| |
II. Het verbond.
Het gaat hier vooral om de verhouding van werk- en genadeverbond; dat zijn twee fasen in de ene verbondsgeschiedenis. Zien we de kwestie zo, dan komt de vraag aan de orde, wat de grondleggende bepalingen zijn, die een verbond mogelijk maken. Er is niet veel aan te vangen met de etymologische ontleding van de termen berith, diathèkè en sunthèkè. De etymologie levert bovendien nogal moeilijkheden; men kan daarvoor van alles verkondigen, maar ieder woord is licht te veel gezegd. Raadpleeg maar Kittel op het N.T. en men ziet, dat berith, etc. nogal lastig is. Kittel merkt op, dat men veel aandacht kan schenken aan een stam ‘eten’, dat zou misschien zien op een ritus, die bij een verbondssluiting in zwang was, en in zoverre berith misschien daarmee samenhangt, is iets te zeggen van de etymologie van het woord. Men heeft er nog maar weinig aan om de betekenis van verbond te bepalen in de gewone gang van het leven.
Men kan daarom nog veel beter deze onzekere kwesties laten rusten en vragen wat de HS in direkte en indirekte rede over het verbond zegt, als God n.l. gaat optreden als een der partijen.
Nu zijn er twee tendenzen onder degenen, die het woord verbond in de mond nemen. Sommigen preken en zeggen om de vijf minuten het woord verbond, anderen zeggen, dat het slechts bijzaak is en vallen in een ander uiterste. De eerste groep geeft uitdrukking aan haar overtuiging, dat geen enkele relatie van God en Zijn volk te zien is los van het verbond en dat het verbond licht werpt over elk onderdeel van het theologische denken. K.S. is het met deze groep eens, onder één conditie: n.l. dat men bedenke, dat er in de Bijbel meer staat dan verbond. We
| |
| |
mogen het verbond nooit uitlichten uit het geheel der schrift en de rest vergeten.
De andere groep heeft in zoverre gelijk, dat inderdaad een waarschuwing op zijn plaats kan zijn, doch het is niet te loechenen, dat die andere groep gevaar loopt te gaan langs de kant van het Gereformeerde denken, want:
1) Het gaat niet aan te spreken van verbondsmethodisme; dat is een onjuiste term. Verbondsmethodisme is een contradictio in terminis.
Methodisme bestaat slechts door negatie van de verbondslijn.
2) Deze groep gaat vaak de verkeerde kant uit door het oog te sluiten voor de geweldige betekenis van het verbond in de schrift. Wie spreekt van de souvereiniteit Gods, en daarin een der grondleggende principes wil zien, mag het verbond niet vergeten. Het is onzin te zeggen: ik houd het met de souvereiniteit, doch het verbond negeer ik. Het verbond bevat reeds souvereiniteit.
3) Men zegt: verbond is maar een beeldspraak, één van de vele beelden, die de HS gebruikt om de verhouding van God en mens aan te duiden. Daar zit een element van waarheid in. De HS spreekt anthropomorf, en sluit zich dus aan bij den mens en de wereld, wanneer ze het verbond gebruikt voor de verhouding van God en mens. Zo spreekt de Bijbel van diathèkè en sunthèke, en gebruikt dus de beelden door elkaar. Inzoverre heeft dus deze groep gelijk. Maar dat houdt niet in: nu opzij met het verbond. Wanneer de HS een massa beelden geeft, geeft hij die beelden door elkaar, om ons te leren, dat wij die beelden nooit door elkaar mogen schuiven, niet één ten koste van de ander naar voren brengen, nog minder er ooit een negeren uit reactie tegen de ander. Pas in het elkaar doorlichten en aanvullen van de beelden ligt uitgedrukt de volle werkelijkheid van de verhouding Gods tot de mensen. De openbaring Gods in Zijn Woord bedient zich van ons bekende begrippen. God spreekt tot den mens en sluit zich aan bij het menselijk bevattingsvermogen. Maar een andere regel zegt ook, dat Hij toch duidelijk en efficaciter blijft spreken en het kinderlijk bewustzijn tot een mannelijke hoogte opvoert. Dus wat God tot de mens zegt in die beelden, geschiedt zo, dat Hij het beeld steeds her- en derwaarts keert. God scheept ons nooit op met een stelletje begrippen. Hij gaf een sermo Dei, en wij mogen nooit met een begrip alleen werken, doch met de hele sermo, waarin de beelden optreden. De Bijbelse beelden sluiten zich aan bij ons verstand, maar ze leiden het verstand ook verder.
Dat er reden is aan een sermo Dei te herinneren, blijkt wel, als we nagaan met wien God een verbond sluit. In welke verbanden kan een verbond optreden in de schrift? Het aantal van die gevallen zou heel veel zijn: God sluit een verbond met aarde, wolken, dag en nacht, dier, Adam, Noach, David, Christus, Zichzelf, etc. Het feit, dat de Bijbel dus heel veel spreekt van een verbond, en sommige verbonden inlijst in een verbondsgeschiedenis, moet allereerst opgemerkt. Zo kan het verbond met Abraham dan slechts een verbond heten, wijl het een nieuwe beschikking is, die ingrijpt op één, die er al was en wijl het die nu tot voltooiing gaat brengen. Het verbond der genade wordt niet afgeschaft, het luidt slechts een nieuwe fase in. Dat geldt ook voor het verbond met Noach en David. Daar blijkt dus uit: één van beide, òf elke aparte verbondsluiting stelt een absoluut nieuw begin, en dan raken we de tel hopeloos kwijt, òf al die nieuwe acten lijsten we in en in de ene verbondsgeschiedenis, die het bestaande continueert, en tot zijn pleroma brengt. Dat is ook van betekenis voor de partijen onder het verbond.
We moeten scherp scheiden tussen delen en partijen.
De delen zijn belofte en eis. Er zijn twee delen: de een belooft iets aan de ander en eist iets van de ander. Wat A. aan B. belooft, wordt in de handen van B. op A. een eis in het verbondsrecht. Pas als we van God eisen wat Hij beloofde, houden we het verbond. Dus een verbond onder mensen is gekenmerkt door twee delen. De liefde kan nooit van één kant komen, wil niet van één kant komen. Om nu te verhinderen, dat de liefde van één kant komt, brengt God Zijn Liefde tot de mensen door een almachtige souvereine daad van een eenzijdige acte in een tweezijdig verkeer.
