Bijlagen bij het Kerkelijk Handboek
(1946)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |||||||||
Correspondentie met Prof. Dr H.H. Kuyper.Op het verzoek van zeer velen besloot ik tot publicatie van de hier navolgende correspondentie; en reserveerde ik deze copie voor de bijlagen van het jaarboek. Zonder dezen aandrang zou ik allicht niet tot publicatie zijn overgegaan, althans niet in dezen vorm. Maar de ‘synode’ van de ons uitwerpende gemeenschap heeft dezen maatregel tenminste wenschelijk gemaakt. Zij heeft namelijk zich veroorloofd, de correspondentie tusschen Dr H.H. Kuyper en mij aan een ‘onderzoek’ te onderwerpen en dienaangaande een publicatie gedaan, welke als ‘eerherstel’ van Dr H.H. Kuyper werd aangediend. Dat laatstgenoemde zich tot die synode te dezer zake gewend had, was mij (ik zou haast zeggen: ‘natuurlijk’) niet meegedeeld. Ook in dezen wist ik van niets. Eenige informatie won zij bij mij niet in. Een zakelijke bestrijding met argumentatie kwam mij voor geen enkel onderdeel der mijnerzijds gewisselde brieven ooit onder de oogen. Zoolang deze uitblijft heb ik geen enkele behoefte aan nadere toelichting of verduidelijking: om groote woorden geef ik in dezen niet. Het eenige wat mij in dezen vanwege de ‘synode’ onder de oogen kwam, was een briefje, geadresseerd aan den ‘Weledelen zeer geleerden Heer Dr K. Schilder’, - een ambt in de kerk had ik h.i. toen nog niet, vandaag schijnt het ineens weer er te zijn, - inhoudende den tekst van wat in grooten opmaak aan de groote pers harerzijds was meegedeeld. Dit briefje heb ik, zonder bijschrift, mèt de enveloppe aan Dr E.D. Kraan, den afzender teruggezonden. Eén opmerking moge hieraan nog voorafgaan: van synodewege is beweerd en betreurd, dat de correspondentie gepubliceerd is. Deze publicatie bestond mijnerzijds alleen hier uit, dat op zeer beperkte schaal van de gevoerde correspondentie afschriften zijn vervaardigd, waarvan een nog weer betrekkelijk gering getal door mij aan belanghebbenden en belangstellenden exemplaren is uitgereikt; zoo ver ik mij herinneren kan was daarbij steeds, hetzij mondeling meegedeeld, hetzij schriftelijk aangeteekend, dat men die afschriften niet uit handen geven mocht. | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Blijkbaar heeft men buiten mij om toch afschriften vervaardigd, en ik meen te weten dat hieraan de ‘ondergrondsche’ niet vreemd geweest is. Betreuren doe ik dit niet. Het staat vast, dat hetgeen Dr H.H. Kuyper deed semi-publieke beteekenis kreeg; dat óók hij zich heeft ingelaten met de kwestie van mijn arrestatie door de Duitschers op een wijze, die ik op aangegeven gronden onjuist en onbroederlijk acht; dat hij in vergaderingen der synode uitlatingen heeft gedaan waarvan ik de juistheid ontken; terwijl bovendien Dr H.W. van der Vaart Smit zich in deze materie heeft gemengd, tegelijkertijd zich bloot gevende op een voor hem zelf niet onbedenkelijke wijze. Wanneer een man van de positie van Dr H.H. Kuyper het niet geoorloofd acht, aangaande een gevangen collega van hem aan predikanten en anderen te schrijven zóó, als men lezen kan in den hierna afgedrukten brief aan Ds H. Veldkamp, dan staat het achteraf den man in kwestie zelf volkomen vrij, zich door overlegging der stukken tegen dergelijke funeste beïnvloeding te verdedigen. Wie de bloemlezing - het is nog maar ‘een bloemlezing’ - uit Heraut-citaten in de brochure ‘Rondom 1905’ heeft aangetroffen, en voorts mijn Reformatie-artikelen uit den bezettingstijd, later opgenomen in den bundel ‘Bezet Bezit’, heeft gelezen, zal verstaan, dat ik mij niet verweer tegen de opmerking van een man als Dr H.H. Kuyper, dat bedoelde arrestatie met geloofsinhouden niets uit te staan had. Maar als diezelfde man het niet beneden zich acht jegens een gevangene te ‘argumenteeren’ met verdachtmakingen in den vorm van: ‘als ge maar eens wist wat de man verklaard heeft bij zijn verhoor’, - dan is verweer wel degelijk op zijn plaats. Want het staat vast, dat tegenover de Duitschers nimmer eenige schuldbelijdenis afgelegd is mijnerzijds. De passage, die z.g.n. als grond voor de arrestatie moest dienen en die men vinden kan in ‘Bezet Bezit’, blz. 92 regel 2 van onderen tot blz. 93 regel 6 van boven luidt aldus: ‘Macht en bevoegdheid blijven gelukkig twee. Tenslotte zal de antichrist géne, en de Kerk déze behouden. En daarna komt de dag van den grooten oogst. Kom, Heere Oogster, ja, kom haastiglijk, kom over het Kanaal en over den Brennerpas, kom via Malta en Japan, ja, kom van de einden der aarde, en breng Uw snoeimes mee, en wees genadig aan | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Uw volk; het is wel bevoegd, maar slechts door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen.’ Welnu, ik heb wel bij het ‘verhoor’, dat door een volkomen onbevoegde geleid werd ('t was dezelfde manGa naar voetnoot1), die mij kwam arresteeren) verklaard, dat deze (in valsche vertaling ter tafel gelegde) woorden met ‘Deutschfeindlichkeit’ niets te maken hadden (een Duitsch soldaat kon dit gebed even goed als een Engelsch soldaat op de lippen nemen), en ook wél verklaard het te betreuren, dat sommigen (ik dacht hierbij aan den heer van der Vaart Smit) het zóó hadden opgevat; en zelfs den heeren aangeboden, hetgeen een beetje ondeugend was, en hun alle onschuld benam, in de pers de geïncrimineerde woorden te verduidelijken, maar van schuldbelijdenis, zooals de heer van der Vaart Smit insinueerde, en Dr H.H. Kuyper, nota bene deputaat der synode, suggereerde, is geen oogenblik sprake geweest. Meer zeg ik nu maar niet. Over het graf heen zendt men geen apologetische pleitredenen uit. Maar tegen een synode, die op de bekende manier een rapportje aanhoort en dan maar de groote trom gaat roeren voor ‘eerherstel’, verweert men zich wél. Men geeft de naakte feiten en heeft niet méér noodig dan dat. Had ik geweten aangaande het schrijven van ‘De Heraut’, wat ik thans weet, de toon van deze brieven zou allicht anders zijn geweest, d.w.z. veel scherper. Dat ik zóó vriendelijk schreef, vond zijn verklaring in de aanvankelijk mijnerzijds grif aanvaarde verzekering van Dr J. Ridderbos, dat Dr H.H. Kuyper zoozeer zijn best voor me gedaan had tijdens mijn gevangenschap. Nu weet ik dat dit niet waar geweest kan zijn als men n.l. ‘zijn best doen’ verstaat als acte van nationaal-kerkelijk-christelijke-confessioneele gemeenschap. Wie zóó dacht als Dr H.H. Kuyper, kón in dézen zin ‘zijn best niet doen’.
