| |
| |
| |
15. ‘Op de grens van twee werelden’. (III.) (Slot.)
In zijn brochure heeft dr Colijn zijn volle aandacht gegeven aan de fouten, die ‘de democratie’ aankleven. Kort maar puntig gaat de schrijver na, hoe het in onderscheiden landen met ‘de democratie’ gegaan is. Op meer dan één plaats heeft z.i. het systeem gefaald; één ding valt daarbij op: ‘en dat is niet van merkwaardigheid ontbloot’, ‘het democratische bestuurssysteem’ heeft zich ‘onder den schok der tijden alleen maar goed gehandhaafd in die landen, waar het niet geschapen, doch gegroeid is: Engeland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Nederland, Zwitserland’ (28/9).
Op zichzelf genomen, zou men dit resultaat van dr Colijn's verkenningstocht kunnen accepteeren, onder de min of meer toepasselijke opmerking, dat het dan des te meer pleit tégen elk in-haast-ontworpen, of van boven dan wel van buiten af opgelegd systeem van regeering en samenleving. Wie in deze dagen zijn werk ervan maakt, de fouten van het democratische systeem aan te wijzen, laat zijn opmerkingen dan nog al eens eindigen in een oproep om toch vooral wat nieuws in te voeren, vooral nu, waar in den storm zoo veel is weggevaagd, en wederopbouw noodzakelijk is. Men vergeet daarbij, dat wederopbouw tháns slechts dàn dien naam verdient, àls hij zich houdt aan de bepalingen van de bekende Haagsche Conventie, m.a.w. als hij in den overgangstijd-der-bezetting niets verandert aan het bestaande systeem. Alleen het systeem-van-handen-àf is rechtvaardig, en verdient den naam van ‘wéder-opbouw’; de ‘weder’-opbouw toch wordt opgetrokken op het oude fundament; wat dáárop niet wordt opgetrokken is geen ‘we-der-’opbouw, doch ‘nieuw’-bouw. En elke nieuwbouw in een tijd van onzekerheid en overgang, van afwachting, van hopen-op-de-vredesconferentie, is een mechanische optrek, doorgedreven hetzij door een groepje revolutionairen, hetzij door een misschien wel grooter, maar daarom nog niet wijzer groep van contra-revolutionairen, zooals, men vergeve het mij, zooals afgezien van den te volgen weg, haars-ondanks, voor mijn besef de Nederlandsche Unie het is; het feit, dat ze contra-revolutionaire verlangens tegenover de
| |
| |
revolutionaire stellen wil, legt een kloof tusschen haar en wat anti-revolutionair is.
Overigens treft het ons, dat dr Colijn van elk politiek stelsel ontkent, dat het ‘op een ongestoord voortbestaan aanspraak kan doen gelden’. Ook de democratische staatsvormen, zegt hij, brengen bij de geboorte reeds de doodskiemen mee.
Vóór men nu hieruit zou willen afleiden, dat dan volgens dr Colijn zeker de regeeringsvorm er niet zoo heel veel op aankomt, leze men wat hij eraan toevoegt, ter toelichting, en wat dr Kuyper eens heeft opgemerkt over tweeërlei ‘democratie’
Dr Colijn ziet den val der democratie verklaard uit een ‘te veel’. ‘Meer dan 23 eeuwen geleden’ getuigde ‘een vermaard schrijver der oudheid van de democratie’, ‘dat zij gevaar liep ten onder te gaan door te veel democratie’ (25). ‘Te veel democratie’ is dan ook volgens dr Colijn ‘de ziektekiem geweest, die ook de moderne democratie bij haar geboorte heeft meegekregen en waardoor zij thans in stervensnood verkeert’ (25).