Zijden of latera zijn doorgaans de partijen. Men spreekt van een uni- | |
| |
lateraal of eenzijdig verbond, ook wel van een bilateraal of dipleurisch verbond. Het is de beroemde kwestie of het verbond één- of tweezijdig is. Daarover is in de theologie duidelijk gesproken. Het feit, dat men lette op het rechtselement, bewijst dat men de verbondstheologie vaak in juridische termen vervatte. Krachtens de rechtsstipulatie komt het rechtsraam terug. Er komen termen als mutuum: tweezijdig.
Dit woord werd in de tijd van de theologie van Leiden in de juridische fakulteit ook onderzocht. We vinden in dezelfde banden thesen van theologen en juristen over het begrip mutuum. De juristen onderzochten het begrip filosofisch.
De twee delen komen nu weer naar voren in deze tijd. Ze werden toen genoem stipulatie en adstipulatie of restipulatie. Het woord wordt nu nog gebruikt in het kerkrecht. Het hangt ten nauwste samen met de verbondstheologie die van re- en adstipulatie sprak.
We zullen nu de verschillende verbanden nagaan, waarin de Bijbel het verbond laat optreden:
I. | Er is sprake van een verbond tussen de Drie Personen in het Goddelijk Wezen: het pactum salutis. |
| |
II. | God sluit een verbond met de natuur. Er is immers sprake van een verbond van God met de natuur. |
| |
III. | God sluit een verbond met den mens. |
Ad. I.: Daaronder wordt verstaan, dat vóór de wereld bestond, de drie personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, met elkaar in verbondsrelatie getreden zijn, elkander eeuwig blijvend beloven elk voor Zich, alles te zullen doen om de gevallen wereld aan God terug te brengen. De Vader belooft den Zoon te zenden, en de Zoon eist van den Vader, zich te laten zenden. De Zoon belooft Zich te laten zenden, de Heilige Geest belooft zich aan te sluiten bij den Zoon, het alles te nemen uit Christus, en te doen wat nodig is om de wereld terug te brengen. De verhouding tussen de drie Personen was reeds voor de grondlegging der wereld een verbondsverhouding: het pactum salutis. Dit is een prachtig bewijs van de levendigheid van onze Triniteitsleer. God is geen stilstaande poel, doch de levende God. Dat is alleen mogelijk door de Drieëenheid. In het ene Goddelijke Wezen zijn drie Personen, ze zijn gelijk in Godheid, etc. Daarom zijn ze alle drie onafhankelijk, met behoud van hun eeuwige samenhang. De een staat tegenover den ander in volkomen vrijheid. Hier is een voorbeeld van een verbond, waarin elke partij tegenover de andere partij staat in volkomen vrijheid. Hier is een tweezijdig verbond in volkomen echte, volle reciprociteit. Het woord tweezijdig verbond past natuurlijk alleen als we telkens op twee van de drie personen letten.
Ad. II: Hier gaat het om het verbond met alle levende ziel als zodanig. Dat vinden we bij de profeten en in Gen. 9, voorzover daarin sprake is van een verbond Gods met de wolken, dat ze regen moeten geven en met de dag en de nacht. In dit verbond is de schepping ten opzichte van God volkomen gebonden. En de dieren zijn van God volkomen afhankelijk. Als in het pactum salutis de Zoon den Vader iets geeft, is dat suum cuique. Maar de schepping kan nooit adaequaat het leven van den Vader in zich opnemen. Hier vinden we, voorzover het betreft de onbezielde schepping, van een eenzijdigheidsverhouding het voorbeeld. Alles komt van Gods kant, niets van de kant van het stomme creatuur. Verbond in de zin van twee partijen zou hier niet meer passen. Toch gebruikt God het woord, omdat verbond betekent een rechtsinstelling. Het gaat om rechtsinstanties, die absoluut zeker zijn. Wat God aan de aarde oplegt is volstrekt zeker, daar gaat niets van af.
Ad. III: Verbond tussen God en mens staat tussen I en II in. Ook de mens is afhankelijk. Hij kan nooit God en Zijn Wezen in zich opnemen, hij staat nooit vrij t.o. den Vader zoals de Zoon. Hij is geschapen. Dat element bewoog sommigen tot het zeggen, dat het verbond tussen God en den mens eenzijdig is. En hier beroept men zich op het juiste element van des mensen afhankelijkheid. Toch mag men het verbond hierom niet eenzijdig verklaren. De mens is meer dan dag en nacht, de mens is beeld Gods, en een verantwoordelijk redelijk, zedelijk wezen. Hij kan geen verbond hebben met God zoals dag en nacht. Het verbond
| |
| |
tussen God en hem is tweezijdig, doch het is een geschapen verbond. Het verbond was ongeschapen tussen de drie Personen. Het is hier het tweezijdige gevolg van de eenzijdige beschikking van den Schepper. Bij de drie Personen was tweezijdigheid van eeuwigheid en blijft het tweezijdigheid. Maar hier is het monopleurisch in zijn ontstaan en dipleurisch in zijn bestaan.
Twee dingen gelden in dit verbond: het sluit zich aan bij wat voorhanden is, maar het doet, hetgeen voorhanden is, zich ontplooien tot zijn pleroma.
Het verbond sluit zich dus aan bij wat voorhanden is. Als het verbond optreedt, is de schepping er geweest. De schepping gaat aan het verbond vooraf, en dus moet de verbondsrelatie zich aansluiten bij het geschapene. God zet de lijn van Zijn werken voort. Het verbond sluit dus aan bij wat voorhanden is, n.l. God zelf en den mens, en wel bij de vrijheid van den mens, de vrijheid als geschapen vrijheid. Dat maakt reeds de consequentie doorzichtig, dat wie een aanslag pleegt op het tweezijdig karakter, ook het eerstgezegde omverwerpt. Als ik zeg, dat de mens een verbond met God had, dat aansluit bij wat voorhanden is, dan moet dus zijn vrijheid in eerste aanleg behouden blijven, anders was het verbond armer dan de schepping en dat strijdt met de stelling, dat het geschapene door het verbond tot ontplooiing gebracht wordt. Het verbond moet die vrijheid erkennen en tot ontplooiing brengen. Zo kan men niet strijden tegen de stelling, dat het verbond tweezijdig is in eerste aanleg. Altijd onder beding dat alle tweezijdigheid geschapen is, alle eer aan God toekomt, de partijen ongelijk zijn. Wie het verbond alleen als beschikking Gods opvat, zou het verbond maken tot verlies t.a.v. de schepping.