K. SCHILDER.
Hieronder volgen nu de gewisselde brieven. | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Afschriften van de briefwisseling tusschen Prof. Dr H.H. Kuyper en Prof. Dr K. Schilder van 18 Maart 1941 tot 17 Juli 1941.Brief van Prof. Dr H.H. Kuyper aan Ds H. Veldkamp.'s Hage, 9 September 1940. Waarde Ds Veldkamp,
Veroorloof mij als uw oud-leermeester u te mogen waarschuwen. Ge weet, hoe ik steeds uw arbeid in de Friesche Kerkbode gewaardeerd heb. Ik heb het Friesche volk zeer lief en was daarom dankbaar voor de leiding door U en Ds Douma in de Friesche Kerkbode gegeven, maar sinds ons land in den oorlog betrokken werd, zie ik wel met bezorgdheid de richting door u ingeslagen. Ik laat uw raad om onze Synode te sluiten en de leergeschillen, die nu beuzelingen heeten, van 't Agendum af te voeren, rusten. De Synode heeft in overgroote meerderheid gelukkig anders geoordeeld en daarop kom ik thans niet terug. Maar wel wilde ik U waarschuwen om voorzichtig te zijn en niet noodeloos het Bewind, waaronder we verkeeren, te prikkelen. Uw artikelen over K.S. en over 31 Augustus waren, vergun mij, dat ik u dit zeg, niet verstandig. Wat K.S. betreft, zoo is de voorstelling, alsof hij een martelaar zou wezen zooals de Apostelen, in strijd met de waarheid. Vermoedelijk zijt ge niet op de hoogte met wat de gronden zijn, waarom de Duitsche Overheid hem heeft gevangen genomen en ook niet met wat K.S. daarop verklaard heeft, want dan zoude ge weten, dat dit met een belijden van Christus niets te maken heeft. Het is daarom een door en door valsche voorstelling, alsof hij als martelaar voor Christus' zaak zou lijden. En men doet niet alleen hem kwaad met die voorstelling en bemoeilijkt de ernstige poging van ons als deputaten om zijn vrijlating te krijgen, maar men loopt zelf gevaar gevangen genomen te worden, zooals nu reeds geschied is met een predikant in Zuid Holland. Zelfs degenen hier, die zeer met K.S. ingenomen zijn, hebben met name zijn laatste meditatie en de bede aan 't slot van zijn artikel: kom over het Kanaal afgekeurd als onnoodig provoceerend. Wanneer, wat ik niet onmogelijk acht, in de naaste toekomst werkelijk een conflict zou komen, waarbij we om Christus' wil een non possumus moeten laten hooren, dan verzwakt het onze positie, wanneer we nu reeds ons kruit verschieten | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
en een conflict uitlokken, dat onze kerken op groote schade zou komen te staan, terwijl er geen wettige voor God geldende oorzaak is. En wat 31 Augustus aangaat, ge hebt gezien, wat te Hindeloopen gebeurd is. Vermoedelijk zullen er strafmaatregelen genomen worden tegen alle kerkbodes, die over 31 Augustus geschreven hebben. En elke provocatie heeft strengere maatregelen ten gevolge. Door publiek te ageeren zal men maken, dat ook 't bidden voor de Koningin in onze Kerken verboden wordt. De Secr. Gen. van Onderwijs is gevangen gezet omdat hij aan de meesters op school vrijheid gaf, naar ik meen, 31 Augustus thuis te blijven. De zorg voor onze Kerken om voor haar vrijheid te waken en die nu in hoofdzaak op mij en Mr Donner neerkomt, drukt zeer zwaar op me. Laat men onze taak niet nog moeilijker maken. Met vriendelijke groeten ook aan uw vrouw en kinderen
de uwe in Christus,
| |||||||||
Brief van Prof. Dr K. Schilder aan Prof. Dr H.H. Kuyper.Kampen, 18 Maart 1941.
Hooggeleerden Heer Prof. Dr H.H. Kuyper,
Hooggeachte Collega Kuyper,
Bij mijn terugkeer naar Kampen waart U zoo vriendelijk mij geluk te wenschen, en uit te spreken, dat de pogingen, ook door deputaten aangewend om dien terugkeer te helpen bewerkstelligen, blijkbaar niet zonder vrucht geweest waren. Daarvoor heb ik U toen mijn dank betuigd; en van dien dank neem ik natuurlijk niets terug. Deze aangelegenheid is evenwel een geheel andere dan die van Uw algemeen beleid, hetzij als persredacteur, hetzij als deputaat tot correspondentie in het algemeen. Dienaangaande zijn mij vóór 22 Aug. enkele, en na 7 Dec. vele bizonderheden bekend geworden, welke bewijzen, dat Uw houding veelszins anders is geweest, dan ik van U als zoon van Dr A. Kuyper, als opponent tegen wie Uws inziens Dr A. Kuyper's werk in theologicis onvoldoende volgen, als anti-revolutionair en als christen zou hebben verwacht. Zeer ongaarne schrijf ik dit, maar ik zie het niet anders, | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
en U zult het mij niet euvel duiden, dat ik naast een persoonlijke uiting van erkentelijkheid deze erkenning van een zakelijk verschil hier aan het woord laat komen. Ik heb ze n.l. noodig, om te komen tot mijn eigenlijke onderwerp. Toen ter synode door sommigen op Uw algemeene leiding critiek werd uitgeoefend, en U in het slot van Uw repliek de kwestie van het vertrouwen betreffende deze algemeene leiding stelde, hebt U in dit verband ook in de volle vergadering melding gemaakt van mijn hierboven bedoelden brief. Daar had ik niets tegen, al vond ik, dat deze aangelegenheid met de beoordeeling van Uw algemeene leiding inzake contemperaine kwesties weinig te maken had. U zult evenwel kunnen verstaan, dat in diezelfde synode, waarin U mijn particulieren brief ter sprake bracht, van andere zijde ook een particuliere brief van U werd besproken. Ds H. Veldkamp stelde mij een brief ter hand, door U tot hem gericht d.d. 9 September 1940, en gaf mij het recht, hiervan U kennis te geven. Aanleiding daartoe was het feit, dat hij mij een vraag wilde stellen aangaande mijn verklaring, destijds afgelegd tegenover de ‘Duitsche autoriteiten’. U hadt in Uw brief deze mijn verklaring aangegeven als grond voor de juistheid van Uw eigen beoordeeling van mijn gevangenhouding, aan welke beoordeeling U Ds Veldkamp, en dit in qualiteit van persredacteur, gaarne een maatstaf zoudt zien ontleenen voor wat hij aan de kerken zou gaan zeggen in deze benauwde tijden. Ds Veldkamp kon mij moeilijk vragen, wat ik eigenlijk aan de Duitsche ‘autoriteiten’ had gezegd, zonder mij te doen weten, dat U hem geschreven hadt. Zoodoende kwam hij er vanzelf toe, Uw brief mij te toonen. Nu ga ik niet in op Uw beoordeeling van wat ik in ‘De Reformatie’ destijds geschreven heb. Ik meen, dat daarin niets onwettigs heeft gelegen, en dat ik, in onderscheiding van andere bladen, b.v. ‘De Heraut’ en ‘Credo’ mijn plicht heb gedaan, met volkomen inachtneming van de verordeningen, welke ik, zoolang zij het geweten vrijlieten, meende te moeten opvolgen overeenkomstig de bestaande oorlogsrechtsbepalingen. Wel vraag ik echter Uw aandacht voor volgende passage: ‘Vermoedelijk zijt ge niet op de hoogte met wat de gronden zijn, waarom de Duitsche Overheid hem gevangen heeft genomen en ook niet met wat K.S. | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
daarop verklaard heeft, want dan zoudt ge weten, dat dit met een belijden van Christus niets te maken heeft.’ U brengt hier in een de kerkelijke pers beïnvloedenden brief in geding a. de U blijkbaar bekende gronden waarop de Duitsche autoriteiten mij gevangen namen; b. mijn eigen verklaring. Naar ik meen heb ik nu het recht, U schriftelijk te vragen: a. wat U op 9 September 1940 omtrent die gronden der Duitsche autorieiten weten kon; b. wat U op 9 September 1940 omtrent mijn eigen verklaring, afgelegd tegenover die Duitsche autoriteiten weten kon. Deze twee vragen interesseeren mij om meer dan één reden. Eéne heb ik reeds genoemd: ik verwonderde mij er over, dat Uw rapport ter synode uitsprak, dat deputaten omtrent die gronden niets wisten; niettemin hebt U, één der deputaten, op grond van een als zeker aangeduid weten, van die reden of gronden, ja zelfs van mijn eigen ‘Stellungnahme’ daartegenover, de kerkelijke pers willen beïnvloeden, het gebed der kerken willen leiden of afleiden, en bij mij de vraag doen opkomen, op welken grond U toch eigenlijk hebt gepleit volgens Uw eigen mededeeling voor mijn invrijheidstelling. De tweede reden, waarom ik U in bescheidenheid, maar met aandrang deze dubbele vraag stel, is deze: er zijn in zekere pers over mijn gevangenneming meeningen verkondigd, waarvan ik weet, dat ze leugens zijn; de man, die deze leugens verbreidde, wist, dat ik niet kon antwoorden. Van deze leugens geeft Uw brief geen weerlegging, evenmin daartegen eenig verweer. Toch is het jammer, als onze kerkelijke pers deze leugens niet kan weerspreken, of zelfs maar bij voorbaat haar lezers er immuun tegen kan maken. De derde reden is, dat U een kerkboderedacteur informaties geeft, die, zonder eenigen concreten inhoud te geven, een bepaalden indruk wekken, welke naar mijn eigen meening - en die telt toch zeker ook mee - ten eenenmale in strijd is met de waarheid; en dit op een tijdstip, waarop ik zelf niemand buiten mijn familie om kan bereiken, gelijk ik nog thans geen letter schrijven kan om publieke weerlegging van bovenbedoelde onware voorstelling te geven. De vierde reden is, dat U omtrent mijn eigen verklaring | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
iets poneert, dat ik ontken. U zegt, dat ook zij bewijst, dat een bepaalde opvatting onjuist is, terwijl ik - die haar ken - het tegenovergestelde gevoelen ben toegedaan. Ik zou nog meer kunnen aangeven als reden, waarom ik U verzoek, mijn beide vragen te willen beantwoorden. Ik zou kunnen wijzen op Ds Veldkamp, die na Uw brief wel allerlei vreemde onderstellingen kan opperen omtrent mijn verklaring, afgelegd tegenover de Duitsche autoriteiten. Ik zou kunnen wijzen op de vele andere gevangenen, voor wie het gebed wel bemoeilijkt wordt, indien even onduidelijke en vage, benevens onjuiste informaties worden verstrekt in particuliere brieven. Maar ik laat liever andere kwesties rusten. Met een antwoord op de twee vragen, en dan met vermelding van de bron, waaruit Uw kennis is geput, zult U mij zeer verplichten. Aan Ds Veldkamp zend ik een afschrift van dezen brief.
