuen, wenn dieser mein Brief Herrn Prof. Nelis von Dir übermittelt würde; in Hinsicht auf diese Möglichkeit schreibe ich auf Deutsch.
‘Es geht nur darum’, also schreibt Herr Prof. Nelis, ‘dass von keiner Seite...... bezüglich der deutschen Sicherheits-polizei Behauptungen aufgestellt werden, die nicht zutreffen’. Damit bin ich völlig einverstanden. Deshalb möchte ich zwei Bemerkungen machen:
A. Wenn Herr Prof. Nelis schreibt:
‘Es würde unwahr sein, wenn Ihr Herr Bruder weiterhin behaupten würde, dass er von der Sicherheitspolizei verfolgt würde’, so bemerke ich, dass ich niemals behauptet habe, von der Sicherheitspolizei verfolgt zu werden. Ich habe (wie sich aus meiner Korrespondenz mit der Synode nachweisen lässt) überhaupt keine diesbezügliche Mitteilung getan, diese sogar verweigert. Nur habe ich für mich meine Schlüsse gezogen aus folgenden Tatsachen:
1. Während der akademischen Ferien, in der Nacht vom 12/13 Juli 1942 hat man an meiner Wohnung einen Versuch gemacht mich zu verhaften; weshalb dies geschah, und auf welchem Befehl, weiss ich auch jetzt nicht.
2. Etwa eine Monat nachher, also noch in Ferienzeit, ist entweder dieser Versuch wiederholt, oder ein Neuer gemacht worden; auch davon weiss ich weder die ratio noch die Befehl erlassende Instanz.
3. Späterhin ist von den Polizeibehörden in Kampen
| |
| |
meine ‘Stammkarte’ meiner Ehefrau entnommen worden; womit m.E. nicht nur bewiesen worden ist, dass nicht ichselbst (der nach Ferienschluss nach Kampen zurückkommen wollte) sondern die Kamper Polizei mich von der ortlichen Gesellschaft offiziell ausgeschlossen hat, sondern auch bestätigt worden' ist, dass falls ich zurückkam, Verhaftung vorzunehmen war. Die Kamper Polizei-behörden haben niemals die Stammkarte meiner Frau zurückgegeben.
B. Wenn Herr Prof. Nelis weiter schreibt:
‘Auch kan niemand mit gutem Gewissen nochlänger behaupten, dass Ihrem Herrn Bruder seitens der Sicherheitspolizei die literarische Betätigung auf theologischem und kirchlichem Gebiet benommen sei’,
so möchte ich bemerken, dass ich der Synode der ‘Gereformeerde Kerken’ mitgeteilt habe, dass mir bei meiner Entlassung aus der Schutzhaft am 6 (oder 7) Dec. 1940 ein amtliches Zeugnis in Triplo zur Unterschreibung unterbreitet worden ist. wonach mir ausdrücklich mitgeteilt worden war, dass mir ‘jede schriftstellerische oder journalistische Tätigkeit’ untersagt worden war. Eine Kopie dieses Zeugnisses ist mir verweigert worden; ich habe jedoch den Text in dieser Hinsicht umsomehr zur Kenntnis genommen. Der Text wird noch dasein, und zwar in originali. Meines Erachtens ist also die Aussage ‘dass ihm lediglich die schriftstellerische Tätigkeit auf politischem Gebiet untersagt worden ist’ als eine neue Verfügung seitens der Sicherheitspolizei aufzufassen.
Auf diese Bemerkungen lege ich Wert, damit feststehe, dass ich bezüglich der deutschen Sicherheitspolizei keine falsche Behauptung mir erlaubt habe, und dass ich in Bezug auf die kirchliche Lage richtige Schlüsse gezogen zu haben glaube. Dies zu betonen schien mir erwünscht auch in dieser Hinsicht, dass Herr Dr Rutgers, Wassenaar, von seiner diesbezüglichen Unterredung mit Herrn Prof. Dr Nelis einer dritten, und zwar kirchlichen Instanz gegenüber Aussagen gemacht hat.
Im Uebrigen sei erwähnt, dass die Wiederaufname meiner Arbeit unmöglich ist: mein Haus ist beschlagnahmt worden; meine Bücher sind irgendwo aufgehoben worden, und die Adresse meiner Frau z.Zt. Boelestraat 26, hat für mich zum Arbeiten keinen Platz.
Herzlichst grüzend, Dein (w.g.) K. SCHILDER.
| |
| |
| |
VI.
Notitie betreffende het gesprek op Vrijdag 21 Juli 1944 gevoerd tusschen Prof. Dr Nelis en A. Schilder, op het bureau van eerstgenoemde, Platolaan 9, Zeist.
Het onderhoud heeft geduurd van ongeveer 10.30-12 uur v.m.: het was aangevraagd door A. Schilder in verband met den brief van Prof. Nelis d.d. 12 Juli 1944, door A. Schilder ontvangen op 14 Juli 1944.
a. Prof. Nelis geeft zijn ontstemming te kennen, dat nog immer voortduurt de circulatie van geruchten en blijft bestaan de meening, dat Prof. Schilder nog steeds in zijn bewegingen wordt gehinderd. Prof. Nelis zegt, dat hij toch in zijn eerste bespreking met A. Schilder de vrijheid van Prof. Schilder heeft gegarandeerd. Desnietteṁin blijven nog steeds drukwerken circuleeren en verschijnen ook allerlei persberichten, waarin nog steeds over Prof. Schilder als over een vervolgde, wordt gesproken; in dit verband noemt Prof. Nelis tot twee maal toe brochures van Prof. Greijdanus. Prof. Nelis neemt ook kennis van den brief d.d. 17 Juli 1944 door Prof. Schilder geschreven aan A. Schilder en door laatstgenoemde bij het begin van het gesprek aan Prof. Nelis overhandigd. Prof. Nelis zegt zich over dien brief ‘pikiert’ te gevoelen.