We geven hier wat Prof. Dr. G. VOS die o.m. hoogleeraar in Grand Rapids geweest is, over het verbond in zijn diktaat gezegd heeft.
Verbond is een wederzijdse relatie tussen partijen. Dat hoort bij het begrip. Dus bij deze twee grondgedachten moeten we bespreken het woord diathèkè en berith. Daar is temeer reden voor omdat in dat machtige ogenblik, toen de Heiland het avondmaal instelde, Hij het woord verbond in de mond nam en ook sprak van diatithesthai. In hetzelfde uur voorts van de beker van de diathèkè, die kainè heet. Hier komt de betekenis beschikking naar voren. Het verordenen is een beschikking met rechtsbepaling. Het komt in twee verhoudingen, steeds kan men de andere partij aan zijn verplichting houden. Dezelfde verba treden op in ander verband, n.l. wanneer de Vader de basileia aan den Zoon verordent, en die Zoon weer aan de discipelen. Diatithesthai heeft dan een andere modus wanneer het gaat tussen Vader en Zoon, dan tussen Zoon en Apostelen. Daaruit blijkt, dat die beschikking telkens met andere modi optreedt al naar gelang van de relatie van de partijen waartussen de beschikking valt. Het is een beschikking, waarin de liefde trilt, het vertrouwen, de overgave des harten, het gemeen zijn van de natuur van God en den Zoon en de liefde tussen Christus en Zijn discipelen. Steeds is er verbondswederkerigheid. Hetzelfde moeten we doen met alle andere termen. Ook met testament. Gelijk het woord verbond een andere inhoud krijgt in modi en condities, naar gelang de partijen, zo staat het ook met testament. Als mensen een verbond sluiten is dat anders dan tussen God en mens; dat geldt ook voor 't testament, n.l. als een mens het testament maakt is het anders dan wanneer God een testament maakt. Bij mensen heeft een ander over dat testament niets te zeggen. Als God een testament maakt, sluit dat aan bij de schepping. Het testament, dat de Heere maakt, kan nooit over ons beschikken met terzijde stellen van onze vrijheid. Als de vader voor zijn zoon een testament maakt, moet de erflater sterven, eer het van kracht wordt. Dat element komt ook
uit in Hebr. Het testament n.l. waar de dood van Christus tussenbeide komt. Onze testamentmaker leeft en leeft alle dagen. Hij, voor Wiens oog het testament werd neergelegd, heeft altijd geleefd, en heeft Christus toegelaten tot de acte van 't deponeren van Gods eigen rechtsbeschikkingen voor Zijn troon. Waar mensen testament maken, blijft de testamentmaker machteloos; wil de notaris knoeien, dan is er niets aan te doen. Erfgenamen kunnen een testament ook nog verwerpen.
Maar waar onze testamentmaker leeft is de verwerving en toepassing der goederen, die Hij verwierf, in eigen handen. Verwerving en toepassing zijn opgenomen in de verbondsgaranties. Ook de goederen des heils zijn
| |
| |
opgenomen in Zijn verbond. Ook hier sluit God zich aan bij wat onder de mensen is. Maar ook hier legt God in Zijn trouwe genade iets onder de mensen neer, iets anders dan wij ooit zagen. Daaruit vloeit voort, dat het verbond dat God met den mens maakt, een ding is, dat God nooit afschaffen kan.
Zo is het met de verhouding van werk- en genadeverbond. Als het verbond zich aansluit bij de geschiedenis en die tot ontplooiing brengt, kan het verbond nooit worden afgeschaft. Zo zou de continuïteit van het voorzienigheidswerk nooit worden afgebroken. Maar gelijk in de H.S. chedasja altijd is een nieuwe acte, die nieuw intreedt, die hetgeen er was behoudt en verrijkte op ongedachte wijze, zo is het verbond optredend als chedasja een inzetting, een nieuwe acte, die vastlag in Gods Raad, eerst verborgen, doch die in het Woord werd afgekondigd. Het is dan ook deze diepe zin, die de oude dogmatiek bracht tot de overtuiging, dat het verbond der werken niet van Gods kant is afgeschaft: Er is wel antiquatio, doch geen abrogatio. Het verbond der werken is vandaag voor ons verbroken, geantiqueerd, ook van Gods kant. Wij kunnen niet meer langs de weg van Adam komen tot het pleroma van ons leven. Maar een abrogatio in de zin van afschaffing is nooit in Gods bedoeling geweest. Daarom, wat men noemt genadeverbond moet in elk geval aanknopen bij de eerste fase van de geschiedenis van het verbond van God met den mens. Welke zijn nu die verbonden en hoe worden ze bepaald?
1) Wat zijn de hoofdzaken van het verbond der werken? Nooit zo, dat men mag zeggen: het werkverbond beloofde Adam de zaligheid op grond, van zijn werken en het genadeverbond sluit het werk als grond voor de zaligheid uit. Die voorstelling is door en door onschriftuurlijk, heeft nooit eigen aanhang kunnen vinden. Want de mens kan immers niet verdienen, elke beweging van den mens in het paradijs is geschapen, immers niet alleen de hand, doch ook de gave in die hand naar het altaar is geschapen. En zo kan de mens nooit verdienen. Zo zou een eindige prestatie opwegen tegen oneindige gaven Gods. De mens is dus geen verdiener in strikte zin. Beloning geschiedt ook daar niet uit verdiēnste, doch uit gunst. Gunst is welbehagen Gods in Zijn eigen creatuur. Ook in het paradijs geschiedt de beloning uit ongehouden gunst.
