| |
14. ‘Op de grens van twee werelden’. (II.)
Sedert we ons vorig artikel schreven, is de bespreking van ons onderwerp ons wèl vergemakkelijkt.
We merkten n.l. op, dat we wel het een en ander meenden te weten van de manier, waarop de actie-dr Colijn was doodgeloopen, met name dan wat betreft de beide voorname punten van a. Oranjehuis en b. onafhankelijkheid, doch dat we ons niet bevoegd achtten, dienaangaande publieke mededeelingen te doen, onzerzijds.
Sindsdien heeft evenwel de R.K. Staatspartij gedurfd, wat wij niet aandorsten. Wie in dezen al of niet de voorzichtigheid te zeer uit het oog verloor, moge de toekomst leeren.
Hoe dit zij, feit is nu eenmaal, dat door de R.K. Staatspartij het volgende is gepubliceerd:
Door het dagelijksch bestuur der R.K. Staatspartij is tot de Kring- en afdeelingsbesturen een rondschrijven gericht, waarin wordt uiteengezet, dat zich ook in dezen kring het verlangen van de overgroote meerderheid van ons volk om zich in sterke eensgezindheid en een waarlijk nationale eenheidsbeweging aaneen te sluiten; duidelijk heeft geopenbaard. Onder verwijzing naar het feit, dat de leiders der groote partijen, ook niet in gebreke zijn gebleven zich in te spannen voor de totstandkoming eener echt nationale samenbinding. Door omstandigheden buiten hun invloed is het gemeen-
| |
| |
schappelijk streven met eenige op den voorgrond tredende personen buiten den eigenlijken politieken kring, niet met gewenscht succes bekroond.
De in dat stadium van de zijde der Duitsche autoriteit gerezen bezwaren golden namelijk een passage uit den aanhef van het program, waarin ons volk werd aangespoord tot ‘eensgezindheid ook voor een wedergeboorte van Nederland in vrijheid en onafhankelijkheid en in trouw aan het Huis van Oranje’. Dat deze of een dergelijke aansporing niet de goedkeuring van de Duitsche overheid kon verkrijgen, werd omstreeks dienzelfden tijd in het openbaar bevestigd door den persreferent van het Rijkscommissariaat, die in een persconferentie van 17 Juli o.m. mededeelde, dat een ‘nationale concentratie niet is te bereiken door vast te houden aan verouderde begrippen; dat ook dit geldt voor den staatsvorm: en dat het niet in het belang is van het Nederlandsche volk, dat men over het vraagstuk van staatsvorm en monarchie lange debatten houdt, of dat men zelfs pogingen tot nationale concentratie van deze punten afhankelijk stelt’.
Duidelijk staat in deze van R.K. zijde verspreide mededeeling, dat ‘de Duitsche autoriteit’ bezwaren had tegen de programpunten:
a. | Oranjehuis; |
b. | onafhankelijkheid. |
Nu weet ik niet, in hoeverre de hier bedoelde ‘Duitsche autoriteit’ officiëel is.
Als ik me niet bedrieg, is in bovenstaand citaat gerefereerd aan een uitlating van den duitschen Heer Janke, meermalen aangeduid als ‘Pressedezernent’, d.w.z. als beslissing-nemer inzake persaangelegenheden. Nu is diens positie tegenover het Haagsche Verdrag (zie ‘Frankfurter Zeitung’) ons niet geheel duidelijk. Maar in dit niet-geheel-ons-duidelijk-zijn staat hij wat ons aangaat, niet alleen. Van meer beteekenis is het daarom, dat, zijn wij wèl ingelicht, de heer Janke nog weer anderen boven zich heeft, b.v. dr Schmidt, zoodat wat hij zegt, nog geenszins heeft te gelden als een officiëele uiting van het militaire gezag
| |
| |
in het bezette deel des rijks, welk gezag in de Haagsche bepalingen is voorzien.
Als nu het dagelijksch bestuur der R.K. Staatspartij verklaart: ‘de Duitsche autoriteit’ had bezwaar, dan zouden wij graag weten: wèlke autoriteit? Een officiëele, of een semiofficiëele? Een legislatieve, of uitvoerende, òf een autoriteit, die geen van beide praedicaten vermag te voeren? En gold het een ‘bezwaar’, dan wel een ‘verbod’? Een verbod van publicatie dezer twee programpunten van dr Colijn, (hetgeen dan den Pressedezernent of diens chef zou regardeeren), òf een verbod van vorming eener vereeniging onder indiening van statuten, welke bevatten de programpunten: Oranjehuis en onafhankelijkheid?