Prof. Schilder had uit die eerste bespreking de conclusie moeten trekken, dat hem de vrijheid was gegarandeerd; hij had een desbetreffende publicatie behooren te doen en ook in het openbaar behooren te verschijnen, zoodat voorgoed dat praatje van zich niet meer vrij kunnen bewegen uit de wereld was. Prof. Schilder doet echter het tegendeel; zoo nog in zijn correspondentie met de Synode gewisseld na de bedoelde eerste bespreking tusschen Prof. Nelis en A. Schilder. A. Schilder spreekt bij korte interruptie zijn verwondering hierover uit. Prof. Nelis zegt een en ander te hebben gelezen in publicaties van het Nederlandsch Christelijk Persbureau.
Het geheele verloop is voor Prof. Nelis onaangenaam; zijn chef dringt er bij hem op aan, dat hij aan deze zaak een eind zal maken, o.a. door een eigen publicatie van het standpunt van de Sicherheitspolizei, gelijk Prof. Nelis dat dan in vroegere besprekingen aan A. Schilder heeft be- | |
| |
kend gemaakt. Door zulk een publicatie zou dan voor de Sicherheitspolizei de zaak definitief van de baan zijn.
b. A. Schilder antwoordt hierop als volgt: in die eerste bespreking hebt U, Prof. Nelis, tot twee maal toe met nadruk het gesprek vertrouwelijk genoemd. Daarom is over dat gesprek geen enkele publicatie gedaan; er bestond voor mij geen reden hiertoe het initiatief te nemen, temeer niet, waar toch eerst in de voorgenomen tweede bespreking de formaliteiten, die voor de nieuwe regeling en bevestiging van de positie van Prof. Schilder gewenscht zouden kunnen zijn, door Prof. Nelis zouden worden vervuld. Prof. Nelis heeft uitdrukkelijk gezegd. dat hij een en ander zou uitstellen totdat hij door een bespreking met Prof. Schilder zijn oordeel volledig had kunnen vormen. Welnu, dan zou het toch erg voorbarig geweest zijn van A.S. om nu, voordat die tweede ontmoeting (d.w.z. de eerste bespreking van Prof. Nelis met Prof. Schilder zelf) had plaats gevonden, iets te publiceeren. A.S. zegt ervan verzekerd te zijn, dat na die vorige, dus zijn eerste bespreking met Prof. Nelis, door Prof. Schilder niet aan de Synode is geschreven in den geest als door Prof. Nelis bedoeld. A.S. weet af van een brief aan het Moderamen der Synode, die niet voor de Synode in haar geheel was bestemd, die ook niet gepubliceerd is. Wanneer Prof. Nelis releveert, dat Prof. Schilder aan de Synode blijft verwijten, dat ze hem niet gehoord heeft, dan zegt A.S. dat dit verwijt immers steeds weer terug valt op de daad van de Synode in Maart 1944, toen ze Prof. Schilder ging beschuldigen niet alleen, doch ook vonnissen zonder hem gelegenheid tot verweer, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, te bieden. Dit heeft dus géén verband met de besprekingen tusschen Prof. Nelis en A.S. gevoerd.
Waneer Prof. Nelis opmerkt, dat dezerzijds vertrouwen in zijn woord had moeten zijn getoond, dan merkt A.S. op, dat gebrek aan vertrouwen in dezen niet den minsten invloed heeft gehad. Dat vertrouwen in Prof. Nelis is volledig getoond, doordat Prof. Schilder op een der door Prof. Nelis daarvoor beschikbaar gestelde dagen naar Den Haag gekomen is om tezamen met A.S. Prof. Nelis op diens bureau te bezoeken. Zij moesten toen vernemen, dat Prof. Nelis dien dag afwezig was. Daarna hebben zoowel Prof. Schilder als A.S. gewacht op de tweede uitnoodiging van Prof. Nelis. Tot twee maal toe zijn daarna nog weer nieuwe
| |
| |
arrangementen gemaakt; een voor een bespreking op 22 Juni en een ander voor 8 Juli; beide ontmoetingen zijn, evenals de eerste, niet doorgegaan wegens verhindering van Prof. Nelis. Daarvan wordt dezerzijds geen verwijt gemaakt; A.S. verstaat volkomen hoezeer ook Prof. Nelis bezet is geweest door dubbele verhuizing (eerst naar St. Michielsgestel, daarna naar Zeist) en ook door zijn buitenlandsche reizen (Prof. Nelis heeft zelf in den loop van het gesprek nog opgemerkt, dat hij voor tenminste 14 dagen in het buitenland geweest is). Maar onder zulke omstandigheden bestond er toch voor A.S. bijna geen reden of gelegenheid om zijnerzijds nog weer op nieuwe ontmoeting aan te dringen. Men zou toch de verwijtende vraag hebben kunnen verwachten of de zaak, nadat Prof. S. nu ongeveer twee jaren was ondergedoken geweest, nu plotseling zoo'n haast had. Daarom is dus dezerzijds rustig afgewacht tot er een nieuwe ontmoeting door Prof. Nelis zou zijn voorgesteld.
Behalve dus het niet willen schenden van het vertrouwelijk karakter van dat vorige gesprek, had Prof. Schilder nog een andere reden om niet in het openbaar te verschijnen. Hij heeft immers nog niet ontvangen de Ausweis door Prof. Nelis in het eerste gesprek in uitzicht gesteld. Prof. Nelis zal verstaan, dat Prof. Schilder er eenig bezwaar in ziet, om, zoolang de zaak niet definitief geregeld is, zich in het openbaar te vertoonen, vreezende nieuwe moeilijkheden. Ook Prof. Schilder heeft gemeend correct te doen door niets te ondernemen wat tegen de bedoelingen van Prof. Nelis zou kunnen ingaan; hij heeft de hem door A.S. opgelegde geheimhouding tot de tweede ontmoeting gewetensvol opgevolgd.
c. A.S. merkt nu verder op, dat hij van oordeel is, dat de brief van Prof. Nelis d.d. 12 Juli 1944 geen resonans geeft op het gesprek tusschen Prof. Nelis en A.S. gevoerd op 5 Juni j.l. De toon en de stijl van beide verschillen zoo sterk, dat de nu ontvangen brief bij hem, A.S., eenige bevreemding heeft gewekt.
Prof. Nelis antwoordt hierop, dat dit verklaard moet worden uit zijn ontstemming, gewekt door het gevoel, dat van de kant van A.S. de zaak eenigszins ‘verzögert’ werd.