Daarom zijn in het paradijs de werken niet de grond der zaligheid en is ook in dat verbond het verzet tegen het di'ho op zijn plaats. We worden niet gerechtvaardigd dia pistin, doch dia pisteoos. Als dia c. acc. een onjuiste praepositie is en ik niet zalig wordt dia pistin, werd ook Adam niet zalig dia zijn werken. Wel werd Adam zalig langs de weg van zijn werken, werken hier dan in Gereformeerde zin.
God maakt dus aan de ene kant 't geloof, dat ook hier naar de liefde werkt, tot bevel, eis aan Adam. Ook hier schenkt Hij Adam het geloof, ook hier is geloof een gegeven goed. En waar de Heere van Zijn kant geloof eist, geeft Hij de mens ook recht op geloof. Hij zal groeien in alle levensverhoudingen en levensfuncties, die hij heeft, als hij blijft bij het geloof. Tussen geloof en werken ligt het verband in Gods eenzijdige bepaling. Dat de mens het zo ontvangen mag, daarin wordt zijn vrijheid al meer geoefend, hij wordt meer en meer mens. Het verbond is de weg, waarlangs God de mens zijn plaats gaat wijzen in de wereld.
2) Een tweede vraag: Op welke wijze doet God de belofte? De vraag is n.l. of God belooft en daarmee uit, of dat Hij belooft in nauwe samenhang met de eis. De belofte Gods staat nooit los van Zijn eis: het verbond bevat immers twee delen; wie de eis er van losmaakt, berooft het van één van zijn delen. K.S. wil nu komen naar de kwestie van de verbondswraak. Er is in de loop van dit jaar een vriendschappelijke discussie geweest met Dr. J. THIJS over de verbondswraak! Er was gezegd, dat het verbond een eigen wraak heeft, zodat wie het niet houdt, gestraft wordt. Dat werd geschreven om aan te tonen, dat het verbond inderdaad de verantwoordelijkheid prikkelt. Dr. Thijs meende, dat verbondswraak een O.T.ische term is, die in de dagen van Christus niet meer geldt. Nu zijn wij vrij van de verbondswraak, en we mogen deze term niet meer toepassen op de gemeente van vandaag.
K.S. meent, dat er ook verbondswraak is in het N.T. Hij wil die gedachte toelichten aan de hand van het werkverbond. Dat is immers grondleggend voor alle volgende fasen en de vraag wordt dus: horen de comminationes
| |
| |
essentiëel in het verbond of niet? Zijn ze in het verbond toevallig of constitutief? Die vraag is niet nieuw doch oud, en K.S. gelooft, dat men van het verbond der werken kan zeggen, dat de verbondswraak daarin essentiëel is.
Zegt men: verbondswraak is een kwestie van de schaduwen, dan zit men met het grote probleem hoe in het werkverbond met wraak gedreigd kan worden. Dr. Thijs is van mening dat de verbondswraak slechts geldt voor de periode van Mozes tot Christus en per consequentiam acht hij verbondswraak in het paradijs uitgesloten. Daar zijn immers geen schaduwen, daar is geen priester, die Christus afbeeldt, daar is geen tabernakel. Toch is daar verbondswraak; immers: ten dage dat gij daarvan eet, zult gij de dood sterven. Nooit had men nog een mensenlijk gezien, toch heet het: als gij eet, zult gij de dood sterven. De wraak wordt gedreigd in een paradijs; in een wereld, die nog nooit zonde gedaan had, voorziet God in het geval dat de mens zou zondigen. God zegt: ‘Ik beloof wat en Ik eis wat, het een staat en valt met het ander’.
Straks willigt de mens niet in en dan zegt God: ‘ge kunt de goederen niet krijgen, als ge de eisen verwaarloost’. Belofte en eis horen bijeen. God trekt de belofte in, als de eis niet ingewilligd wordt. Want immers de inhoud van de belofte van A aan B, was ook de inhoud van de eis van B aan A. Zodra er hier iets verwrikt, is alles weg. Maar een verbond is geen contract. Het houdt alleen stand op de basis van zuiver vertrouwen. Ook voor het huwelijk is het een conditio sine qua non, dat er een basis van trouw is; springt die stuk, dan is alles stuk: alles of niets. Waar vertrouwen dus de verbondsvoorwaarde was voor de verbondsgemeenschap, daar is dus, als God het verbend verbroken ziet liggen, de wraak nu aan het woord. Daaruit vloeit voort, dat de wraak met het verbond samengaat.
Men laat beren wel dansen op een vloer, die vorhit wordt. Zo kan men ook het verbond bezien. Het stookt de vuren heet. Geen ding maakt meer verantwoordelijk. De verantwoordelijkheid wordt in het verbond oneindig verscherpt. Zegt men, dat het verbond een oorkussen is, dan moeten wij tegen zo iemand zeggen, dat hij een absoluut verkeerde gedachte over het verbond heeft. Want God de Heere heeft in het paradijs de wraak reeds in het verbond opgenomen.
Neem Micha 6, dat mooie voorbeeld van het proces, dat Jahweh aangaat met Zijn volk. Dat beeld werkt de profeet verder uit, wanneer hij de bergen en de hemelen tot getuige neemt. Hij laat Jahweh optreden als partij en Hem als de ene partij een klacht indienen tegen de andere partij, Zijn volk, dat God nu als partij voor het forum van Zijn rechtbank gaat brengen. Dat is verschrikkelijk als God een klacht heeft tegen Zijn volk. Dan moet de hele wereld toezien, hoe God de vuile was van de kerk gaat buiten hangen. De kerk is immers geen afgesloten clubje, doch gaat de wereld aan. Hoe kan God procederen? Niemand procedeert met een koe die je de horens in de ribben stoot, noch met een klein jongetje, noch tegen een kaffer, doch wel tegen een lid van F.Q.I. Er moet immers een rechtsraam zijn. Hoe kan God nu procederen met Zijn volk? Er is toch geen raam tussen den oneindigen God en de eindige mens? Ja, dat raam schept God in het verbond. Het verbond is de condescensio van God, waardoor Hij zich maakt tot partij. Door die condescensio heeft God het zo verordineerd, dat Hij en de mens partijkonden worden. Zo houdt God de mens nu ook aan de partijcondities. Wij zijn samen getrouwd: nu houd ik U daaraan. Dit is het enige raam, waarin die twee elkaar aan de zoom van het kleed kunnen trekken. Wanneer dit visioen nu optreedt in Micha's tijd, dan is het toch niet nieuw na Mozes, doch inhaerent aan het verbond in zijn eerste optreden.