In zijn vlugschrift, dat voor een breede massa bestemd is, zal dr Colijn zich niet hebben willen begeven in een breede, en scherpe uiteenzetting van beginselen. Maar we mogen toch wel aannemen, dat hij, indien daartoe voor hem aanleiding zou hebben bestaan, zich allicht liever alzóó zou hebben uitgedrukt, dat de fout niet lag in een ‘te veel’ democratie tegenover een ‘te weinig’, doch, althans als men het woord niet verder ontleden wil, in een ‘verkeerde’ democratie tegenover een goede. Dr A. Kuyper heeft op die tweeërlei democratie destijds gewezen (b.v. Ons Program met Bijlagen, 114-6). Afgedacht van het woord ‘democratie’, dat als technische term o.i. bedenkelijk is, en in die aanvechtbaarheid zelf mede een oorzaak van misstand en misvorming werd, ligt, als wij wel zien, eigenlijk in het vergeten van die waarheid der tweeërlei democratie, de verklaring voor het feit, dat in het eene land de democratie doodgeloopen, dan wel -geslagen is, en in het andere niet.
Over die tweeërlei democratie kwam dr Kuyper te spreken in verband met een ‘Gids’-artikel over ‘Democratie en constitutioneele monarchie’. Merkwaardig was daarbij, dat de schrijver in ‘De Gids’ van de democratie en dus ook van het streven van dr Kuyper veel waardeerends zei, terwijl Kuyper zelf voelde te moeten waarschuwen. De schrijver in ‘De Gids’
| |
| |
had geconstateerd, ‘dat Gods wereldorde nu reeds duidelijk wijst op de toekomstige volledige zegepraal der democratische beginselen’. Kuyper daarentegen verklaarde ‘deze stelling slechts onder beneficie van inventaris te kunnen aanvaarden’. 't Is maar de vraag, wèlke democratie ge bedoelt, zegt hij. Die van het hedendaagsche Frankrijk (men schreef 1871)? Of van Amerika? Van Tocqueville? Of van Mirabeau? Van 1789? Of van onze kloeke vaderen? ‘Want dat er een diepgaand verschil in wezen tusschen beiden bestaat, zal niemand ontkennen’. De Amerikaansche democratie is godsdienstig, werd uit verzet van het christelijk geweten tegen onderdrukking daarvan geboren, wilde het wettig gezag, dat het spoor bijster geraakt was, daarop terugbrengen, maakte plaats voor orde en wet, en grondde op Gods wet. De fransche democratie daarentegen is ongodsdienstig, revolutioneert tegen alle gezag en macht, vond wel in bepaalde misbruiken aanleiding om zich te doen gelden, maar werd toch door het ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ zelf aan revolutionair misbruik schuldig. Ze verwierp de ordeningen van God.
De vraag, aldus Kuyper nog steeds, is dus: tot welke soort van democratie behoort de thans (1871) veldwinnende? Het antwoord is, dat wat in 1871 in Nederland onder democratischen naam werd aangediend, den verkeerden ‘franschen’ kant uitging. Dáárop lofzangen te zingen, was dan ook wel zeer pernicieus. ‘Wil men echter toch het betrekkelijk recht der democratie handhaven, en tot op zekere hoogte met hare eischen instemmen, men zal dan zorgen scherp te onderscheiden tusschen de beide soorten, die we trachtten te onderscheiden, en zorgvuldig allen schijn van medeplichtigheid zelfs afwijzen met die democratie, welke niet in Gods wereldorde wortelt, maar daartegen strijdt, en die vooral op Nederlandschen bodem geen recht heeft zich te vestigen.’