A.S. releveert hierop opnieuw, hoe hij tot driemaal toe al zijn regelingen, ook zakelijke, heeft verzet om toch maar aan den oproep van Prof. Nelis te kunnen voldoen.
| |
| |
Voorts herinnert hij aan hetgeen reeds boven is genoemd, dat hij er tegen opzag om lettende op de bijzondere bezetting van Prof. Nelis dezen lastig te vallen met een verzoek om nu toch wat spoed te maken. Wanneer het Prof. Nelis waardevol geweest was, dat van de zijde van Prof. Schilder eenige publicatie zou worden gedaan, dan zou die, indien dat tot A.S. was doorgedrongen, zeker zijn geschied. Doch in dat eerste gesprek was niets, dat aan A.S. kon doen verstaan, dat zijn broer zèlf eenige actie moest ondernemen. Dit was toch ook te verklaren uit de omstandigheid, dat tusschen Prof. Nelis en A.S. een nieuwe bijeenkomst en dan mèt Prof. Schilder was gedacht in de daarop volgende week. A.S. is dus volkomen te goeder trouw geweest in zijn veronderstelling, dat elke actie zou moeten wachten tot de tweede ontmoeting met Prof. Nelis.
d. A.S. zegt dat hij met zijn broer zoo spoedig mogelijk zal spreken en dat hij overtuigd is, dat deze aan het begeeren van Prof. Nelis (n.l. dat van de zijde van Prof. Schilder iets gedaan zal worden waardoor in Nederland niet langer meer de meening blijft bestaan, dat hij, K.S., vervolgde is van de Sicherheitspolizei), zal voldoen. Het allereerste middel daartoe ziet A.S. in een brief door zijn broer te schrijven aan de Synode. Wellicht kan dit als voldoende beschouwd worden. Doch A.S. is bereid met de verdere wenschen van Prof. Nelis rekening te houden. Prof. Nelis verklaart zich accoord met evenbedoelde regeling en dringt niet aan op nog andere publicaties dan een brief aan de Synode. Wel verzoekt hij bij een en ander spoed te betrachten.
e. A.S. vraagt aan Prof. Nelis of deze ontmoeting van hem met Prof. Schilder alsnog begeert, gelijk op 5 Juni dat begeeren is uitgesproken? Prof. Nelis antwoordt hierop, dat hij die ontmoeting ‘nicht notwendig’ acht, al wil hij zich daartoe wel bereid verklaren.
f. A.S. komt nu terug op den brief van Prof. S. aan hem, A.S., d.d. 17 Juli, dien hij bij het begin der besprekingen aan Prof. N. ter lezing heeft gegeven en die door dezen is behouden. A.S. zegt, dat het hem spijt, dat Prof. Nelis over dien brief zich ‘pikiert’ gevoelt. Het is zeker verre van Prof. Schilder en ook van A.S. geweest om iets te ondernemen, hetwelk Prof. Nelis onaangenaam zou
| |
| |
kunnen zijn. Daarom zegt A.S., dat hij onder zulke omstandigheden dien brief liever terugontvangt, want hij wil niet een stuk laten bestaan, dat, ook in de toekomst, Prof. Nelis zou kunnen ontstemmen. Tot nu toe zijn de besprekingen niet anders dan in aangenamen toon gevoerd. A.S. zou betreuren, dat die verstoord wordt door iets, dat dezerzijds toch niet anders gezien is dan als een poging tot zuivere inlichting en dus om Prof. Nelis te dienen in het vormen van zijn oordeel.
Prof. Nelis zegt: laat U dien brief mij maar; de kennisneming van de daarin gereleveerde feiten kan mij te eeniger tijd dienen.
g. A.S. toont aan Prof. Nelis den brief van Dr A.A.L. Rutgers, welken hij juist dienzelfden ochtend, vlak voor zijn vertrek naar den trein heeft ontvangen; die brief is gedateerd 19 Juli. A.S. zegt, dat hij dien brief niet verstaat, meer in het bijzonder de derde alinea daarvan; de daarin genoemde uitspraken van Prof. Nelis zijn hem, A.S., volstrekt onverklaarbaar, wanneer hij denkt aan den inhoud van het gesprek op 5 Juni j.l. met Prof. Nelis gevoerd. In dat gesprek toch is geen zweem van critiek van de zijde van Prof. Nelis getoond; wel heeft deze te verstaan gegeven, dat hij zich de positie van K.S. zeer wel kan indenken (ook in den loop van dit - tweede - gesprek heeft Prof. Nelis terloops genoemd hoe hijzelf met zijn kerk eveneens moeilijkheden heeft ondervonden) en daaraan terugdenkend, kan A.S. niet begrijpen, dat Prof. Nelis zich tegenover Dr Rutgers aldus heeft uitgesproken. Prof. Nelis zegt, na lezing van den brief van Dr Rutgers, dat hij dien (en dan in het bijzonder de derde alinea daarvan) niet juist acht. Zoo heeft hij ongetwijfeld niet van ‘martelaar’ gesproken; dit woord is zeker niet uit zijn mond gekomen. Prof. Nelis verzoekt aan A.S. hem een copie te verschaffen van den brief van Dr Rutgers; hij, Prof. Nelis, wil dan zelf hierover aan Rutgers schrijven. A.S. zegt toe dat afschrift oogenblikkelijk te zullen zenden na zijn terugkomst in Den Haag.
h. Hiermede is het verslag, voorzoover betreft het zakelijke deel van het gesprek, te beëindigen. Tot het nietzakelijke deel behoorde de volgende uitlating van Prof. Nelis: naar zijn meening zal, indien de synode doorgaat tot de afzetting van Prof. Schilder, deze vrijwel alleen
| |
| |
blijven staan. Er zal misschien hier en daar een dominee met hem mee uittreden, doch de meeste predikanten zullen blijven zitten op hun post. Ook zal er misschien een enkele ouderling verdwijnen: zoo b.v. die man uit Voorburg, maar de rest blijft wel. Het volk vergeet gauw.