Nu de stelling, dat verbondswraak hoort bij de constitutieve faktoren van elke verbondssluiting. Hij is immers bediend aan Christus op Golgotha en wordt vandaag bediend aan allen, die het teken en zegel des verbonds droegen, maar het bloed van de diathèkè onrein geacht hebben. Juist omdat de verbondswraak een constitutief element is in het verbond der werken, is het zo, dat hij op Christus neergeploft is. Voor degene die niet in Christus gelooft, en toch in het verbond is opgenomen, betekent de verbondswraak verzwaring der straf, bij de straf, die iedereen krijgt, die niet gelooft. Daarom is het woord hel alleen te verklaren in de verbondslijn. Het is een verbondsinstelling. God handhaaft Zijn statuten in en door de hel. Alle hellebewoners zijn slachtoffers
| |
| |
van de verbondswraak. God is immers trouw aan Zichzelf, het verbond is Zijn maaksel, Zijn beschikking; als wij ontrouw zijn, blijft Hij trouw aan Zijn beschikkingen.
Nu de vraag, hoe de overgang is tussen werkverbond en genadeverbond en de relaties tussen die beide. In Gen. 15 zien we het verbond van zijn lieflijke kant. Abraham vraagt: ‘Heere, ik heb de belofte van een groot volk en een groot land’. Hoe kan dat? De Heere beveelt hem dan de sterren te tellen en hij moet de dieren bereiden, die gewoonlijk geslacht werden bij een verbondssluiting. Het vlees wordt naar buiten gekeerd en men kreeg een geultje van bloed; daardoor moesten de beide partijen heengaan. Mocht één het verbond verbreken, zo mocht het hem vergaan als die dieren, die geslacht werden. Nu moet ook Abraham, dat doen. Hij slacht en verdeelt de dieren naar het bekende ritueel. Ook vogels komen er bij. Nu denkt Abraham: alles is gereed, kom Heere.
Doch dan blijkt, dat de betekende zaak meer is dan het teken. De Heere sluit zich aan bij onze spraak, doch Hij legt er toch weer meer in dan ze bevatten kan, want het nieuwe element is het wonder: de Heere verschijnt niet. Abraham moet wachten, de vogels komen eten, Abraham jaagt ze weg. Dat is zijn geloofsacte. Als de zon ondergaat, is Abraham machteloos, 's nachts kan hij de vogels niet verjagen. Bovendien komt er een diepe slaap. En als Abraham nu niets meer kan, komt er het visioen van de rokende oven en de vurige fakkel, het symbool van Jahweh's aanwezigheid. Die fakkel gaat tussen de stukken door. De Heere zegt nu: wij gaan een verbond sluiten. Maar de fakkel door de bloedstraat neemt de Heere voor zich, Hij stelt Zichzelf garant voor de wraak des verbonds.
Dit moeten we nu in dogmatische munt omzetten. Een van de nieuwe condities van het verbond der genade is nu om te herstellen wat Adam bedierf. Het verbond der genade is geen nieuwe instelling, anders was Christus geen deuteros Adam. In het verbond der genade belooft God, dat het groeien in de zaligheid niet wordt afgeschaft, doch langs een andere weg wordt geleid; niet afgeschaft wordt de belofte: het eeuwige leven, niet afgeschaft wordt de eis: in God geloven, maar nu niet meer langs Adam en zijn werken, doch langs Christus en Zijn werken.
Vos zegt het zo: ze komen overeen:
1) | in auteur, d.i. van beide: God. |
2) | in partijen, in beide God en mens. |
3) | in doel: Gods verheerlijking. |
4) | in uitwendige vorm: eis en wedereis, eis en belofte. |
5) | in inhoud der belofte: hemelse, eeuwige gelukzaligheid. |
Er zijn ook verschillen:
1) | in aspect, waaronder de auteur God in beide verschijnt, n.l. in werkverbond als Schepper en Heer, in genadeverbond als Verlosser en Vader. |
2) | in drijfveer: gunst en welwillendheid tot de ongevallen mens in werkverbond, barmhartigheid en bizondere genade jegens het schepsel in het genadeverbond. |
3) | in fundament, waarop beide verbonden steunen. Het genadeverbond steunt op de gehoorzaamheid van den Middelaar, die vast en zeker is, het werkverbond op de gehoorzaamheid van den mens, die onzeker is. |
4) | in betrekking tot hetgeen de mens in dit verbond te verrichten heeft. In het werkverbond is dat: doe dat en gij zult leven, in het genadeverbond is er slechts één weg: de weg des geloofs. Wanneer in het eerste verbond ook geloof in de algemeenste zin voorkwam, zo was het als een stuk verdienende gerechtigheid. In het tweede verbond is geloof het in bezit nemend orgaan. |
5) | In bekendmaking. Het werkverbond is ten dele bekend van nature, door de wet, die in het hart der mensen is ingeschreven. Het genadeverbond is slechts bekend door stellige openbaring. |
Wij geven deze opmerkingen van VOS, niet em ons er ten volle mee eens te verklaren. Vooral in de punten 4 en 5 en ten dele ook in 3 zien we wel dingen, waar nader over te spreken valt. Als van den mens in punt 3 gehoorzaamheid gevraagd wordt als fundament van het verbond, dan is de veranderlijkheid van den mens geschapen, en kan het verbond zich daar wel bij aansluiten, doch er niet op steunen. Juist een concreet leven
| |
| |
met God in het continu der geschiedenis zou den mens brengen, krachtens Gods trouw, tot het non posse peccare. Christus' gehoorzaamheid is óók niet het fundament van het verbond, dat immers steunt op de beschikking Gods, die souverein en vrijmachtig is. Christus' offer is het fundament van Gods recht. Als God verband legt tussen Adams trouw en Christus' trouw, dan zijn die verbanden van Gods beschikking de gronden, waarop het verbond steunt. Pleegt de mens van zijn kant ontrouw, dan wordt het verbond der werken niet afgeschaft. Volgens Vos zou, wanneer die steun vervalt, consequent ook het verbond vervallen. Dan verdwijnt het verbond der werken. Wij zeggen dat met Adams val een deel van de verbondshistorie zijn antiquatie ontvangt.