Wij wilden zoo graag precies worden ingelicht, liefst door dr Colijn of dr Donner of een ander, die tot spreken bevoegd is. Nu de roomschen met publicatie begonnen zijn, kunnen anderen gereedelijk volgen, al was 't maar ter rectificatie of - ter verduidelijking.
Want wat 't moderamen der R.K. Staatspartij hierboven bekend maakt, is niet afdoende, en niet duidelijk. Wij zelf hebben immers de ervaring opgedaan, dat een lichaam, hetwelk o zoo officiëelerig deed, tenslotte bleek niet officiëel te zijn (de ‘Raad van Voorlichting der Ned. Pers’!). Het feit, dat wij nu reeds ons tweede artikel schrijven over de brochure-Colijn, hoewel het volgens dit wonderlijke instituut verboden heette, zegt al genoeg ter adstructie van déze onze vraag: nemen wij in deze verwarde tijden, waarin ook de wijze van officiëele berichtgeving weer ‘fraglich’ geworden is, en onduidelijk, soms niet te spoedig als ‘verboden’ aan, wat toch de militaire bezettingsmacht allerminst officiëel geacht worden wil metterdaad te hèbben verboden? Zoo ja, dan zuchten wij onder verboden die geen wettelijke verboden zijn. Wij hebben in onze positie geen aanmerking te maken op de manier, waarop duitsche autoriteiten haar officiëele publicaties plegen te doen. Maar met het feit voor oogen, dat o.a. een man als mr Rost van Tonningen mede publicaties aangaande ‘de duitsche autoriteiten’ deed, aan welke publicaties bij nader onderzoek de feitelijke grondslag blijkt te ontbreken, doet ons toch vragen, of het niet rationeel is, alleen dàt als communiqué van duitsche bezet- | |
| |
tingsautoriteiten officiëel te erkennen, waar de naam van zulk een autoriteit duidelijk onder staat te lezen?
Wij zouden wel zeer onheusch tegen de bezettingsmacht van den vijand optreden, indien wij ook maar onderstelden, dat zij niet met naam en toenaam haar eigen verordeningen zou onderteekenen. Of, indien wij onderstelden, dat zij ons onzeker van beweging zou willen maken, onzeker, door ons zoowèl met officiëel-geteekende verordeningen, als óók met oekases van officieuze, en als 't er op aankomt, niet erkende instanties te willen doen bewerken. Wij moeten ons houden aan wat officiëel blijkt rechtstreeks van den vijand-occupant te komen. De rest kan ons koud laten, - dat zal de occupant zelf niet anders willen zeggen.
⋆ ⋆ ⋆
Keeren wij nu terug tot de publicatie van de R.K. Staatspartij, dan vragen wij: is het werkelijk waar, dat van officiëel-verantwoordelijke duitsche zijde hier een definitief verbod is gegeven?
Zegt men ja, - dàn is mij niet duidelijk, waarom het driemanschap, dat ‘de Nederlandsche Unie’ heeft opgericht, heeft kunnen laten publiceeren (althans één van z'n leden): wij zijn, hoewel jongeren, tenslotte maar van wal gestoken, omdat de ouderen het niet deden. Dit ware dàn een onjuistheid, die misleidend werkte. Want de nuchtere werkelijkheid zou dan dèze zijn:
dat de ouderen wel degelijk van wal gestoken zijn (dr Colijn);
dat ze daarbij twee zeer principiëele punten (Oranjehuis en onafhankelijkheid) naar voren brachten, die bijna heel het volk vurig begeert,
dat ze evenwel daarin zijn gehandicapt door de repraesentanten der oorlogvoerende mogendheid,
en dat nu niet de jongeren begonnen zijn bij ontstentenis van ouderen, doch dat ze heel wat anders op touw gezet hebben. Het ware dan royaler, dat ook maar ronduit zóó te publiceeren. We weten dan precies, wat we aan de duitschers hebben, en aan dr Colijn, en aan het driemanschap. Klaarheid
| |
| |
is de eerste conditie voor orde en rust bij het beste, niet plompschreeuwerige deel van ons volk.
Zou men daarentegen verklaren: neen, strikt genomen heeft geen officiëel-definitief verantwoordelijke duitsche autoriteit dr Colijn den mond gesnoerd, subsidiair, hem de formatie eener unie mèt behoud der beide programpunten verboden, dàn klemt te meer de vraag: waarom zwijgt een deel ook van onze pers (‘De Rotterdammer’ b.v.) de brochure-Colijn dood ('t hoeft toch niet?). En waarom laat men de kansen voorbij gaan, en waarom zouden wij in deze desolate misère nu zóó maar ons aansluiten bij een driemanschap, dat twee punten negeert, die ons volk in overgroote meerderheid toch nà aan 't hart liggen? Waarom?