Met collegialen groet en hoogachting, blijf ik
gaarne Uw dw.
| |||||||||
Brief van Prof. Dr K. Schilder aan Prof. Dr H.H. Kuyper.22 April 1941.
Hooggeleerden Heer Prof. Dr H.H. Kuyper,
Hooggeachte Collega Kuyper,
Onder dagteekening van 18 Maart 1941 wendde ik mij tot U met een brief, waarin ik U herinnerde aan een uitspraak van U, voorkomende in een brief van Uw hand gericht tot Ds Veldkamp, d.d. 9 September 1940. Bedoelde uitspraak laat ik hier nogmaals volgen: ‘Vermoedelijk zijt ge niet op de hoogte met wat de gronden zijn, waarom de Duitsche Overheid hem gevangen heeft genomen en ook niet met wat 'K.S. daarop verklaard heeft, want dan zoudt ge weten, dat dit met een belijden van Christus niets te maken heeft.’ Naar aanleiding daarvan vroeg ik U in mijn brief van 18 Maart, wat U op 9 September 1940 kon weten omtrent de ‘gronden’ der ‘Duitsche Overheid’, omtrent mijn ‘ver- | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
klaring’ ‘daarop’, en uit welke bron Uw kennis was geput. Schriftelijk antwoord hebt U me niet gegeven; U hebt me bij een onderhoud ter synode mondeling geantwoord, dat de bron, waaruit U geput hadt, de U door de collega's in Kampen verstrekte mededeelingen waren geweest. Heden heb ik de collega's van deze Uw mededeeling in kennis gesteld, en hen gevraagd, of hetgeen zij U hadden medegedeeld strookte met wat U aan Ds Veldkamp hebt geschreven; ik las Uw brief in zijn geheel hun voor. De collega's Ridderbos en Greijdanus, die degenen zijn geweest, die voor 9 September U gesproken hebben, verklaarden, dat zij omtrent de ‘gronden’ (die pluralis blijve voor Uw rekening, en is onjuist) van mijn arrestatie niets anders U hadden meegedeeld, dan wat ik zelf aan mijn familie had geschreven. Omtrent een ‘verklaring’ van mij dienaangaande hadden zij U in het geheel niet ingelicht. Hun U verstrekte mededeelingen wettigden huns inziens geenszins Uw opmerking, dat Ds Veldkamp, indien hij wist, wat U van hen vernomen hadt, zou weten, dat de zaak met een belijden van den Christus niets te maken had. Ook wat buiten dit gesprek der collega's Ridderbos en Greijdanus om van de zijde der collega's U ter oore gekomen kon zijn vóór of op 9 September, wettigde h.i. Uw uitspraak al evenmin. Mede op advies der collega's heb ik daarom me nogmaals tot U gewend in dezen tweeden brief. Ik zou gaarne schriftelijk van U vernemen:
Deze brief is verzonden nadat de collega's hem gelezen hebben, en mij betuigd hebben, dat ik hun mededeelingen van hedenmiddag getrouw heb weergegeven.
Inmiddels blijf ik met hoogachting,
gaarne Uw dw.
| |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Brief van Prof. Dr H.H. Kuyper aan Prof. Dr K. Schilder.'s-Gravenhage 5 Mei 1941.
Hooggeachte Collega,
Hoewel ik meende op de laatste zitting der Synode u mondeling voldoende antwoord te hebben gegeven op de door U gestelde vragen, ben ik bereid nogmaals u de gevraagde inlichtingen te geven. Uw doel was blijkbaar, toen u deze quaestie de eerste maal op de Synode aan de orde stelde, om mij met mij zelf in tegenspraak te brengen. In ons officieele Rapport door mij ingediend, werd er op gewezen, dat voor ons een groote moeilijkheid daarin bestaat, dat een officieele mededeeling, waarom de gevangenneming der ambtsdragers geschiedde niet was te verkrijgen, terwijl ik in een particulier schrijven te kennen had gegeven, dat de gronden, waarom de Duitsche Overheid u had gevangen genomen en de verklaring door u daaromtrent afgelegd mij wel bekend waren. Ik heb u daarop mondeling reeds geantwoord, dat van tegenstrijdigheid hier geen sprake was. Een officieele mededeeling door de Duitsche Overheid, waarom de gevangenneming geschied is, is noch in uw geval noch in een der andere gevallen ons geworden. Toch kon er weinig twijfel over bestaan voor wie het laatst verschenen nummer van ‘De Reformatie’ had gelezen, dat de bede aan het slot van uw artikel. Kom Heer des Oogstes van het Kanaal, Malta enz. de rechtstreeksche aanleiding voor die gevangenneming geweest was, waar ze terstond volgde na het verbod van De Reformatie. In een later onderhoud, dat ik niet als deputaat maar in andere qualiteit met een der Duitsche autoriteiten had, werd mij dit dan ook bevestigd; de Duitsche Overheid zag daarin een te hulp roepen van Engeland om ons volk te bevrijden. Ook afgezien daarvan was echter terstond toen uwe gevangenneming bekend werd en men De Reformatie met bijzondere belangstelling las om te weten, wat daarin stond, dat tot die gevangenneming aanleiding had gegeven de algemeene indruk, dat de bedoelde passage en de meditatie de oorzaak moesten zijn. Niet een van de personen met wie ik destijds sprak, verkeerde daarover in twijfel. Ook uw eigen collega's blijkbaar niet, want toen zij in Den Haag kwamen met een uitvoerige memorie om voor u te pleiten, diende die memorie om aan de Duitsche | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Overheid duidelijk te maken, dat de bedoelde passage eschatologisch bedoeld was en op Christus' komen sloeg. Waar sinds dien bijna een jaar verstreken is en ik de bedoelde memorie niet in mijn bezit heb, kan ik slechts uit mijn geheugen den inhoud citeeren. Maar er kan geen twijfel over bestaan, dat uwe collega's van de overtuiging uitgingen, dat de geïncrimineerde passage de grond van uw gevangenneming was. In dien zin heb ik het bedoeld, toen ik in ons mondeling onderhoud verklaarde, dat uwe collega's evenzeer die als den grond beschouwden. Men schrijft toch geen uitvoerige justificatie van een uitdrukking, wanneer men niet gelooft, dat die uitdrukking den grond van de aanklacht vormt, waarom iemand gestraft wordt. Aangezien ik veronderstellen moest, dat uwe collega's beter dan ik, die van de gevangenneming geen getuige was geweest, wisten waarom deze geschied was, werd daardoor temeer bevestigd, wat reeds voor dien mijn indruk en die van anderen was. Tevens bleek mij uit die memorie, dat de bedoelde passage door uwe collega's op een gansch andere wijze verklaard werd, dan zij op mij en op anderen gemaakt had. Ik kon geen oogenblik onderstellen, dat uwe collega's daarmede een exegese hadden gegeven, die niet e mente auctoris was en zij daarom als de authentieke verklaring van de