⋆ ⋆ ⋆
De overweging van Kuyper's onderscheiding uit 1871 is bij ons dan ook oorzaak, dat we ons niet geheel kunnen vinden in den titel van dr Colijn's brochure. Als we dit opmerken, maken we geen gemeene zaak met de N.S.B.-propagandisten, die elkaar het slagwoord napraten, dat we niet meer ‘op de grens’ van
| |
| |
twee werelden ons bevinden, doch reeds over die grens heengekomen zijn. De heeren hebben het vredestractaat, incluis Nederlands radikale onderwerping, al in den zak, en ze hebben te weinig in theologische kringen verkeerd, dan dat ze zich zouden laten waarschuwen door het dezerzijds nog al eens gemaakte onderscheid tusschen ‘wenschen’ en ‘dadelijk gelooven’. Neen, wij hebben 't niet zoozeer tegen de aanwijzing van onze huidige positie als een grenspositie, als wel tegen de gedachte, dat we rechts en links van de grenslijn ‘twee werelden’ zouden zien; we gelooven trouwens, dat dr Colijn zelf zijn titel niet zoo streng wil zien opgevat; als deze toch op blz. 31 beweert, dat overal, waar de democratie niet diep in de volkshistorie geworteld was, zij haar wortel te danken had aan de Fransche revolutie, of wanneer hij op blz. 39 de moderne democratie vlijmscherp van de gezonde onderscheidt, dan blijkt hij ook zelf tusschen tweeërlei democratie nadrukkelijk te onderscheiden. De twee ‘werelden’ scheiden voor mijn besef zich nog altijd niet dáár af, waar Duitschland en Engeland, de een onder anti-plutocratische, de ander onder pro-democratische vlag elkaar bekampen, doch dáár, waar de humanistische autonomie en vrijheidsleus zich te weer stelt tegen de belijdenis, dat Christus Jezus het recht heeft, niet alleen de kerkgeschiedenis, doch ook die van volkeren en staten te beheerschen als de Zaakwaarnemer Gods. Die scheidslijn loopt anders dan de demarcatielijn tusschen het duitsche en het engelsche ‘levensruimtegebied’. Het bewijs ligt, zelfs voor de blinden, in de onklaarheid van de positie van Rusland. De revolutionaire stoottroepen van het oude slag nemen de ‘democratie’ als einddoel in hun leuzen en vlaggespreuken op; de reformatorische zagen en zien haar slechts als middel om
koren en kaf gelijkelijk te laten wassen
tot de oogstdag komt. En nu moge het woord democratie bij revolutionairen van nieuwere formatie formeel in den ban gedaan zijn, de afgoden der revolutie zijn daarmee nog allerminst ter verbranding overgegeven. Dat blijkt b.v. uit het abstraheeren van de russische ‘Doktrin’ uit het compact geheel der russische revolutiedaden. Alsmede uit de steeds sterkere accentueering van het tweede lid in den naam ‘nationaal-socialist’. Benevens uit de poging, ook van duitsche zijde ondernomen, om de democratie als zoodanig te ontzien, een poging, welke de massa
| |
| |
der engelsche democraten op wil zetten tegen haar leiders, die tot dat doel als plutocraten, en dus volks-vreemden, worden aangediend. En niet ten laatste blijkt het uit den theoretischen onderbouw van het ‘leidersbeginsel’; hoe stevig ook het net van machtsbepalingen moge worden toegetrokken over het volk, dat te gehoorzamen heeft, toch wordt, althans theoretisch, de massa des volks, zijn adel en zijn geschiedenis, voorgesteld als de groote vóór-onder-stelling van den leider, zijn opkomst en gezag in den dictatorialen staat.
Vandaar dan ook, dat tusschen de ‘democratie’ en haar gewaande anti-these, de dictatuur, geen principiëele eindstrijd kan gestreden worden. Geen zuivere afbakening van een definitief ‘ja’ tegenover een overeenkomstig ‘neen’ is hier ooit mogelijk. Dat blijkt reeds uit het ziekteproces der democratieën. Dr Colijn noemt als factoren van algemeen karakter in de decadentie ‘der’ democratie: ‘de afhankelijkheid der volksvertegenwoordigers van de kiezersgunst’. Zeker, wij allen kennen het verschijnsel, - maar achten het geen fout der democratie, doch van slechte democraten. Het is te algemeen om speciaal een politiek systeem aan te kleven. Het systeem der democratie brengt deze fout niet mee. En - in staten met dictatorialen regeeringsvorm is er de afhankelijkheid van de ‘mindere goden’ ten opzichte van de élite der ‘upper ten’; en hier legt het systeem deze afhankelijkheid vast, en is ten deele er op gebouwd, er door bepaald.
Zóó staat het ook met die tweede schaduwzijde der democratie, die door dr Colijn wordt aangewezen: het ‘verlies van gevoel van verantwoordelijkheid voor gezonde financiën der publieke gemeenschappen’. Dat dit verlies hier en daar aanwezig is, - wie zal 't ontkennen? Maar als enkele nauw aaneengesloten lieden de élite vormen, die in den totalitairen staat aan de touwtjes trekken, zal dan 't ‘verlies van gevoel van verantwoordelijkheid’ niet spoedig universeel worden? Een verlies, dat alsdan niet slechts op het punt van financiën, doch over heel de linie zich laat merken? Concentrische applausgolven zijn gevaarlijker dan diffuse.