Op deze uitspraak is A.S. maar niet ingegaan; het gesprek had toch al wat lang geduurd.
i. Als bijlagen worden aan deze notitie gehecht de volgende afschriften van brieven:
1. | d.d. 22 Juli van A.S. aan Prof. Nelis. |
2. | d.d. 24 Juli van A.S. aan Prof. Nelis. |
3. | d.d. 22 Juli van Prof. Schilder aan Dr J. Hoek, Scriba Synode. |
4. | d.d. 26 Juli van Prof. Schilder aan Dr J. Hoek, Scriba Synode. |
5. | d.d. 27 Juli van A. Schilder aan Dr J. Hoek, Scriba Synode. |
6. | d.d. 19 Juli van Dr A.A.L. Rutgers aan A. Schilder. |
7. | d.d. 22 Juli van A.S. aan Rutgers. |
8. | d.d. 24 Juli van Rutgers aan A.S. |
9. | d.d. 26 Juli van A.S. aan Rutgers. |
10. | d.d. 28 Juli van Rutgers aan A.S. |
Bij deze opsomming wordt nog het volgende aangeteekend: De onder 3 en 4 genoemde brieven van Prof. Schilder aan Dr Hoek d.d. 22 Juli zijn op Maandag 24 Juli door H.J. Schilder te Utrecht bezorgd te ongeveer 12 ure aan het gebouw (Burg. Reigerstraat 1, Utrecht) waarin de Synode haar zittingen in deze week op dien dag zou beginnen in den namiddag te 2 ure. Voorts heeft A.S. in den loop van dien dag tot twee maal toe dringend opgebeld naar Zeist naar Prof. Nelis. De eerste verbinding kwam tot stand te 14.30 ure, Prof. Nelis was toen afwezig. De tweede aanvraag kwam tot stand te 17 ure. Toen heeft A.S. aan Prof. Nelis kunnen mededeelen, dat de evenbedoelde bezorging van de mededeeling van Prof. Schilder aan de Synode, gelijk door Prof. Nelis gewenscht, was gedaan. A.S. heeft daarbij tevens gezegd, dat aan Prof. Nelis inmiddels reeds een afschrift van die correspondentie was gezonden.
Prof. Nelis heeft deze mededeeling aangehoord zonder commentaar.
w.g. A. SCHILDER.
| |
| |
| |
's-Gravenhage, 22 Juli 1944.
Herrn Professor Dr Nelis,
Platolaan 9,
Zeist.
Hooggeleerde Heer,
Ter voldoening aan het gisteren door U uitgesproken verlangen zend ik U hierbij afschrift van den brief d.d. 19 dezer van den Heer Dr A.A.L. Rutgers aan mij. En om mij tegenover U geheel te déchargeeren voeg ik ook bij copie van mijn heden aan den Heer Rutgers gezonden brief.
Op de verdere, gisteren gevoerde besprekingen, hoop ik spoedig terug te komen.
Hoogachtend,
w.g. A. SCHILDER.
| |
's-Gravenhage, am 24. Juli 1944.
Javastraat 2 C.
Herrn Prof. Dr. Nelis
Platolaan 9,
Zeist.
Hochverehrter Herr Professor,
Bezüglich unserer Unterredung am Freitag dem 21. d.M. habe ich am 22. d.M. meinem Bruder Bericht erstattet.
Sofort, d.h. am 22. Juli, hat mein Bruder Ihre Entscheidung der Synode der ‘Gereformeerde Kerken’ bekannt gegeben. Anbei sende ich Ihnen eine Kopie seines Schreibens an der Synode. Mittelst Kurier ist der Brief heute im Vormittag nach Utrecht übermittelt worden, damit feststehe, dass die Synode gleich am Anfang (im Nachmittag) ihrer Tagung davon Kenntnis nehmen konnte. Ich glaube vertrauen zu dürfen, dass dieser Brief Sie befriedigen wird.
Darf ich schliesslich mir nog einige Fragen erlauben?
a. Aus dem Ihnen bekannten Brief des Herrn Dr A.A.L. Rutgers des 19 d.M. ist m.E. klar geworden, dass die Polizei im Kampen noch immer eine Verhaftung meines Bruders beabsichtigt. Herr Rutgers schrieb mir er hätte Sie gebeten mit Einschaltung der Sicherheitspolizei Arnheim der Kamper Polizei nach Bedarf Bescheid geben zu
| |
| |
wollen. Werden Ihrem Ermessen nach die erforderlichen Weisungen schon in Kampen erhalten sein? Mein Bruder hätte gern die Gewissheit, dass er in Kampen keine (wenn auch vorübergehende) Schwierigkeiten erfahren wird.
b. Sie haben am Freitag 21 Juli gesagt, dass Ihrerseits die Kamper Behörden instruiert werden konnten, meinem Bruder mit bezug auf seine DistributionsStammkarte u.s.w. die nötige Mitwirkung zu verleihen. In dieser Hinsicht hat jedoch unsere Unterredung noch nicht zu einer abschliessenden Konklusion geführt. Darf ich Sie darum hiermit höflichst bitten in diesem Sinne die Kamper Behòrden instruieren zu wollen?
Mein Bruder bat mich noch Ihnen mitzuteilen, er stehe Ihnen zu Verfügung falls Sie eine Unterredung für notwendig halten möchten. Weil eine Besprechung Ihnen jetzt ‘nicht notwendig’ zu sein schien, hat er seinerseits Ihre Zeit nicht rauben wollen.
Mit vorzüglicher Hogachtung,
w.g. A. SCHILDER.
Beilage.
| |
22 Juli 1944.
Den Weleerw. Zeergel. Heer Dr J. Hoek,
te 's-Gravenhage.
Weleerwaarde Zeergeleerde Heer,
Aan U in qualiteit van scriba der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland deel ik het volgende mede.
In een brief d.d. 12 Juli 1944, gericht aan den Heer A. Schilder, door dezen ontvangen op 14 dezer, van Prof. Dr Nelis, ‘Sturmbannführer beim Befehlshaber der Sicherheitspolizei in den besetzten niederländischen Gebieten’, heeft deze o.m. het volgende gemeld: ‘Seitens der deutschen Sicherheitspolizei steht Ihrem Herrn Bruder nichts im Wege, dass er deswegen sich weiterhin in der Verborgenheit halten müsste’.