bedoelde passage had te gelden. Een verklaring, die lijnrecht zou ingaan tegen wat door u met die woorden bedoeld was, zou toch zeker niet geoorloofd zijn geweest. Ik heb thans naar uw wensch u een schriftelijke toelichting gegeven van wat ik destijds aan Ds Veldkamp schreef. Of het oorbaar was, dat Ds Veldkamp na uwe vrijlating u van dit particuliere schrijven aan hem kennis gaf, laat ik maar liever rusten. Het zal u thans naar ik hoop duidelijk zijn, waarom ik hem aldus geschreven heb. Een tegenspraak met ons rapport was er niet; een officieele meedeeling van den grond uwer gevangenneming is door Deputaten niet ontvangen. Ook zonder die mededeeling was echter voor mij de grond voor die gevangenneming duidelijk en bestond daarover ook bij uw eigen collega's blijkens hun verdedigingsgeschrift geen twijfel. Wanneer de beide collega's, die mij destijds bezochten, verklaren, dat zij niet gezegd hebben met zoovele woorden, dat de bedoelde passage de oorzaak der gevangenneming was, dan wil ik, nu dit onderhoud zooveel maanden achter ons ligt, dit niet bestrijden. Het feit zelf, dat hun verdediging...... (be- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
rusttte ? ? K.S.) op een verklaring van deze passage toonde mij genoegzaam, dat ook zij deze passage als de oorzaak van de gevangenneming beschouwden. En wat ik aan Ds Veldkamp schreef over de verklaring door U van deze passage gegeven, erken ik gaarne, dat het juister ware geweest te schrijven: de verklaring door uwe collega's gegeven van wat door u met die passage bedoeld was. Tot de zaak zelf doet dit echter weinig af, waar de juistheid van die verklaring door u niet betwist wordt. Het zal thans u, naar ik hoop, ook duidelijk wezen, waarom ik hem schreef, dat deze zaak met een belijden van Christus niets te maken had. Uw gevangenneming berustte toch niet op de eschatologische bede, dat Christus naar Zijn belofte komen zou, maar daarop, dat de Duitsche Overheid daarin zag een hulp inroepen van Engeland, een misvatting dus, waartoe de eigenaardige inkleeding van uw eschatologische bede haar aanleiding had gegeven. Ik wil hier gaarne aan toevoegen, om zoo mogelijk alle misverstand tusschen u en mij uit den weg te ruimen, dat ik zeer wel weet, dat deze passage in uw Reformatieartikel, zooals de Duitsche instantie mij zeide de druppel was geweest die den emmer deed overvloeien. Voor den ijver, waarmede ge na 10 Mei 1940 geschreven hebt om ons volk uit zijn verbijstering wakker te schudden en te wapenen in den geestelijken strijd, die ons wachtte, heb ik allen eerbied. Maar ge weet ook, dat uw vrienden in Den Haag zooals Dr Colijn, Dr Noteboom en Prof. Michael, om slechts dezen te noemen, u gewaarschuwd hebben om in uw uitdrukkingen voorzichtig te zijn en geen vat op u te geven aan degenen, die thans de macht in handen hebben. Naar dien raad, met de beste bedoeling u gegeven, hebt ge niet willen luisteren en uw gevangenschap is m.i. daarvan het gevolg geweest. Uw bereidheid om waar ge wist wat u te wachten stond, dit offer te brengen voor hetgeen ge meendet dat uw roeping was, kan ik waardeeren. Maar als martelaar voor Christus' zaak, zooals ik u zeide, kan ik u niet beschouwen. Dit neemt niet weg, dat ik oprecht medelijden met u gehad heb, toen dit lijden u trof en al wat in mijn vermogen was gedaan heb om uwe vrijlating te bewerken, of zoo dit niet gelukte, uw gevangenisstraf te verlichten. Met hoogachting blijf ik gaarne uw dw. broeder in Christus,
| |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Brief van Prof. Dr K. Schilder aan Prof. Dr H.H. Kuyper.Kampen, 29 Mei 1941.
Hooggeleerden Heer Prof. Dr H.H. Kuyper,
Hooggeachte Collega,
In Uw brief van 5 Mei, poststempel 8 Mei, j.l., schrijft U tweemaal over een ‘onderhoud’, dat U met ‘een der Duitsche autoriteiten’ hebt gehad. In de eerste passage lees ik, dat U dit onderhoud gehad hebt niet als deputaat maar in andere qualiteit; en dat daar was bevestigd, wat U reeds meende te weten aangaande den ‘grond’ van mijn gevangenneming. In de tweede schrijft U, dat de bekende passage volgens de met U sprekende ‘Duitsche instantie’ ‘de druppel was geweest, die den emmer deed overvloeien’. Ter opheldering van wat U noemt het ‘misverstand’, dat tusschen U en mij naar Uw inzicht bestaat, en in elk geval tot opheldering van de situatie, ben ik zoo vrij, waar het een zaak van beteekenis is, en waar het een onderhoud betreft, dat U in eenige ‘qualiteit’ gehad hebt, U te vragen, mij den naam te willen noemen van deze ‘Duitsche autoriteit’ of ‘Duitsche instantie’. Indien U aan dit verzoek zoudt willen voldoen, kan ik U mijn definitief oordeel over de aangelegenheid, die mij tot correspondentie met U aanleiding gaf, U bekend maken. Daarmee zal ik dan ook wachten, in de hoop, dat U mij den naam van deze instantie wilt noemen. Met aandrang zou ik U dit willen verzoeken.
Inmiddels verblijf ik, Hoogachtend,
| |||||||||
Brief Prof. Dr H.H. Kuyper aan Prof. Dr K. Schilder.'s-Gravenhage, 6 Juni 1941. Hooggeachte Collega,
Hoewel het mij niet duidelijk is, wat dit onderhoud, dat ik met een Duitsche instantie had, te maken heeft met het onderwerp van onze correspondentie, ben ik echter bereid u de gevraagde mededeeling te doen. Het onderhoud, waarop ik doelde, had ik met den Heer | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Husshahn, Oberregierungsrath en Presse referent. Ik sprak met hem niet als Deputaat voor de Correspondentie met de Hooge Overheid, want in die qualiteit had ik niets met hem te maken, maar als Hoofdredacteur van de Heraut. De aanleiding was, dat de publicatie in de Heraut van regeeringsbeslissingen, mij door het Departement van Justitie verstrekt met verlof ze publiek te maken, als voorwendsel gebruikt was om op deze beslissingen terug te komen, daar men zulk een publicatie niet gewenscht achtte. Daarover had ik een onderhoud met den heer Husshahn. Het gesprek kwam toen op het verbod van kerkelijke bladen en daarbij liet de heer Husshahn zich uit op de wijze, die ik u meedeelde.
Met verschulidgde hoogachting, uw dw.
| |||||||||
Brief Prof. Dr K. Schilder aan Prof. Dr H.H. Kuyper.Kampen, 17 Juli 1941.
Den Hooggeleerden Heer Prof. Dr H.H. Kuyper,
Hooggeachte Collega.