En dan ‘de angst, om neen! te zeggen’ met zijn tegenhanger, ‘den angst voor een ja!’, dat men toch wel noodig acht, doch dat men inslikt om de gunst van den Koning-Kiezer niet te ver- | |
| |
spelen! Dr Colijn ziet daarin een derde ziekteverschijnsel der democratie. En als hij daarmee een veelheid van democraten bedoelt, geven we hem weer gelijk. Alleen maar, - zouden na de capitulatie van ons leger geen ‘neen's’ en geen ‘ja's’ zijn ingeslikt? In de pers? In den vakbond? In de federatie? In de regeeringscolleges? Er loopen verhalen over mogelijke, heimelijk opgestelde afluister-microfoons. Men kàn met gefronst gelaat zulke geruchten van de beneficiën van het officiëele nieuws scherp onderscheiden, en toch in hun opkomst het bewijs zien, dat het geloof in het einde of zelfs maar in de vermindering van het symptoom der ingeslikte ‘ja's’ en ‘neen's’ niet bijster algemeen is.
Met de ‘ontwikkeling’ van den ‘democratischen geest’ hebben de aangewezen fouten en zonden van democraten dan ook minder te maken dan met de ontplooiïng van den geest der zonde, die in allen woont.
En nu is hier het verschil tusschen den éénen regeeringsvorm en den anderen: in den éénen, den niet revolutionairen democratischen regeeringsvorm, gelijk hij bij òns was uitgewerkt, wordt de stem van wie God als den eenigen en transcendenten Wetgever willen eeren, aangehoord; en al zou het volume van die stem ook moeten dalen door numerieken achteruitgang van wie dien God belijden, toch zal de diepte, de vastheid, de warmte, en vooral de distinctieve klaarheid van die stem kunnen wassen en toenemen, als haar dragers maar geloof in God hebben. De hoogmoed van wie zweren bij den mensch zal daarnaast wel óók aan 't woord komen, doch dit kaf zal, zoolang de democratie den regeeringsvorm bepaalt, nog niet tot de gewaande heeren van den akker der wereld zeggen, dat zij het koren hebben uit te rukken. Maar niet zoodra wordt in den autoritairen dictatorialen regeeringsvorm de werkelijke en eenige Heer en Eigenaar van den akker der wereld verloochend, en niet zoodra worden Zijn goddelijke eeretitels plechtig overgedragen op den mensch, het ras, den volksgeest, al of niet als draaggrond van den dictator gezien, - of de onderscheiding tusschen kaf en koren wordt geheel anders bepaald, en de wil van wie ‘kóren’ heetten bij den levenden, transcendenten God, wordt uitgekreten als de wil van 't ‘kaf’; hùn stem wordt van de volksstem afgezonderd, daaruit bij selectie
| |
| |
weggerukt, en de dienaren van het menschelijk-autonome gezag verkondigen straks, dat geen oogstdag voor hen lichten kan, tenzij wat zij als kaf zien uitgerukt is, eens en voor goed. Uit beide richtingen zullen zij dan áán komen rukken, de ‘engelen’ van dezen kwaden eigenmachtigen oogst. Ze zullen komen zoowel uit de richting, waar de voormalige, maar dan revolutionair geboren en getogen ‘democratie’ eens opereerde, als van den kant der dictatoriaal geregeerde en geconcentreerde aanrichters van het enthusiaste oogstfeest der Nieuwe Menschheidsreligie.
⋆ ⋆ ⋆
Daarom gelooven wij, dat 't aanwijzen van de fouten van democraten in dezen tijd slechts dan nuttig werken kan, indien tusschen democraten en democratie scherp onderscheiden wordt, en het systeem, dat deze fouten systematisch, en noodgedwongen begunstigt, resp. gebruikt, wordt veroordeeld tegelijkertijd. De zwakheid van den een worde niet breed uitgemeten, als de ander aan bod wil komen, de ander, die van die zwakheid zijn zonde maakt, mitsgaders een deel der vaste apparatuur van het systeem van zijne keuze.