Aan dezen brief was voorafgegaan een onderhoud op 5 Juni 1944 tusschen Prof. Dr Nelis (op diens verzoek) en den Heer A. Schilder. Prof. Nelis gaf daarin o.m. den wensch te kennen mij persoonlijk te spreken; alsdan zou hij ook de in uitzicht gestelde formaliteiten ter opheffing van mijn bewegingsvrijheid vervullen.
| |
| |
Aangezien dit eerste gesprek door Prof. Nelis uitdrukkelijk (tot twee maal toe) vertrouwelijk was genoemd, achtte de Heer A. Schilder zich niet bevoegd, daaraan eenige bekendheid te geven; ikzelf was daartoe nog veel minder gerechtigd.
Op één der daarvoor beschikbaar gestelde dagen, t.w. 9 Juni 1944 ben ik in Den Haag geweest om Prof. Nelis te ontmoeten; deze bleek echter, in verband met onverwachte reisnoodzaak, afwezig. Daarna is tot twee maal toe een nieuwe samenkomst geregeld; beide zijn niet doorgegaan wegens verhindering van Prof. Nelis.
Uit mijn gaan naar Den Haag blijkt derhalve mijn medewerking tot opheffing der tot nu toe bestaande verhinderingen. Een belangrijk begin daarvan is verkregen door den in den aanhef dezes vermelden brief, die, gelijk uit het bovenstaande blijkt, is verzonden vóór de bedoelde, doch niet geschiede, samenspreking tusschen Prof. Nelis en mij. Enkele aangelegenheden zijn nog te regelen; eene daarvan is aangeduid in den brief d.d. 19 dezer van Dr A.A.L. Rutgers, door welke aanduiding tevens op een belangrijk punt is bevestigd, dat ik uit sommige feiten goede conclusies had getrokken. Hiervoor is op Vrijdag 21 dezer een bespreking gevoerd tusschen Prof. Nelis en den Heer A. Schilder. Van deze bespreking kreeg ik heden, 22 Juli 1944, kennis door een uitgebracht verslag. Ofschoon een vervolg op dat gesprek in het voornemen ligt, heb ik thans, nu het vertrouwelijk karakter blijkt opgeheven te zijn, deze mededeeling niet willen vertragen, weshalve ik ze aanstonds na uitgebracht verslag hierbij doe.
Met verschuldigde achting,
w.g. K. SCHILDER.
| |
26 Juli 1944.
Den Weleerwaardenzeergeleerden Heer Dr J. Hoek,
tijdelijk: Burgemeester Reigerstraat 1,
Utrecht.
Weleerwaardezeergeleerde Heer,
Ten vervolge op den desbetreffenden brief dien ik U zond d.d. 22 Juli j.l. deel ik U in qualiteit van synode-scriba nog het volgende mede.
Van Dr A.A.L. Rutgers kwam bericht in d.d. 24 Juli j.l. bij den Heer A. Schilder, die mij wederom daarvan kennis
| |
| |
gaf, dat Dr Rutgers den Heer A. Schilder verzocht uit zijn schrijven van 19 dezer de woorden ‘zoekt Prof. Schilder op deze wijze zijn positie te versterken door zich als martelaar van de Sicherheitspolizei voor te doen’ als niet geschreven te beschouwen. Ik geef U bij dezen hiervan kennis, echter niet zonder tevens op te merken, dat in de correspondentie van dezen officieelen deputaat ook overigens nog een en ander is, dat ik uit kerkelijk en persoonlijk oogpunt meen te moeten betreuren. Ik kan thans nog daarover zwijgen omdat mij bekend is, dat de Heer A. Schilder tegenover Dr A.A.L. Rutgers zich in dezen uitvoerig uitgesproken heeft en van deze correspondentie te allen tijde afschrift gegeven kan worden.
Ten overvloede merk ik voor mijzelf op, dat ik zelf schriftelijk tegenover den meergenoemden Prof. Nelis de hoofdzaken genoemd heb van de feiten die ik hetzij U of curatoren schriftelijk heb medegedeeld, hetzij alleen zelf ter kennis genomen heb, en heb aangetoond, dat ik uit deze feiten nimmer een onjuiste conclusie heb getrokken, gelijk ik ook nimmer omtrent de Sicherheitspolizei of een mogelijke andere instantie iets heb geschreven of gezegd, dat met de feiten in strijd was.
Met verschuldigde achting,
w.g. K. SCHILDER.
| |
's-Gravenhage, 27 Juli 1944.
A. Schilder,
Javastraat 2 C.
Den Weledelzeergeleerden Heer Dr J. Hoek,
Scriba van de Generale Synode,
Burgemeester Reigerstraat 1,
Utrecht.
Weledelzeergeleerde Heer,
Ik doe U hierbij toekomen copieën van de navolgende brieven:
1. | van Dr A.A.L. Rutgers aan mij d.d. 19 dezer. |
2. | van mij aan Dr A.A.L. Rutgers d.d. 22 dezer. |
3. | van Dr A.A.L. Rutgers aan mij d.d. 24 dezer. |
4. | van mij aan Dr A.A.L. Rutgers d.d. 26 dezer. |
Het zal mij aangenaam zijn de ontvangst van dit schrijven van U te mogen vernemen.
Met verschuldigde gevoelens,
w.g. A. SCHILDER.
Bijlagen - 4.
| |
| |
| |
Wassenaar, 19 Juli 1944.
Hertelaan 3.
Den Weledelgeboren Heer A. Schilder,
Javastraat 2 c, 's-Gravenhage.
Zeer geachte Heer Schilder,
Hiermede heb ik de eer U mijne mededeelingen bij ons onderhoud op 14 dezer schriftelijk te bevestigen en aan te vullen, in het vertrouwen, dat deze mededeelingen langs dezen weg Uwen broeder Professor K. Schilder bereiken, daar ik mij niet rechtstreeks tot hem kan wenden, omdat ik zijn adres niet ken.
Bij het bezoek, dat ik op Woensdag 12 dezer als Voorzitter van de Deputaten der Generale Synode voor de correspondentie met de Hooge Overheid bracht bij Prof. Nelis, Sturmbannführer der Sicherheitspolizei (thans Platolaan 9, Zeist, telefoon 4541) om vrijlating van eenige predikanten en Kamper studenten te bepleiten, bracht deze zijnerzijds Professor Schilder ter sprake.