Tot mijn spijt ontbrak mij de gelegenheid, U eerder de ontvangst van Uw brief van 6 Juni '41 te berichten, alsmede uitvoering te geven aan mijn voornemen, in mijn brief van 29 Mei j.l. U bekend gemaakt, n.l. om U ‘mijn definitief oordeel over de aangelegenheid, die mij tot correspondentie met U aanleiding gaf, bekend te maken’. U herinnert zich, dat deze correspondentie geopend werd naar aanleiding van een brief, tijdens mijn gevangenschap door U aan Ds H. Veldkamp als kerkboderedacteur gezonden. Thans dit definitieve oordeel U bekend makende, merk ik het volgende op. 1. Wanneer ik eerlijk tegenover U zal zijn, kan ik niet verzwijgen, dat onmiddellijk na lezing van den door U aan Ds Veldkamp geschreven brief, bij mij de indruk bovenkwam, dat U op een of andere wijze in verbinding hadt gestaan met den heer H.W. v.d. Vaart Smit. Teneinde volledig te zijn, meld ik U, dat volgens veler bewering U met dezen man meer dan eenmaal ook na 10 Mei 1940 contact hebt gehad. Zonder mijnerzijds aan die geruchten | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
geloof te hechten, of me daardoor te laten beïnvloeden bij de lectuur van Uw brief aan Ds H. Veldkamp, heb ik toch aanstonds geconstateerd, dat heel die brief geheel en al klopte met enkele mij bekende leugens van den heer Van der Vaart Smit, alsmede volkomen in de lijn lag van voor het volk pasklaar gemaakte, maar met de waarheid strijdige ‘persberichten’ (!) aangaande de gronden van mijn gevangenschap. Ik ga U enkele van die détails noemen. a) U schreef d.d. 9 Sept. '40 aan Ds Veldkamp, dat hij ‘vermoedelijk niet op de hoogte was met wat de gronden zijn, waarom de Duitsche Overheid hem (K.S.) gevangen heeft genomen, en ook niet met wat K.S. daarop verklaard heeft’. ‘Want’, - zoo vervolgt U in één adem, - ‘want dan zoudt ge weten, dat dit met een belijden van Christus niets te maken heeft’. Het verwonderde mij, dit te lezen. Primo, omdat ik aannemen moet, dat de ‘Duitsche Overheid’ prijs zal stellen op formeeljuiste handelwijzen; dat ze dus een gevangene zeggen zal, wat de ‘grond’, subsidiair de ‘gronden’ zijn, waarom hij gevangen gehouden wordt, of althans verdacht wordt. Welnu, in het eenige verhoor, dat ik ondergaan heb (23 Augustus 1940), en dat me ‘afgenomen’ werd door denzelfden man, die me, zonder eenige opgave van reden kwam ‘arresteeren’ (in den vorm van een verzoek, om even naar Arnhem mee te gaan voor een verhoor), is het alleen gegaan over één zinnetje, n.l. het gebed, dat ieder christen, ook ieder Duitsch christen bidden kan, en bidden moet, en dat U, zij het op een even onjuiste wijze als ook de heer v.d. Vaart Smit, enkele malen hebt geciteerd in Uw correspondentie met mij. Er zijn dus geen ‘gronden’ genoemd tegenover mij; ik ben ook nooit veroordeeld; er is ook nadien nooit weer één woord met mij over dat ééne zinnetje gesproken. Ik ontken dus dat er ooit ‘grond en’ zijn aangevoerd; toch sprak U ervan in Uw brief aan Ds Veldkamp. Wat U daarvan later opmerkte, kwam, tot in de terminologie overeen, met de onwaarheden, die de heer Van der Vaart Smit heeft opgedischt, zoowel in particulier gesprek als in de pers. b) Ook sprak U in Uw brief van 9 Sept. '40 (aan Ds Veldkamp) over wat ik zou verklaard hebben tegenover de ‘Duitsche Overheid’. Wie van die verklaring op de hoogte was, wist volgens U, dat de affaire niets te maken had met een belijden van den Christus...... Ik verbaasde | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
mij over deze bewering van U. Want ik wist, dat mijn verklaring dat aangevochten zinnetje van a tot z had gehandhaafd, en eveneens, dat deze verklaring alle ruimte overliet voor de onderstelling, dat wel degelijk een belijden van den Christus in geding gekomen was; vooral, waar ik aangeboden had, en dit schriftelijk had laten vastleggen (op eigen verzoek), het geïncrimineerde, en gehandhaafde zinnetje nader te verklaren in de pers. Mij dunkt, indien men den schijn wilde vermijden, in mijn arrestatie iets tegen het christelijk belijden te ondernemen, dit aanbod ware aanstonds aanvaard geworden. In plaats daarvan houdt men mij 3½ maand gevangen, en laat me dan zonder verder over dien éénen volzin nog één woord te reppen, weer los. Wat moest nu Ds Veldkamp wel denken, na lezing van Uw brief? Op zijn minst, dat ik zelf zou toegegeven hebben, iets verkeerds gedaan te hebben; U moet Uw eigen stellige (maar alle onderzoek en toetsing afsnijdende) bewering nog maar eens nalezen. Ik kon die bewering van U, aangaande mijn ‘verklaring’ niet lezen, zonder aanstonds me te herinneren, dat de heer Van der Vaart Smit op Maandag 26 Sept.Ga naar voetnoot1) liegende had beweerd, dat ik al ongelijk bekend had. En het smartte mij, te ontdekken, dat een deputaat voor correspondentie met de Hooge Overheid, die mij dadelijk na mijn vrijlating kwam gelukwenschen, en dien ik grif had geloofd in zijn verzekering, dat hij veel voor mij gedaan had, - die deputaat was U - toch maar enkele dagen na mijn arrestatie aan een kerkboderedacteur had geschreven over een beweerde ‘verklaring’ van mij op zoodanige wijze, dat zijn oncontroleerbare suggestie volkomen overeenkwam met de leugens van den heer v.d. Vaart Smit, uitgesproken op den Maandag na mijn arrestatie, toen nog niemand buiten den kring der bij de arrestatie betrokkenen iets van de zaak weten kon; immers: de brief, dien ik Zondag 25 Aug. naar mijn gezin had laten zenden, is eerst den volgenden Donderdag daar aangekomen. Ik laat daar, dat de heer v.d. Vaart Smit zich in de kaart heeft laten zien, door op den Maandag, aan dien Donderdag voorafgaande, te laten uitkomen, dat hij al wist, wat ik verklaard had (al loog hij dienaangaande, de leugen had toch geen enkelen zin, als hij niet bij de zaak betrokken geweest was, en dus de stukken had gezien). Maar ik liet niet na, op te merken, dat | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
U op 9 Sept. aan Ds Veldkamp schreef over mijn verklaring in een zin, welke volkomen afweek van wat ik aan mijn huisgenooten (en via hen aan de collega's te Kampen, en via dézen aan U als deputaat) had meegedeeld, doch die geheel en al overeenkwam met de leugens des heeren v.d. V. Smit, over wien U enkele maanden later (ter synode) weer spreken zoudt in vrij denigreerenden zin. c) Er is nog een détail, dat mij liet denken aan contact tusschen den heer v.d. V.S. en U. In Uw brief aan Ds Veldkamp komt (d.d. 9 Sept.) ook volgende passage voor: ‘Het is daarom een door en door valsche voorstelling, alsof hij (K.S.) als martelaar voor Christus' zaak zou lijden. En men doet niet alleen hem kwaad met die voorstelling en bemoeilijkt de ernstige poging van ons als deputaten om zijn vrijlating te krijgen, maar men loopt zelf gevaar gevangen genomen te worden, zooals nu reeds geschied is met een predikant in Zuid-Holland.’ In dezen passus zijn de laatste woorden door mij onderstreept. Ik vroeg me af, welke predikant in Zuid-Holland toch wel door U kon bedoeld zijn. Mij is er geen bekend, die gevangen genomen is, in de genoemde provincie, omdat hij van mijn gevangenneming een voorstelling gaf, die U in qualiteit als deputaat (!) verklaart hinderlijk te zijn voor mijn door deputaten begeerde invrijheidstelling (alsof niet de onbewezen insinuatie van schuld mijnerzijds de grootste hinderpaal zou zijn). Ik vermoed, dat U ook geen enkelen Zuid-Hollandschen predikant weet. die op of voor 9 Sept. om die reden gevangen genomen is. De moeilijkheden, die later een Zuid-Hollandsch predikant als redacteur ondervonden heeft, omdat hij het waagde, tegen den Nederlander-naar-geboorte v.d. Vaart Smit, in diens onzinnige persbeweringen aangaande mijn geïncrimineerde gebed om Christus' komst, theologische gronden aan te voeren, moeilijkheden, die U misschien ook al buiten het om Christus' wille lijden ziet omgaan (ik doel op Ds H. Knoop), vallen pas in later tijd. Ik kon dus Uw woorden van 9 Sept. niet verstaan, tenzij...... ik al weer moest denken aan eenig contact tusschen U en den heer v.d. Vaart Smit. Deze heeft immers een Zuid-Hollandsch predikant die voor mij gebeden had op Zondag 25 Augs. 1940 bij zich ‘laten’ komen op Maandag 26 Aug., en hem zoo ongeveer | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
gewaarschuwd op dezelfde manier, als waarop 9 Sept. Ds H. Veldkamp werd gewaarschuwd door den deputaat Prof. Dr H.H. Kuyper. Moest ik misschien aan dezen predikant denken? Hij is wel niet gevangen genomen, maar misschien heeft de heer v.d. Vaart Smit, van wien wel meer profetieën, die nimmer uitkwamen (o.a. betreffende zijn eigen toekomst!) bekend zijn, voorspeld, dat ook deze predikant zou gevangen genomen worden? En steunde U in Uw brief aan Ds Veldkamp op aanduidingen des heeren v.d. V.S.? Vergeef mij, dat ik eerder aan deze mogelijkheid dacht, dan aan een andere, dat n.l. ‘Duitsche autoriteiten’ U zouden inlichten omtrent aanstaande gevangennemingen, die niet geschied zijn. Ik ben verplicht, aan te nemen, dat primo de Duitsche autoriteiten een Nederlandschen professor, nog wel verwant aan Dr A. Kuyper, niet bij voorbaat vertellen, wien zij zullen gaan arresteeren, als zij het toch niet serieus van plan zijn, en dat secundo tusschen hen en U niet een zoo vertrouwelijk verkeer bestaat. Vandaar dat ik dacht aan den heer v.d. V.S., die tegenover boven door mij bedoelden predikant zooveel onwaarheden verkocht heeft, en overigens hem heeft willen ‘leiden’ (tevergeefs gelukkig) in dezelfde richting, waarin U, gelukkig óók tevergeefs, Ds Veldkamp, en in hem een deel der kerkelijke pers, hebt willen leiden met betrekking tot de zaak van Uw broeder K.S.