In hoeverre het goed is, reeds nu te redeneeren over onze toekomst onder vooropstelling van den verwachten afloop van den oorlog, behoeven wij niet meer te bespreken, na hetgeen wij dienaangaande hebben opgemerkt. Hoofdzaak blijft voor ons, dat dr H. Colijn in een moeilijk tijdsgewricht ons volk is voorgegaan in het belijden van den wil tot een onafhankelijk volksbestaan onder ons Oranjehuis. Toen dat volk nog vrij kon spreken, heeft het getoond, zijn nuchterheid te willen demonstreeren in het afwijzen van de experimenten der lieden, die slechts buiten onze grenzen genezend kruid en brood gewassen achtten. Diezelfde lieden zijn zóóver van de nuchterheid verwijderd, dat ze een regeering, die voor jaren voorraden opgeslagen heeft, aansprakelijk durven stellen voor een eventueelen hongersnood in Nederland. Dat nu in een periode van verwarring de grijze staatsman-nederlander, die het woord hier nam, gezegd heeft, wat ons volk begeert, en bij ruime erkenning van de daadkracht van het wapen van den vijand, op de voornaamste punten geen concessies heeft gedaan, dàt zullen ook buiten den engeren kring zijner geestverwanten zeer velen in dank hem afnemen.
| |
| |
Waren we op goede gronden niet bang geworden voor het spreken van een onzichtbare en een zichtbare kerk, we zouden haast naar analogie daarvan willen zeggen: het bekende driemanschap heeft een zichtbare Nederlandsche Unie, dr Colijn de onzichtbare. Zij is meer unie (in den geest), en meer nederlandsch (in haar desiderata) dan de creatie van het triumviraat. En zij blijft, net als de kerk, liever een tijdlang, als dit haar wordt opgelegd, onder vreemden dwang, als 't ware onzichtbaar en verborgen voor het oog der menschen, ja, liever doleerende tot in heel verre toekomst, dan dat zij, ter bereiking van het voordeel eener officiëele ledenlijst, water toe zou voegen aan den wijn, dien God gemengd heeft.
‘Dien God gemengd heeft’.
Gedachtig aan de hierboven geciteerde gelijkenis van koren en kaf, die in den wereldakker (niet de kerk) tezamen moeten opgroeien tot den oogstdag, en dit op bevel van den Heer van den oogst, hebben wij dezen laatsten betrekkelijken volzin zóó bewust geschreven, dat de parallel tusschen ‘kerk’ en ‘unie’ meer dan illustratie wezen wil. Al zijn de zaken van de nederlandsche kerk en een nederlandsche unie altijd onderscheiden, ze zijn geen oogenblik gescheiden. In den grond der zaak zijn beide geloofs aangelegenheden.
Dit niet te verstaan, is de grootste dwaasheid, en dit niet te willen verstaan is de grootste zonde van de lieden, die zèlf, let wel, hun ‘leidersbeginsel’ tot een zaak van geloof en van religie proclameeren, en niettemin het ‘politieke christendom’ naar de keel willen vliegen. In het vuur hunner drogrede verspreken zij zich; zij zeggen wel, dat geloof en politiek, religie en politiek, van elkaar gescheiden moeten blijven, maar zij meenen eigenlijk, dat hun humaniteitsgeloof, en hùn laatpantheïseerende karikatuur-religie op het politieke erf, waar immers de machtsmiddelen bij de hand zijn, den strijd willen voeren tegen het geloof in den transcendenten God en tegen de theïstische religie.
God weet, of zij de ‘macht’ hier zullen krijgen, met haar middelen.
Wij weten, dat wij de ‘bevoegdheid’ zullen houden.
Macht en bevoegheid blijven gelukkig twee. Tenslotte zal de antichrist géne, en de Kerk déze behouden. En daarna
| |
| |
komt de dag van den grooten oogst. Kom, Heere Oogster, ja, kom haastelijk, kom over het Kanaal en over den Brennerpas, kom via Malta en Japan, ja, kom van de einden der aarde, en breng Uw snoeimes mee, en wees genadig aan Uw volk; het is wel bevoegd, maar slechts door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen.
(16 Augustus 1940.) |
|