Ook tegen punt 4 hebben wij een bedenking. Vos zegt: in het werkverbond geldt: doe dat en gij zult leven; in het genadeverbond: de weg des geloofs. Nu rijst onmiddellijk de vraag: was er dan geen geloof in het werkverbond? In het eerste verbond, zegt Vos, was het geloof een stuk van de verdienende gerechtigheid. K.S. vraagt hier: wat is geloof? Immers, amen zeggen op Gods spreken. Dat amen zeggen moeten we steeds weer door een nieuwe acte vernieuwen, na een nieuw gedateerd spreken Gods. Dat is het blijvende in alle bedeling der tijden. Dat is een gedateerd amen zeggen op een gedateerd spreken Gods. Nu is God vandaag tot mij gekomen en zegt mij, dat het heil gaat langs de weg van Christus. Nu moet ik God geloven, als Hij mij zegt, dat Hij aan Christus' daad dit en dat mij toegeworpen loon verbindt. Het eerste was: het loon werd mij toegeworpen via de werken. Het geloof was hierbij geen verdienende gerechtigheid. Er was geen verdienen in het paradijs. Vos spreekt zelf trouwens van welwillendheid. Geloof was ook in het paradijs een eis Gods. Door het geloof werd God daar aangegrepen als Vader. Ook in het paradijs was geloof een inbezitnemend orgaan.
Wat betreft punt 5, zou volgens Vos het werkverbond ten dele bekend gemaakt zijn van nature. K.S. is echter erg bang voor een ingeschreven wet. Ook in het paradijs was de mens niet zonder openbaring. Vos laat ook ruimte trouwens voor positieve openbaring: ‘ten dele’. In het paradijs was dus een positieve openbaring Gods. Wat God na de val aan Adam bekend maakte, wist hij van tevoren niet, n.l. dat er nog een weg was in Christus. Maar nieuwe dingen waren in het paradijs ook mogelijk. Het openbaren van nieuwe dingen is inhaerent aan alle verkeer tussen God en mens. Ook vandaag weet ik niet, hoe het zal gaan op de jongste dag. God openbaart toch in de hemel in het verbond steeds nieuwe dingen. Pas daar zal het verbond volkomen uitgewerkt zijn. Sluit het verbond zich aan bij hetgeen in de schepping voorhanden is en bij wat in het verbondsverkeer steeds meer tot ontplooiing kwam, dan is het verbondsverkeer progressief, ook in Gods spreken. Als God mij voor eenmaal openbaring gaf en ik het daar altijd mee moest doen, dan was de progressie afgesneden. Ook de schrift is successief gegroeid.
Wanneer dan het verbond der werken niet is afgeschaft, doch verouderd, is dan de substantie van het verbond veranderd, ja of neen? De substantie van het verbond blijft altijd dezelfde: gemeenschap in liefde tussen God en den mens; en het zich plaatsen van die twee in het rechtsraam dat verbond heet, van Godswege. Die substantie krijgt nu een gedateerde uitwerking. Vandaar dat in het werkverbond: doe dat en gij zult leven, krachtens God beschikking, de grond der zaligheid werd.
Dat nu in Christus een andere weg geschonken wordt, is ook een beschikking Gods. Maar de manier, waarlangs ik deze krijg, hangt samen met de fasen der verbondsgeschiedenis. En zo komt er plaats voor het begrip OECONOMIE: bedeling in de geschiedenis van het verbond der genade. We werken nu enkele details uit:
A) De vraag is deze, hoe de partijen gezien worden, met name of het verbond met Christus is opgericht dan wel met den zondaar. We zullen als inleiding weer Vos citeren:
1) Hoe omschrijft gij het genadeverbond? Het is de genadige verbintenis tussen den beledigden God en den beledigenden zondaar, waarin God de zaligheid belooft in de weg des geloofs in Christus en de zondaar het gelovig aanneemt.
18) Met wien is het opgericht in den Middelaar? Volgens sommigen staan de niet-uitverkorenen buiten het verbond, anderen
| |
| |
zeggen: met de gelovigen en hun zaad. In het verzoenen van deze twee zijden ligt de moeilijkheid. Tussen hen ligt een zeker verband, want ze staan niet los van elkaar. Niet juist is in elk de idee van een uitwendig of nationaal verbond als uitgangspunt, waarin iemand recht zou staan door uitwendige plichten.
22) Welk onderscheid hebben de Gereformeerden gemaakt om beide zijden tot haar recht te doen komen?
1e: | tussen uitwendige en inwendige zijde van het genadeverbond; |
2e: | tussen wezen en bedeling; |
3e: | tussen volstrekt en voorwaardelijk genadeverbond. |
Ad. 1e.: bij van Mastricht. Er zou een dubbele gemeenschap in het genadeverbond mogelijk zijn. Eerst een uitwendige en dan bij sommigen ook een inwendige.
Ad. 2e.: bij Olevianus en Turretinus: de onderscheiding tussen wezen en getuigenissen. De eerste omvat dan de onzichtbare kerk, de tweede de zichtbare. In het laatste opzicht ziet het verbond alleen op de bekendmaking en aanbieding van de beloften, etc. Zo strekt het zich uit tot veel verworpenen in de zichtbare kerk.
Ad. 3e.: bij Koelman. Hij formuleert deze punten:
a) | spreken we van uit- en inwendig verbond, dan gaat het hier niet over twee verbonden, doch is het een en hetzelfde. Doch de bondelingen zijn er niet op een en dezelfde wijze in. Sommigen door uitwendige privileges, anderen door geloof. |
| |
b) | sommigen zijn uiterlijk, conditioneel in het verbond. Het ziet op de beloofde zaak alleen voor diegenen, die de conditie van het verbond vervullen. |
Hoe te denken over deze onderscheidingen? Vos acht ze onbevredigend.
1) De eerste doet alsof de leden der zichtbare kerk erbij aanhangen en alleen door toeval als bondelingen worden beschouwd. Het punt in kwestie is niet aangeraakt. De vraag is of en hoe deze lieden bondelingen zijn, ook voor God.