2. Omdat ik echter niet oordeelen mocht, zonder U zelf gehoord te hebben, heb ik me tot U gewend, d.d. 18 Maart, met de vraag, uit welke ‘bron’ U toch wel hadt geput. Tot mijn verbazing hebt U daarop, mondeling (in synodale vergadering), geantwoord, dat U steunde op de mededeelingen van mijn eigen Kamper collega's. Dat ik me daarover verwonderde, lag voor de hand. De Kamper collega's hadden immers alleen maar kunnen putten uit mijn eigen mededeelingen, verstrekt aan mijn familie in den hierboven reeds gemelden brief naar huis, d.d. Zondag 25 Augustus, aangekomen ná het bovenvermelde leugengesprek tusschen dhr v.d. V.S. en den bedoelden Zuidhollandschen predikant. Waarom zouden die collega's ànders tegenover U gesproken hebben, dan zij van mijzelf via de huisgenooten hadden vernomen? Waarom ànders, dan ik later hoorde, dat zij in hun eerlijke, en christelijke verdediging, tegenover de Duitsche autoriteiten, zich hadden uitgelaten? Hoe zou op hun, | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
d.w.z. op mijn eigen, door hen, naar ik wist, recht uitgelegde mededeeling van het gebeurde, een oordeel kunnen worden ‘gegrond’, als het Uwe, neergelegd in Uw brief aan Ds Veldkamp? Toen de Kamper collega's (zie mijn brief aan U, d.d. 22 April 1941) even verwonderd bleken als ikzelf, ja, rondweg verklaarden, dat Uw aan Ds Veldkamp geschreven brief niet op mededeelingen hunnerzijnds kón rusten, omdat zij van een ‘verklaring’ mijnerzijds (afgelegd tegen de Duitsche autoriteiten) U niets hadden verteld, heb ik U d.d. 22 April weer gevraagd naar Uw ‘bron’. Thans met eenig ruimer gevolg. In Uw brief van 5 Mei (poststempel 8 Mei) werd nu, naast de eerst als eenige bron aangegeven Kamper bron, ook nog genoemd een ‘Duitsche autoriteit’, of ‘Duitsche instantie’, waarvan, op mijn verzoek (d.d. 29 Mei) door U d.d. 6 Juni, de naam genoemd is. 't Was niet de naam van Dr v.d. Vaart Smit, doch die van den heer Husshahn. Ik mag nu wel aannemen, dat hiermee Uw antwoord, thans immers het derde op dezelfde vraag, is volledig geweest. Uitdrukkelijk noodzaakt U mij, te aanvaarden, dat alleen wat de Kamper collega's U zeiden, vermeerderd met wat U van den heer Husshahn weet, of liever op 9 Sept. wist, ‘grond’ is geweest voor Uw brief aan Ds Veldkamp, en voor Uw poging tot beinvloeding van de kerkelijke pers in gelijken zin, als waarin ook de heer van der Vaart Smit haar èn in particulier gesprek èn in de thans alle tegenspraak verhinderende pers heeft willen suggereeren.
3. Maar dan zijn voor mij de raadselen nog niet opgelost. Als ik U van die raadselen eerlijk mededeeling doe, is dat niet, om van U nog eenige opheldering te vragen. Dat station ben ik, voor wat mijzelf betreft, voorbij: na één mondeling, en twee schriftelijke antwoorden zult U wel geen vierde meer geven. Ik doe het óók niet, omdat ik zoo graag bij U als martelaar te boek sta; ik acht het overbodig, U te vragen, hoe U de feiten waardeert, die sinds mijn gevangenneming geschied zijn terzake van verboden bladen, gearresteerde volgelingen van Uw Vader, steunpilaren der zaak, waarvoor U zoo vaak God gedankt hebt, en wat dies meer zij. Misschien doet U ook die gevallen af met den in mijn geval gebruikten, maar volkomen onjuisten term: onnoodige provocatie; een term, dien U later afwisselt, althans in mijn geval, toen er navraag kwam. met den anderen: ‘misverstand bij de Duitsche | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
autoriteiten’. Neen, ik doe het alleen, omdat ik mijn geweten tegenover U ontlasten wil, en niet terughouden wil de ernstige bedenkingen, die ik tegen U in qualiteit van deputaat, om van andere qualiteiten nu maar te zwijgen, koester. Ziehier dan die raadselen. a) Als de heer Husshahn Uzelf aanspreekt in betrekking tot Uw eigen blad ‘De Heraut’, dan spreekt U van een ‘voorwendsel’, dat ‘gebruikt was’ (zie Uw brief van 6 Juni). Ik beoordeel niet de juistheid dan wel onjuistheid van dezen door U gebruikten term. Ik vraag me alleen maar af: waarom denkt U, als 't over Uw blad gaat aan ‘gebruikte voorwendselen’, terwijl U, als ik 3½ maand gevangen word gehouden om één volkomen gerechtvaardigden volzin in mijn blad ‘De Reformatie’, aan Ds Veldkamp schrijft: als U de Duitsche ‘gronden’ maar eens kende, en maar eens wist, wat K.S. zelf verklaard heeft...... dan zoudt ge wel weten, dat de zaak met een belijden van Christus niets te maken heeft? U veroorlooft zich, in eigen zaak, de U hinderende Duitschers te verdenken van het ‘gebruiken’ van ‘voorwendsels’; maar als 't over den ondergeteekende gaat, die vanwege de kerken aan Uw deputatelijke zorgen is toevertrouwd, wordt de Duitsche mededeeling van denzelfden heer Husshahn onmiddellijk zóó vertrouwd, dat U op grond daarvan de kerkelijke pers achter Uwe mededeputaten en achter mij om vermaant, toch den Duitschen alsmede den v.d. V.S.-kijk op het geval te aanvaarden. Ik versta dat niet. b) Heeft de heer Husshahn U als bron gediend voor de informatie omtrent den predikant in Zuid-Holland, die gevangen zou zijn genomen? Ik mag niet aannemen, dat U op losse geruchten afgegaan is; daarvoor is een paraenese van de kerkelijke pers te ernstig. Ik mag evenmin aannemen, dat de heer Husshahn U heeft willen gebruiken, om door intimidatie, nog wel met gebruikmaking van valsche beweringen aangaande een arrestatie, die nimmer geschied is, de kerkelijke pers indirect te beïnvloeden, en van K.S. los te maken, zooals de heer v.d. V.S., met naïeve beleediging van den Duitschen rechtvaardigheidszin, heeft gedaan in een artikel, waarvan ik enkele termen (‘de druppel’, die ‘den emmer deed overvloeien’) in Uw brief terugvind. Wat moet ik toch eigenlijk denken over Uw verhouding tot den heer Husshahn? En over den inhoud van zijn mededeelingen aan U? Indien het niet de heer v.d. V.S. geweest is, die mededeelingen deed aangaande | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
den Zuidhollandschen predikant in kwestie, dien hij bij zich liet komen, maar de Duitsche instantie, die U als bron gediend heeft, sta ik voor moeilijkheden: laat een Duitscher U in de keuken kijken? Ik had dat van hen niet verwacht. Vooral niet, indien het plannen betreft, die niet worden uitgevoerd (de arrestatie kwam immers niet). c) Ter synode rapporteerde U als deputaat, dat aangaande de gronden van mijn gevangenneming U niets bekend was. Dat verwonderde mij, vooral toen ik, bij het aanhooren van Uw rapport, al wist, dat U in particulier schrijven aan Ds Veldkamp gezegd hadt: als U die gronden maar eens wist......! Later hebt U den passus uit Uw rapport in dien zin geïnterpreteerd, dat de deputaten geen officieele mededeeling hadden ontvangen van Duitsche zijde. Maar thans blijkt, dat U, in qualiteit van redacteur van een orgaan, dat naar Uw eigen mededeelingen, regeeringsbeslissingen had gepubliceerd, een onderhoud hebt gehad met een Duitschen heer (Husshahn), dat bij dat gesprek het thema der verboden kerkelijke bladen aan de orde is geweest, alsmede het geval van mijn arrestatie. Bij dat onderhoud is volgens Uw mededeeling U meer gezegd, dan mijzelf ooit van Duitsche zijde voorgeworpen is. Ik weet uit de beste bron, dat niets anders dan dat ééne zinnetje officieel in gesprek geweest is, en U hebt van den heer Husshahn vernomen, dat er nog meer geweest is. Het heeft geen zin, op te merken, dat er gezonde rechtsregelen zijn, die verbieden, dat officieele instanties over een arrestatie met buitenstaanders spreken, nog wel aldus, dat zij ‘gronden’ aanvoeren, die de gearresteerde nimmer heeft vernomen. Maar hadt U geen recht, Uw mededeputaten te vertellen, wat de heer Husshahn U gezegd had? Was het vol te houden, dat U als deputaat niets wist van de ‘gronden’? Hadt u niet de gelegenheid moeten aangrijpen, om den heer Husshahn te vertellen, dat dat ééne gebedszinnetje een heel normale uiting van christelijke geloofsverwachting was? Niet alleen Ds Knoop heeft dat duidelijk gezegd, maar ook een hulpprediker; beiden in de pers. Maar U hebt met den heer Husshahn over het geval zitten spreken, en rapporteert later, niets van de zaak te weten. Met het gevolg, dat Uw deputatenbemoeiïng alleen kan gaan over het ‘belang’ der Kamper Hoogeschool, die mijn arbeid niet missen kon. De materieele verdediging van den bekenden gebedszin hebt U overgelaten aan mijn Kamper collega's. Ze hebben dat gedaan | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