Professor Nelis zeide, dat de dogmatische en kerkrechtelijke geschillen rond den persoon van Professor Schilder hem niet aangingen, maar dat hij niet kon zwijgen over de bewering van dezen, welke hij in de pers was tegengekomen, dat Prof. Schilder in zijn verdediging belemmerd werd door gemis aan bewegingsvrijheid als gevolg van maatregelen van de zijde der Sicherheitspolizei. Ten onrechte, aldus Professor Nelis, zoekt Prof. Schilder op deze wijze zijn positie te versterken door zich als martelaar van de Sicherheitspolizei voor te doen, want hij wordt door deze niet gezocht, hij is vrij om naar Kampen terug te keeren en hij is ook vrij in zijn persarbeid mits hij niet over politiek of staatkundig gebied schrijft.
Op mijn vraag, of ik van deze mededeeling zijnerzijds gebruik mocht maken door deze door te geven aan de Generale Synode der Gereformeerde Kerken, antwoordde Professor Nelis volmondig bevestigend. Hij kon het Professor Schilder zelf niet laten weten, daar hij zijn adres niet kende.
Mijnerzijds heb ik gemeend mij ervan te moeten vergewissen, dat de Nederlandsche politie in Kampen met dit standpunt der Duitsche politie op de hoogte was. Toen het telegrafisch antwoord - door bemiddeling van de Professoren Dijk en den Hartogh - niet geheel bevredigend
| |
| |
was, heb ik Maandag 17 dezer Professor Nelis opgebeld en hem verzocht de Sicherheitspolizei in Arnhem op te bellen met het verzoek de Kampensche politie in te lichten, dat de zaak van Professor Schilder ‘erledigt’ was, zoodat deze verder ‘unbchelligt’ gelaten moest worden. Professor Nelis was onmiddellijk bereid dit te doen.
Het staat dus thans vast, dat Prof. Schilder dezelfde vrijheid van beweging en vrijheid van schrijven heeft als andere Nederlanders.
Wat de door U ter sprake gebrachte vraag betreft, waarom de Sicherheitspolizei er prijs op stelt dit publiek te maken, moet ik het antwoord schuldig blijven. Een voor de hand liggende verklaring zou kunnen zijn, dat men van die zijde liever ziet, dat de belangstelling en energie in de Gereformeerde Kerken zich richten op kerkelijke strijdpunten dan op daden van de bezettende macht en dat het daarvoor bevorderlijk geacht wordt, dat Professor Schilder openlijk en onbelemmerd aan dien strijd deel neemt.
Met beleefde groeten teeken ik,
Hoogachtend,
Uw dw. w.g. RUTGERS.
| |
's-Gravenhage, 22 Juli 1944.
Javastraat 2 c.
Den Weledelzeergeleerden Heer Dr A.A.L. Rutgers,
Hertelaan 3,
Wassenaar.
Zeer geachte Heer Rutgers,
Uw brief van 19 dezer heb ik gisterochtend ontvangen. Ik moest juist dienzelfden dag bij Prof. Nelis zijn. Omdat tusschen Uw brief en hetgeen in mijn eerste bespreking met Prof. Nelis door dezen is gezegd een discrepantie bestond, heb ik Uw brief hem ter lezing gegeven. Inderdaad heeft ook Prof. Nelis Uw brief op het door mij bedoelde punt gewraakt. Voor de verdere behandeling met U heeft hij mij een afschrift van dien brief verzocht. Dat afschrift verzend ik tegelijk met dezen brief. En om mij naar weerszijden zoo correct mogelijk te gedragen zend ik ook van dezen brief aan U afschrift aan Prof. Nelis.
Overigens ga ik ter dezer plaatse niet op Uw brief in.
| |
| |
Uit het bovenstaande heeft U reeds verstaan, dat ik dien brief op een belangrijk punt onjuist acht.
Met beleefden groet en
Hoogachtend,
w.g. A. SCHILDER.
| |
Wassenaar, 24 Juli 1944.
Hertelaan 3.
Den Weledelgeboren Heer A. Schilder,
Javastraat 2 c,
's-Gravenhage.
Zeer geachte Heer Schilder,
Hedenmorgen bereikte mij Uw schrijven van 22 dezer, waarin U mij meedeelt, dat mijn schrijven van 19 dezer op een belangrijk punt onjuist is en dat ook Prof. Nelis, aan wien U genoemd schrijven ter lezing gegeven hebt, dien brief op het door U bedoelde punt gewraakt heeft.
Waardeerende, dat U, zooals U schrijft, naar weerszijden U zoo correct mogelijk wenscht te gedragen, zou ik het op prijs gesteld hebben, indien U mij in dien gedachtengang ook had medegedeeld, welk punt U bedoelde.
Thans heb ik mij daarover met Prof. Nelis in verbinding moeten stellen, die mij mededeelde, welk punt dit betrof, zoodat ik thans in staat ben mijn schrijven van 19 dezer ter zake te rectificeeren.
Prof. Nelis deelde mij mede, de uitdrukking ‘door zich als martelaar van de Sicherheitspolizei voor te doen’, voorzoover hij zich herinneren kon, niet gebezigd te hebben. Ik verzoek U derhalve uit mijn schrijven van 19 dezer de woorden ‘zoekt Professor Schilder op deze wijze zijn positie te versterken door zich als martelaar van de Sicherheitspolizei voor te doen’ als niet geschreven te beschouwen, hetgeen te gemakkelijker kan, daar zij in het verband gemist kunnen worden.
Thans deelde Prof. Nelis mij tevens mede, dat reeds 6 weken geleden, in elk geval op 8 Juni j.l., aan U bekend was, dat Prof. Schilder niet door de Sicherheitspolizei gezocht werd.
Hoogachtend,
Uw d.w.
w.g. RUTGERS.
voorzitter.
| |
| |
| |
's-Gravenhage, 26 Juli 1944.
Den Weledelzeergeleerden Heer Dr A.A.L. Rutgers,
Hertelaan 3,
Wassenaar.
Zeer geachte Heer Rutgers,
Heden ontving ik Uw aangeteekenden brief d.d. 24 dezer. Ik zal mijn antwoord maar niet aangeteekend verzenden; misschien mag ik met een enkel woord vernemen, dat deze brief in Uw bezit gekomen is. Uw brief geeft mij wel aanleiding tot enkele opmerkingen mijnerzijds.