2) Inzake de tweede onderscheiding merkt Vos op, dat wat betreft de onderscheiding tussen wezen en bedeling van het genadeverbond, daar zeker een juiste gedachte uit blijkt, maar de woorden zijn niet geheel klaar. Ze zijn n.l. geen tegenstelling. Dat zou wel het geval zijn als gebruikt was wezen en vorm. Maar wezen en bedeling kan op meer dan één wijze verstaan worden, Wezen en openbaring waren duidelijker. Men kan ook denken aan de tegenstelling tussen doel en verwerkelijking. Zo meent het Olevianus. Waarom dan niet gesproken van doel des genadeverbonds en middelen tot realisering? Het wordt hier ook in het midden gelaten òf en in welke zin zij bondelingen zijn voor God, die met het wezen des verbonds niet te doen hebben. De vereenzelviging van de bedeling des verbonds met uitwendige roeping is scheef. Die uitwendig geroepenen verkeren nog niet allen onder de bedeling des verbonds. Als bewijs noemt Vos: een kind in het verbond geboren, is heen een bondeling; doch een heiden, door de zending geroepen, is het nog niet. Uitwendige roeping en zichtbare kerk vallen ook niet samen. Men voelt het best de onklaarheid bij Turretinus, als hij met verbond identificeert met de zichtbare kerk en met de uitwendige roeping. Terwijl deze begrippen zelf niet identiek zijn volgens Turretinus.
3) Inzake de derde onderscheiding kan men toestemmen, dat zij het meest duidelijk en bruikbaar is. Intussen kan deze onderscheiding van volstrekt en voorwaardelijk genadeverbond ook misbruikt worden. Zo bij Koelman, die men nauwelijks meer toestemmen kan, als hij spreekt van twee verbonden. Daar zijn twee oorzaken voor:
1e.: het beginsel van de nationale of staatskerk. Koelman gebruikt als argument de stelling, dat God hele volken en koninkrijken onder het N.T. tot zijn verbond aannemen zal. Dat is een O.T.-idee.
Bovendien was er bij Koelman en anderen een reactie tegen de Labadisten. Doch afgedacht van deze fout was er een gezond beginsel in deze onderscheiding. Duidelijk moet gemaakt worden, volgens Vos, dat het begrip verbond in tweeërlei zin genomen kan worden.
| |
| |
a) Als een verbintenis tussen twee partijen met wederzijds beding, in de rechtssfeer. In deze zin bestaat het verbond ook als er nog niets gedaan is om zijn doel te verwerkelijken. De partijen zijn in dat verbond, omdat ze zich onder het wederzijds beding bevinden. In de rechtssfeer is alles op objectieve wijze geregeld.
b) Ook in andere zin kan het gebruikt worden, als het betekent: gemeenschap. Dan ziet het niet op wat zijn moet, doch op wat reëel aanwezig is. Alle verbond in de zin van a) ziet vooruit, is bestemd om te worden verbond in de zin van b), n.l. gemeenschap des levens. Wat het eerste is in het recht, is het tweede in de werkelijkheid. a) is onvruchtbaar als het niet in b) overgaat.
c) De toepassing van deze onderscheiding werpt licht. Wat is dan de moeilijkheid? Deze: wie is in het genadeverbond? Ziet men op de rechtszijde van de zaak, dan geldt: wie is gehouden en van wie kan een leven in het verbond verwacht worden? En geantwoord wordt: allen, die door stipulatie of door geboorte bondeling werden. De gelovigen en hun zaad. Letten we op b), dan geldt de vraag: bij wie is nu deze rechtsverbintenis tot een levende gemeenschap geworden, en dan luidt het antwoord: allen, die wedergeboren zijn en het geloof in beginsel bezitten. Hier heeft men dus de twee zijden van de zaak, die in de boven besproken onderscheidingen naar voren treden.
4) Hieruit blijkt, hoe men over de begrippen: uitwendig-in-zijn, onder de bedeling zijn, voorwaardelijk zijn, te oordelen heeft. Het uitwendig-in-zijn staat tegenover het inwendig-er-in-zijn. Dit laatste beschrijft de verbondsgemeenschap als iets inwendigs. Het uitwendig-in-zijn drukt juist uit wat bedoeld is. Het verbond legt immers beslag op het hele leven van den mens, ook waar het nog niet tot werkelijke verbondsgemeenschap kwam.
Onder-de-bedeling-des-verbonds zijn, moet betekenen, dat het verbond zich begint te verwerkelijken. De verbondsgemeenschap beweegt zich naar ons toe als verbondsbelofte en verbondseis. Voorwaardelijk-in-zijn is een onjuiste spreekwijze. Men is in een verbond of men is er niet in. Een middenstaat is onmogelijk. De bedoeling is als volgt: het zijn in de verbondsverhouding is een voorwaarde voor het zijn in de verbondsgemeenschap. Wanneer het verbond van 's mensen zijde wordt toegeëigend, ontstaat het verbond zoals het zijn moet naar zijn bestemming. Hier is de mens dus eerst onder de belofte en de eis en dan in de goederen des verbonds. Onder de eerste is hij absoluut en onder de laatste ook absoluut. De overgang is aan voorwaarden verbonden.
5) Men komt in het verbond op 2 manieren: door toetreden en aanvaarden van het geding of door geboorte. In het eerste geval moet de genegenheid, in het verbond te leven, verondersteld worden. Volwassenen komen er alleen door geloof in. In het tweede geval gaat de verbondsverhouding vooraf in de verwachting dat de verbondsgemeenschap later volgen zal, wat het bewuste leven betreft. Als men onder de verbondsverhouding staat en de verbondsgemeenschap ontbreekt, wordt men nochtans als bonddeling behandeld. In die zin, dat het niet nakomen van het verbond schuld brengt. Daaruit volgt, dat er wel bondsbreuk, maar geen afval der heiligen is. Het gaat om finale bondsbreuk. Iedereen, die onder het verbond staat, wordt behandeld alsof hij onder het verbond leefde. Men heeft daarom niet het recht te zeggen, dat de niet-uitverkorenen op generlei wijze in het verbond zijn. Het komt niet tot ware bondsgemeenschap, maar door de verbondsverhouding wordt hun verantwoordelijkheid bepaald. Nooit mag het in-het-verbond-zijn vervluchtigd worden tot een evangelie-aanbod. Tot zover Vos.