op een prachtige manier. Maar nu me achteraf blijkt, dat U, die toch in elk geval deputaat waart, met den heer Husshahn, die toch officieel was, hebt zitten praten over het geval, en blijkbaar zonder hem het dwaze van de arrestatie, en zéker van het gevangen houden op dien grond onder het oog te brengen, nu blijft mij geen andere conclusie over dan deze: U hebt mijn gevangenistijd niet verkort, doch indirect, door dit zwijgen n.l., verlengd. U hebt de Kamper collega's alleen laten staan; immers, nog op 9 Sept., toen U wist, dat zij dat ééne zinnetje als grond voor arrestatie en gevangenhouding volkomen afwezen, hebt U aan Ds Veldkamp een brief geschreven, ‘gegrond’ (!) op mededeelingen des heeren Husshahn, en niet op die der Kamper collega's. En U hebt, tot mijn verbazing blijkt het uit Uw eigen brieven, zelf een tijdlang de meening gevoed, en dus bij de Duitschers begunstigd, dat dit ééne zinnetje, uit het gebed, wèl grond voor suspicie was. Een advocaat dien ik in het huis van bewaring in tegenwoordigheid van een Duitsch gesprekkencontroleur sprak, zei me: de moeilijkheid van je geval is, dat je wel zelf dat gebedszinnetje als normale christelijke uiting hebt aangediend, maar dat een man, dien we allemaal kennen (v.d. V.S.) zegt: ja, maar, ik ben ook bij die kerk geweest, en ik ben ook theologisch doctor van de gereformeerde universiteit, en ik zeg, dat het zinnetje wél deutschfeindlich is. Inderdaad, dat had ik al begrepen. Maar thans begrijp ik, dat ook U, die in theologicis geen vreemde zijt, en die in de interpretatie van citaten de mogelijkheid van meer dan één exegese herhaalde malen getoond hebt wel degelijk te zien, toch ook voedsel hebt gegeven aan de dwaze gedachte. als ware dat zinnetje niet een normale christelijke gebedsinhoud. Aan den eenen kant staan dus dominees en zelfs hulppredikers, die kalm schrijven, dat zelfs een catechisant het zinnetje onmiddellijk kon verstaan, waaraan ze m.i. gelijk hebben; aan den anderen kant staan dr v.d. V.S. en U zelf. 't Is me onbegrijpelijk; maar daarom des te smartelijker, dat ik nu wel moet concludeeren, dat U mijn gevangen houding hebt verlengd, en den invloed der Kamper collega's hebt verzwakt. Had men ook van U vernomen, dat die zin wel degelijk goed bedoeld moest zijn, dan had men, temeer, waar ik bij het verhoor een allen twijfel wegnemende nadere interpretatie (geen herroeping!) had aangeboden, wat in de stukken staat | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
te lezen, mij na één dag moeten vrijlaten. Dàn ware althans elke indruk, alsof de zaak maar een kwestie van ‘voorwendselen’ (ik gebruik uw term) geweest was, volkomen weggenomen geweest. In stee daarvan laat men mij 3½ maand in een huis van bewaring, en de eenige grond, dien U als deputaat aanvoert vóór mijn vrijlating is, naar Uw eigen verzekering: het belang van het theologisch onderwijs in Kampen. De rechtsk westie is bij U als deputaat niet in veilige handen geweest.
4. En hiermee ben ik van de ‘raadselen’ afgestapt, en tot de positieve bezwaren gekomen. Het bezwaart mij, dat U als deputaat, nog wel na een onderhoud met een Duitsche instantie gehad te hebben, alleen een utiliteits argument gebruikt hebt voor mijn vrijlating. Ik vraag niet, hoeveel indruk naar Uw meening een pleit voor geregeld onderwijs te Kampen op Duitsche heeren maken zal. Misschien hebt U dienaangaande andere denkbeelden dan ik; misschien ook niet. Zeker is, dat dit blijven staan bij het utiliteitsargument van de zijde van deputaten onzer kerken mij bedroeft. Het nam de belangstelling voor de rechts vraag weg; maakte den heer v.d. V.S. het verspreiden van leugens over mijn gevangenhouding gemakkelijker; en gaf U in qualiteit van synodaal deputaat de gelegenheid te rapporteeren, dat U, niets wetende van de arrestatiegronden, toch het in zulke situatie mogelijke hebt gedaan, terwijl thans blijkt, dat het voornaamste niet gedaan is; de kerkelijke weerlegging van een dwaze aanklacht, waarvan U toch door een Duitsche instantie op de hoogte waart gebracht. Van Uw nadere toelichting zal ik niet veel zeggen, omdat ze buiten het onderwerp van onze correspondentie ligt. Spreekt U van ‘onnoodige scherpte’, of ‘provocatie’, dan wijs ik dit rustig af. Wat in N.S.B.-bladen, en soortgelijke, gezegd wordt over ons volk, onze regeering, de kerk, de dominees, de menschen, die de heer Rost van Tonningen ‘naar den strot wil grijpen’, is zoo ongemeen scherp, dat een klacht over onnoodig provoceeren van kerkelijke zijde slechts koren op den molen dezer heeren kan zijn, en den hoognoodigen arbeid der herinnering aan het feit, dat we nog steeds burgers van gelijke rechten hebben te zijn, nalaat en breekt. Tegenover Uw klacht stel ik de mijne: U hebt in De Heraut over Polen, en over Frankrijk, en over de werkloosheid, en over het verbod van de bladen van Uw | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
eigen broeders, en over de Nederlandsche regeering geschreven op een manier, die zakelijk het tegendeel van provocatie geweest is, maar dan ook minstens even ongewenscht. U kunt weten, dat ik geen enkele verordening, die het geweten niet aantastte, heb overtreden, en geen enkele, die op papier stond. Ik heb alleen scherp onderscheiden tusschen den oorlogs toestand en den revolutie wil. Van den eersten heb ik de consequenties aanvaard, en me gehouden aan de regelen, die ook de Duitschers bij herhaling verklaard hebben, geëerbiedigd te willen zien. Tegen den tweeden heb ik me om Gods wil verzet, ik was net als U anti-revolutionair. En dat verzet was ons officieel toegestaan.
5. In dit verband - ik maak het los van den heer Husshahn, en ook van den heer v.d. V.S., omdat het mogelijk is, dat we hier het terrein der in Den Haag loopende geruchten betreden - stuit ik nog op een moeilijkheid. U verzekert mij, dat zoowel de heer Noteboom als Dr Colijn, ‘mij gewaarschuwd hebben om in mijn uitdrukkingen voorzichtig te zijn en geen vat op me te geven aan degenen, die thans de macht in handen hebben’. En U verzekert, dat ik ‘naar dien raad, met de beste bedoeling me gegeven, niet heb willen luisteren’. Nu heb ik én van Dr Colijn, én van dhr Noteboom, inderdaad een brief gekregen. Van Dr Colijn kreeg ik een antwoord op een door mij in ‘De Reformatie’ gestelde vraag. Die brief was gewijd aan de kwestie: Ned. Unie. Maar er was met geen woord sprake van een ‘waarschuwing’, als door U bedoeld. Ik heb me afgevraagd, of er soms een tweede brief geschreven was, die me niet bereikt zou hebben; en dienaangaande Dr Colijn zelf geschreven. Hij antwoordde mij, niet te kunnen zeggen, dat hij mij inderdaad een tweeden brief geschreven had. De ééne, die hier wél aangekomen is, is bij een huiszoeking meegenomen. Ik vraag me af: hoe komt U aan het bericht, dat ik door Dr Colijn gewaarschuwd ben? Is er een brief onderschept, hoe kreeg U er dan kennis van? Heeft iemand, laat ons zeggen, dhr Husshahn, omtrent den éénen, wél ontvangen, maar geenszins waarschuwenden brief, inlichtingen verstrekt, die weer verder gekomen zijn, en die dan onjuist gegeven dan wel doorgegeven zijn? Gelijke vraag stel ik me, als ik U hoor spreken van een waarschuwenden brief van Dr Noteboom. Ik heb er één ontvangen; ook die is bij huis- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
zoeking meegenomen. Maar van een waarschuwing geen sprake. Laat me maar weer ronduit spreken: ik kan Uw bewering alleen verklaren, als een klein zakelijk meeningsverschil tusschen Dr Noteboom en mij, alsmede één uitdrukking in Dr Colijn's brief (die noch waarschuwend, noch antithetisch was) door lieden, die het apparaat, van mijn kamer meegenomen, hebben doorgelezen, is uitgebuit voor de onware bewering, dat deze heeren mij hadden gewaarschuwd. Ik kan niet aannemen, dat én van Dr Colijn én van Dr Noteboom twee brieven elk gezonden, doch maar één aangekomen is; en evenmin, dat van hún kant het gerucht zou komen, volgens hetwelk ondergeteekende door hen zou zijn ‘gewaarschuwd’. Hoe U dan wèl tot die stellige verzekering zijt gekomen, laat ik in het midden.