Dat ik U in mijn vorigen brief niet met zooveel woorden het punt noemde hetwelk ik onjuist achtte, had een dubbele reden.
1. Nu Prof. Nelis tegenover mij het voornemen had uitgesproken zelf die onjuistheid aan te wijzen vond ik het minder juist hem vóór te zijn met eenige bewering van mij; ik meende hem, als dengene, die over zijn eigen woorden moest oordeelen en spreken, het eerste woord te moeten laten.
2. Doch behalve het onder 1 genoemde, was er een veel belangrijker reden die ik om onnoodige scherpte te vermijden, liever niet neerschreef in mijn voorgaanden brief, waarvan ik, correctheidshalve een afschrift moest zenden aan Prof. Nelis. Die tweede reden immers is tevens een ernstige grief mijnerzijds. In onze op 14 dezer gevoerde besprekingen hebt U reeds mondeling gesproken in denzelfden geest als geschied is in Uw brief van 19 dezer in de derde alinea (‘Prof. Nelis.......... t.m. gebied schrijft’). Thàns hebt U een belangrijk deel van die alinea teruggenomen. Doch het geheel, dus ook hetgeen in den eersten zin van die alinea staat, is toen door mij bestreden. Ik heb, toen U dat noemde als door Prof. Nelis gezegd, met groote verwondering U gevraagd: ‘heeft Prof. Nelis dat gezegd?’. Ik heb die vraag geargumenteerd door te zeggen, dat er in het eerste (en toen nog eenige) onderhoud, dat Prof. Nelis met mij heeft gehad niets, letterlijk niets, was, dat een dergelijke uitspraak zou kunnen verklaren of rechtvaardigen. Toen ik die vraag U zoo concreet stelde, hebt U Uw verklaring ongedaan gemaakt door terug te nemen Uw bewering, dat Prof. Nelis zich aldus had uitgesproken; toen paraphraseerde U Uw eigen woorden in dezen zin: men hoort dat wel eens zoo hier en daar zeggen. In het
| |
| |
voorbijgaan moge ik even den vinger leggen bij dit ‘men’. U weet reeds, dat dezerzijds is voldaan aan het uitdrukkelijk herhaald verlangen van Prof. Nelis, dat het eerste onderhoud tusschen hem en mij als vertrouwelijk was te beschouwen. De vraag komt derhalve op: wie de door U bedoelde ‘men’ toch wel kunnen zijn. Uw eigen mededeelingen geven den indruk, dat U, vóór Uw bezoek aan Prof. Nelis, dat immers aan andere onderwerpen gewijd was, niets hebt geweten van diens bemoeiïngen inzake Prof. Schilder. Maar in welke kringen moet ik die ‘men’ dan zoeken, die met U verkeeren en tegelijkertijd tegen Prof. Schilder insinueeren?
Hoe dit zij, dat ondanks bovenbedoelde terugname op 14 Juli van Uw bewering deze toch in Uw brief van 19 dezer opnieuw voorkwam als uiting van Prof. Nelis, heeft mij gegriefd. Ik kon en kan nog steeds daarvoor geen verklaring vinden. Maar het was niettemin voor mij plicht om daaromtrent een nadere uitspraak van Prof. Nelis te verzoeken.
Ik behoefde echter m.i. de bovenstaande bijzonderheden, die voor hem zakelijk geen interesse hadden, hem niet voor te dragen. Geschillen tusschen leden van één Kerk behoeft men niet noodeloos buiten haar bekendheid te geven; het is helaas al te veel geschied. Dáárom vooral liet ik in mijn vorigen brief verdere uitweidingen achterwege.
U verklaart nu, dat bepaalde woorden uit den tweeden zin van de bewuste alinea als niet geschreven moeten worden beschouwd, doch ik blijf beweren, dat ook tusschen hetgeen in den eersten zin van die alinea staat en hetgeen in mijn eerste bespreking met Prof. Nelis door dezen is gezegd een discrepantie bestaat. Ik laat hier rusten de vraag of Prof. Nelis nu ook die woorden uit den eersten zin voor zijn rekening heeft genomen; ik kan mij indenken, dat hij meer op de meest markante woorden van de alinea in haar geheel is teruggekomen en dat men derhalve ten onrechte den eersten zin als door hem ongerept aanvaard zou achten. Daarom herhaal ik hier hetgeen ik U op 14 dezer heb gezegd, dat in de eerste besprekingen welke Prof. Nelis met mij heeft gevoerd en waartoe hijzelf dan toch het initiatief heeft genomen en waarin hij dus al zijn inzichten welke daartoe aanleiding hebben gegeven kon openbaren, met geen woord gesproken heeft in den
| |
| |
geest als de eerste zin van de bovenbedoelde alinea het wil voorstellen.
Wanneer iemand uit het feit, dat Prof. Nelis dien zin heeft laten passeeren zonder bestrijding, expressis verbis, hewijs zou willen putten voor de meening, dat hij dien zin wèl aanvaard heeft als juist, dan stel ik de vraag door welke factoren hij, (Prof. N.) beïnvloed is waardoor dan die wijziging in zijn meening zou kunnen zijn ontstaan.
Een eenvoudige vraag, die evenwel te gereeder relief geeft aan mijn opmerking van zooeven betreffende de ‘men’, die omtrent Prof. Schilder tegenover anderen bleken te fantaseeren.
Met betrekking tot den slotzin van Uw brief merk ik het volgende op. Het zou onjuist zijn wanneer die alinea den indruk kan vestigen alsof de kennis van den inhoud van de daarin vervatte mededeeling voor U nieuw was en thans voor het eerst door Prof. Nelis U is verstrekt. In ons onderhoud op 14 Juli j.l. heb ikzelf U een aantal gegevens verstrekt, waaruit U die wetenschap deelachtig kon zijn geworden. Ik ben begonnen met op te merken, dat ik over dit thema slechts kon spreken, omdat blijkbaar Prof. Nelis - door met U aldus te spreken - de absolute geheimhouding niet langer noodig oordeelde; mij was een volstrekt zwijgen opgelegd door tot twee maal toe het gesprek vertrouwelijk te noemen. Ik heb U verder medegedeeld, dat hij een tweede bespreking begeerde, waarbij dan mijn broer aanwezig zou zijn, dat mijn broer op een der daartoe aangewezen dagen hier geweest is, doch dat Prof Nelis toen niet aanwezig bleek en dat ook twee daarna nieuw geregelde ontmoetingen niet zijn doorgegaan door verhindering van Prof. Nelis. Ik heb U nog voorlezing gedaan van een telegram hetwelk voor die laatste bespreking door Prof. Nelis mij was gezonden. Datums heb ik niet verzwegen; er was geen aanleiding toe. U hebt al deze mededeelingen, in 't bijzonder die betreffende de herhaalde teleurstellingen, aangevuld met mededeelingen omtrent soortgelijke ervaringen Uwerzijds.