Wat wij in de publicaties der Nederlandsche Unie lezen is ongetwijfeld veel beschaafder, dan wat van de zijde der N.S.B. wordt opgedischt. En veel meer beheerscht. Het kan personen naar boven brengen, die de overgroote meerderheid van ons volk veel liever onder de oogen ziet, dan de heeren, die met een onaesthetisch pakje loopen, en ons ‘naar den strot willen grijpen’. Maar tenslotte kan ons dàt prae niet zoo veel schelen. We strijden niet voor of tegen personen, doch voor of tegen beginselen. En het moet ons van het hart, dat wij nog al wantrouwig worden, als enkele bladen, die o.i. in deze dagen in den strijd voor de waarheid in een ommezien gecapituleerd hebben, nu ineens zoo'n reclame maken voor het driemanschap en zijn Nederlandsche Unie. Wij vinden in die Unie erg veel, dat ook op het verlanglijstje der N.S.B. enz. voorkomt. En al zijn we heel erg tegen de N.S.B., wij zullen niet uit blinde haat tegen onverkwikkelijke elementen, die dáár samenscholen, nu maar uit puur negativisme kunnen of mogen slikken wat anti-N.S.B. is.
De Nederlandsche Unie heeft o.i. te veel de N.S.B.-ideologie ontzien. Waarom anders de onderscheiding van ‘cultureel’ en ‘sociaal-economisch gebied’? 't Zijn klanken uit de N.S.B.- staatsleer, model Hegel. Waarom die ‘verheffing’ van het ‘levensideaal’ (!) boven materialisme en egoïsme tot toewijding aan de waarachtige levenswaarde van mensch en gemeenschap? Het wetenschappelijke materialisme heeft hetzelfde lied gezongen ('t heeft ook 'n soort van religie gebaard), en het heeft óók wel zijn filosofische banvloeken tegen het egoïsme van den
| |
| |
individu geslingerd. En zouden wij nu zoo maar de onuitgewerkte ‘waardefilosofie’ van het driemanschap moeten accepteeren? ‘Vrijheid van godsdienst, kerk, levensbeschouwing, opvoeding’, zoo lezen we verder. De N.S.B. zal graag nog eens bezweren, daar óók vóór te zijn. Alleen, - het komt er maar op aan, hoe straks, als de terreinen van staat en kerk zich afgrenzen, die vrijheid nader uitgewerkt wordt. En waarom in dezen interimstijd als cultureele belangensferen bepaald Vlaanderen en Zuid-Afrika genoemd? Heeft onze Koningin, toen Duitschland in 1918 bezwijmd lag, soms Oost-Friesland willen inpalmen? We waren er te fatsoenlijk voor. Maar waarom zouden wij dan nú (!) over een stuk van België en van het Engelsche imperium praten, als 't niet was ten gerieve van N.S.B.-propagandisten, tot in ‘De Nieuwe Eeuw’ toe? In dàt (roomsche) orgaan zetten ze óók al verzen van zóóveel strofen over Dietschland, en zoo! Opvoeding van de jeugd in nationalen zin? Maar wat is dat? Op de christelijke scholen gebeurt dat al lang, - maar juist dat ‘christelijke’ is hier weggelaten. Wat is voorts die arbeidsplicht voor iedereen? Toch weer een soort van propagandadienst?
We stellen slechts vragen, die duidelijk willen maken, dat o.i. de Nederlandsche Unie te veel heeft geluisterd naar leuzen-vanden-dag, daardoor al te gemakkelijk de kans beloopt, toch weer een (meer aristocratisch getint) nationaal-socialisme te importeeren, en helaas nalaat, tegenover revolutionaire woelingen hoog te houden de punten, waar het om gaat, voor verreweg het grootste volksdeel. Is, zoo vragen wij, is, en dat zonder gebleken dwingende noodzaak, de kracht van onze volksgetuigenis er niet door verzwakt? Staan we hier, insteê van ‘op de grens van twee werelden’, feitelijk niet reeds aan den anderen kant van die grens? Is er hier geen verzwegen aanpassing geweest, die evenzeer vermoeit en teleurstelt, en - ergert, als de openlijke capitulatie van den paus? Zeker, hij is, verklaart hij, altijd tegen het marxisme geweest. Wij waren het ook. Maar als twee hetzelfde bestrijden, is de strijd nog niet dezelfde.
⋆ ⋆ ⋆
We zijn door den snellen gang der geschiedenis gedwongen, onze opmerkingen over dr Colijn's brochure te doen uitdijen. Volgende week dus nog een artikel. Zie intusschen Persschouw.
(9 Augustus 1940.) |
|