6. De hoofdzaak is hiermee gezegd. Enkele bizonderheden ten besluite: a) U gebruikt het woord ‘gevangenisstraf’. Maar er is niets ‘gestraft’; er is ook niets geweest, dat op formuleering van een beschuldiging geleek. Ik ben éénmaal gehoord, en toen weer losgelaten. b) In Uw brief van 5-8 Mei '41 geeft U een verkeerde interpretatie van mijn tevoren U verstrekte mededeeling der collega's Greijdanus en Ridderbos betreffende wat ze wèl, en wat ze niet U zouden hebben meegedeeld aangaande mijn geval. c) Mijn doel was niet, zooals U schrijft, in de synodevergadering, U ‘in tegenspraak te brengen met Uzelf’. Mijn doel was alleen, waar die tegenspraak voor mij vaststond, doch om het particulier karakter van Uw brief aan Ds Veldkamp niet aanstonds in volle vergadering te constateeren viel, van U zelf een verklaring te krijgen omtrent hetgeen mij onverklaarbaar was, en - bezwaarde. Tevens, om, gelijk ik zeide, zoo noodig op de zaak te kunnen terugkomen bij de deputaten. Mijn bezwaren zijn door U niet weggenomen; ik acht het in strijd met de waarheid, en met het recht, en met de eer der kerk, als U buiten deputaten en buiten belanghebbenden om, de kerkelijke pers in particuliere brieven ‘bewerkt’ op de manier, waarop het in mijn geval gebeurd is. Collega Ridderbos is niet in Kampen; ik weet nog niet, hoe ik verder zal handelen. Ik moet me evenwel het recht voorbehouden, mijn bezwaren ook anderen bekend te maken. Ik zal o.m. aan Ds | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Meyster, synodepraeses, en schrijver in het Jaarboek, afschrift van dezen brief zenden. Ik hoop niet, dat U hem weer als brochure zult aandienen, wanneer U eventueel over deze zaak zoudt spreken. Pacificatie behoeven we ook niet te zoeken; de laatste maal hebt U, toen ze geschied was, haar als ‘zoogenaamd’ gequalificeerd in ‘De Heraut’. Het is beter, dat we elkaar maar aan het oordeel Gods overlaten, althans voorzoover de láátste vragen betreft.
7. Overigens is er één verblijdend ding in deze droeve zaak: U hebt nu eindelijk verklaard, dat die heele gevangenhouding van mij berust heeft op een ‘misvatting’. Ze raakte den bekenden volzin. Aangezien deze zin het eenige in geding gebracht moment is, hebt U tenslotte, toen nadere informatie gevraagd werd, toegegeven, dat ik 3½ maand heb geleden om een ‘misvatting’, indien we n.l. de mogelijkheid van ‘voorwendsels’ ditmaal buiten beschouwing laten. Maar wat blijft er dan over van Uw brief aan Ds Veldkamp? Niets. Toch doen zulke brieven kwaad, aan personen, en aan de kerk, wier gebed verhinderd wordt. En dat door een deputaat.
8. Op wat U verder schrijft, behoef ik niet meer in te gaan. Dat mijn collega's het bekende zinnetje als grond der arrestatie zagen, behoeft U niet te verzekeren aan mij. Dat heb ik hun zelf gezegd via den brief, naar huis geschreven ná het eenige verhoor. Dáárin hebt U niets miszegd. Wat m.i. miszegd was, lag in andere dingen, die hierboven wel zijn aangewezen. Had ik, toen ik destijds na vrijlating Uw felicitatiebrief kreeg geweten, wat ik nu weet, dat U n.l. buiten Uw mededeputaten om aan Ds Veldkamp, redacteur, hadt geschreven, dat men niet ‘zijn kruit moest verschieten’ door te beweren, dat K.S. om Christus' wil leed, dat zulke voorstelling een conflict zou uitlokken, dat onze kerken op groote schade zou komen te staan (ik citeer U letterlijk), en dat er alsdan ‘geen wettige voor God geldende oorzaak’ zou zijn, dan ware mijn spontane antwoordbrief wel anders uitgevallen. Er zijn gelukkig menschen geweest, die wèl de waarheid getuigenis hebben gegeven (Ds Knoop e.a., die de eenvoudige catechisatiewijsheid der interpretatie van het bewuste zinnetje lieten spreken in de pers, tegenover de onbeschaamdheden van dhr v.d. V.S.). Het resultaat is niet | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
geweest, dat er een conflict kwam, doch dat men, zij het na een verbod van de kerkbode van Ds Knoop, mij heeft losgelaten. Misschien is het gevolg wel geweest, dat de profetieën des heeren v.d. V.S. aangaande zijn toekomstige gewichtige ambt niet door de feiten bevestigd zijn: niet uit Uw mond - U bewijst het zelf - doch uit den mond van predikanten en candidaten hebben de Duitschers gehoord, dat de heer v.d. V.S. een ‘aanklacht’ had geformuleerd, die als serieuze grond, om mij op zij te zetten, niet eens met een schijnbeweging op het terrein der logische redeneering te handhaven was.
9. In Uw brief aan Ds Veldkamp raakt U nog even de ‘leergeschillen’ aan; hij had ze van het agendum willen afveeren; maar U voert tegen hem aan, dat de synode anders beslist had. Inderdaad. Ik vraag me alleen af, of U ook in gevallen als er hier één ter sprake kwam, en waarin U met lieden uit de omgeving van Dr v.d. V.S. in contact kwaamt, wel zoo sterk uit de beslissingen der synode hebt geleefd. En ik vraag me tevens af, hoeveel procent der verantwoordelijkheid voor mijn gevangenhouding alsmede voor het verbod van ‘De Reformatie’ ligt voor Uw rekening. Door de dwaze interpretatie, die v.d. V.S. heeft gegeven van het bekende zinnetje, te laten gaan, ook in een gesprek met dhr Husshahn, en niet onmiddellijk al Uw scherpzinnigheid en kerkelijke waakzaamheid op te roepen in het afwijzen van zulke nonsens, en rècht te eischen voor een verdrukten collega, ook collega-redacteur, hebt U, naar mijn vaste overtuiging, mijn lijden verzwaard, en het scherp stellen van het conflict tusschen ons en de revolutionairen verhinderd voor dit deel. Deze dingen staan me voor den geest, óók als ik zoo indringend hoor pleiten voor spoedige afhandeling van de synodale meeningsgeschillen in een periode, waarin sommigen wèl, anderen niet meer kunnen schrijven.
10. Ongaarne schrijf ik dezen brief; ik had zoo gaarne met U in vrede willen leven, en heb spontaan-vertrouwend U gedankt, na mijn terugkeer. Oordeelen over Uw persoon doe ik ook nu niet. Maar enkele handelingen, evenals enkele omissies, moet ik wèl veroordeelen. Tusschen U en mij ligt tenslotte een geschil in betrekking tot de vraag, wat Gods volk in deze tijden van druk noodig heeft gehad. En als er velen zijn, die achter Uw rug over U spraken, | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
houdt U het dan mij ten goede, dat ik het niet heb gewild, ook niet, nadat U aan Ds Veldkamp hebt geschreven, wat U mij nooit hadt gezegd.
Inmiddels, met vr. gr., en hoogachting, Uw dw.
w.g.: K. SCHILDER. | |||||||||
Naschrift.We voegen aan deze afschriften niets toe, dan dit ééne: de z.g. rehabilitatie-synode gaf den indruk, als zou Dr H.H. Kuyper - hoewel in andere qualiteiten lang niet onbedenkelijk handelend - toch als deputaat voor correspondentie met de ‘overheid’ (die echter in Londen zat), onberispelijk zijn geweest. Men ziet evenwel, dat ook Dr H.H.K. zelf zich aandient als lid van bedoeld deputaatschap. Tenslotte: hierboven is sprake van een door de Kamper professoren opgesteld stuk ter verdediging van het door de Duitschers aangevallen Reformatie-zinnetje. Dit stuk is opgesteld door Prof. Dr S. Greijdanus. K.S. |
|