Dat meer tijd verloopen is tusschen de eerste bespreking en de tweede ligt derhalve zeker niet aan mij, noch aan Prof. Schilder en dat daarover niet eerder gerept kon worden ligt eveneens niet aan ons, maar aan het uitdrukkelijk verlangen van Prof. Nelis om het geheele gesprek als vertrouwelijk te beschouwen. Prof. Nelis heeft wel
| |
| |
aanstonds gezegd, dat hij mijn Broer zijn bewegingsvrijheid wilde hergeven, dat hij ook het schrijfverbod van Dec. 1940 van veel te wijde strekking vond en dat nader wilde herzien door het te beperken tot geschriften-van-politiekestrekking, maar de uitvoering van een en ander en de uitreiking van een desbetreffende Ausweis zou geschieden in dat door hem voorgenomen tweede gesprek.
Wat dunkt U: blijkt uit dit alles niet de begeerte van Prof. Schilder om zijn bewegingsvrijheid te herkrijgen? Iemand die gaarne ‘martelaar’ zou willen zijn, gaat zich toch niet melden bij dengeen, die hem dan die ‘marteling’ zou aandoen?
Ook dit alles heb ik U op 14 dezer gezegd. Daarom hindert mij óók de slotzin van Uw jongsten brief.
Overigens is het element van ‘niet door de Sicherheitspolizei gezocht’ niet het eenige in dit geheele geding. Ook dit heb ik aan Prof. Nelis medegedeeld. Het heeft nu en hier geen zin, te betoogen, dat mijn broer nimmer heeft beweerd op en na 13 Juli 1942 door de Sicherheitspolizei te zijn gezocht. Ik volsta met U in herinnering te brengen, dat ik U nog eenige andere punten heb genoemd die voor de beoordeeling van deze nieuwe ontwikkeling wel van beteekenis waren, punten welke ik U met klem verzocht in rekening te brengen wanneer U met synodale instanties zou spreken. Tot mijn spijt heb ik niet kunnen constateeren, dat U hieraan hebt voldaan.
Tenslotte bericht ik U nog, dat in een brief van 22 Juli j.l. - d.i. dus op den dag zelf, waarop mijn Broer mijn verslag ontving van mijn tweede bespreking met Prof. Nelis op 21 dezer - aan den scriba van de synode mededeeling is gedaan van de nieuw ingetreden ontwikkeling. Daarin zijn ook nauwkeurig enkele datums genoemd, zoo die van de eerste bespreking van Prof. Nelis met mij (5 Juni 1944) en die waarop Prof. Schilder in Den Haag geweest is (9 Juni 1944), alsmede dat ook volgende ontmoetingen door verhindering van Prof. Nelis niet hebben kunnen doorgaan.
Het zou mij aangenaam zijn indien U bij de verdere mededeelingen van Uw wetenschap aan wie dan ook volledig in rekening bracht hetgeen ik U dezerzijds heb medegedeeld, zoowel mondeling als nu ook schriftelijk. En ongetwijfeld zou het mijn Broer aangenaam zijn geweest wanneer een Deputaat vanwege de Gereformeerde Kerken
| |
| |
voor de correspondentie met de Hooge Overheid zijn eerste mededeeling aangaande zijn officieele bemoeiïngen omtrent Prof. Schilder na diens afzondering van twee jaren zóó had ingekleed, dat het onnoodig ware juist tegenover dien deputaat, op te merken:
a. dat hij (Prof. S.) inzake hetgeen werkelijk geschied is geen enkele onjuiste mededeeling gedaan heeft;
b. dat uit de feiten die geschied zijn door hem conclusies zijn getrokken waarvan geen enkele als ondeugdelijk of lichtvaardig is kunnen afgewezen worden. Dit laatste zeg ik met te meer vrijmoedigheid omdat mijn Broer aan Prof. Nelis schriftelijk in dezen gezegd heeft wat z.i. gezegd moest worden.
Noch mijn Broer, noch ik kan inzien waarom het goed is, of weldadig, dat de welkomstgroet na twee jaren van afzondering zoo bijzonder veel moet gelijken op een ongeargumenteerde moreele belasting.
U hebt mij op 14 dezer medegedeeld, dat U het moderamen der Synode zou inlichten. Ik nam toen aan, dat daarbij mijn mededeelingen tot gelding zouden komen. Uit Uw brief meen ik te moeten afleiden, dat dit niet is geschied. Daarom zal ik van dezen mijnen brief, evenals van den Uwen d.d. 24 dezer afschrift zenden aan de Synode. Voorts behoud ik mij voor, onze correspondentie t.z.t. in haar geheel te publiceeren.
Hoogachtend,
w.g. A. SCHILDER.
| |
Wassenaar, 28 Juli 1944.
Hertelaan 3.
Den Weledelgeboren Heer A. Schilder,
Javastraat 2 c, 's-Gravenhage.
Zeer geachte Heer Schilder,
Hedenmorgen ontving ik Uw schrijven van 26 dezer. Op den inhoud daarvan ga ik op het oogenblik niet in.
Met beleefde groeten,
Hoogachtend,
Uw d.w.
w.g. RUTGERS.
***
| |
| |
Tot zoover de heer A. Schilder. Niet onmogelijk, dat ik de correspondentie met de synode, mijnerzijds gevoerd, later publiceer.
Tenslotte mogen hier nog enkele brieven volgen van Ds H. Knoop aan de ‘synode’ en van deze aan hem. Ze betreffen dezelfde materie. We geven het woord aan Ds Knoop: |
|