Wij zullen nu nader de onderscheidingen, die Vos maakte, gaan bespreken:
Het meest aannemelijk, zij het ook in ander verband, is die van wezen en bedeling. Bedeling kunnen we handhaven, wanneer het betekent oeconemie in tijdelijke, historische zin. Wij zijn geen Coccejanen, die dit begrip uitwerkten met een valse tegenstelling tussen oud en nieuw verbond. Toch moeten we wel oog hebben voor de historie van het verbond. Wat Coccejus schreef over de historische gang van het verbond, was vaak
| |
| |
juist. Het verbond heeft een verbondsgeschiedenis met onderscheiden bedelingen: voor of na Mozes, etc. Fout van Coccejus was, dat hij die ontwikkeling op verkeerde manier gaf. In het oude verbond was de parhesis (het voorbijgaan van de zonde, het niet vergeven), in het nieuwe verbond de afhesis (de vergeving der zonden). Maar zo doet men tekort aan de stelling, dat de substantie van het verbond altijd dezelfde is. De bedelingen wisselen, doch de substantie, het wezenlijke blijft. Het gaat altijd om de echte vergeving, de afhesis, om rechtvaardigmaking en heiligmaking. Anders zou de substantie verouderen. Wel is in het oude verbond minder duidelijk, hoe God de zonden vergeeft. Zonder Coccejaan te zijn, kunnen we wel een open oog hebben voor de fasen van de ene verbondsgeschiedenis. Bedeling in die zin moet gehandhaafd blijven. Bedelingen n.l. in de administratie van de ene verbondssubstantie. We mogen echter niet zo onderscheiden tussen administratie en substantie, dat we twee kringen krijgen. Administratie is administratie van een zeker ding, een arts administreert het medicijn. Als God administreert, dan administreert Hij niet goede medicijn en slechte, Hij dient niet 90% goede en 10% kwade medicijn toe, want dan beschuldigen we God van administreren van het kwade. Als God administreert, dan administreert Hij het Zijne en dat is goed. Administratie van het verbond is dus geen tegenstelling met substantie in de kringen, die het schept.
God belooft niet maar, dat Hij iets schenken zal, doch ook dat Hij zeggen zal, wat Hij belooft. Het administreren van de verbondsgoederen is zelf ook een verbondsgoed. De toediening der goederen is ook één van de dingen die God beloofd heeft.
Maar hoe dan met mono- en dipleurisch? Is het niet alleen iets van Gods kant? We antwoorden, dat ook van de administratie geldt, dat ze van God uitgaat, monopleurisch is in haar ontstaan, maar ook het dipleurische element ontbreekt hier niet. De dienst des Woords komt ook door de mond der kerk. Het sacrament is wel van boven, doch de besnijdenis wordt bediend van 's mensen hand. Het is gelegd in de dienst der kerk. Wat nu betreft de eerste onderscheiding, die Vos noemde, die van uitwendige en inwendige zijde van het genadeverbond, of van uitwendig en inwendig verbond, die wijst K.S. af. Want men kan niet zeggen, dat de uitwendige daden verbondsdaden zijn, God vraagt geen opus operatum of sleurkerkgang. In alle uitwendig zichtbare daden moet het hart liggen, zal die daad een verbondsdaad zijn. Het huwelijk gaat ook niet op in het eten koken, etc. Ook daarin moet de liefde zich uiten, anders wordt de vrouw een huishoudster. Geen uitwendige kant van het verbond, gelegen in de zichtbare dingen en een uitwendige zijde in het ‘dierbare hartje’. Alle pogingen tot die contrastering zijn gevolg van een verkeerde anthropologie, dat n.l. het inwendige van den mens het allerhoogste is. Dat iets zichtbaar is, is nog geen reden het ongeestelijk te noemen. Men kan ook geestelijk werkzaam zijn, terwijl men iets lichamelijk verricht. Geestelijk is: beheerst door het pneuma tou theou, wat conform Gods geest is in het zichtbare èn onzichtbare.
Ook tegen de derde onderscheiding van volstrekt en voorwaardelijk hebben we bezwaren. Men is in het verbond of men is er niet in. Voorwaardelijk in het verbond zijn is niet mogelijk, omdat het verbond juist de voorwaarden in het verbond in die zin afsnijdt, omdat ze, van Gods kant gezien, niet worden toegestaan. Er is geen propaedeuse in het genadeverbond, niet een toelaten om maar eens te zien, hoe het gaan zal. Beloven wil niet zeggen: voorwaardelijk maken. Wat ik beloof, beloof ik onvoorwaardelijk. De argumentatie van hen, die deze onderscheiding voorstaan, is vaak ook onjuist. B.v. die van met-wederzijds-beding en alsgemeenschap, zie niervoor boven bij Vos onder A en B.
Dat is echter een onjuiste onderscheiding. In de rechtsverhouding zou niet gevraagd worden naar genegenheid, maar K.S. zegt: daar komt het juist op aan. Geen verhouding los van de vraag of je er mee instemt (dat instemmen is juist de conditie voor de liefde).
Ook de opmerking: wat het eerste is in recht, is het tweede in de werkelijkheid, is onjuist. Gods recht maakt de werkelijkheid. Deze is pas deze of die verbondswerkelijkheid door Gods recht. De liefdegaven komen in rechtsverhoudingen en rechtsgaranties. Ik mag God aan de zoom van Zijn kleed trekken. Recht en liefde gaan samen.
Verder merkt Vos op, dat het uitwendig-er-in-zijn t.o. het inwendig-in- | |
| |
zijn gaat staan. Dit is niet juist, want obligatie is niet iets uitwendigs. Ik ben geobligeerd tot werk des harten, liefde en vertrouwen tot God. Vos merkt op: de mens is eerst onder het verbond, dan in het verbond. Maar onder het verbond staan is terstond al staan onder de belofte en de eis. Onder en in gaan samen. Alle drie onderscheidingen zijn dus min of meer onduidelijk en in uitwerking onjuist.
Hoe moeten we nu de grondregels handhaven inzake de details? Hier herinneren we aan het eerste college over ons onderwerp waar gezegd werd:
a) | Het verbond sluit zich aan bij het geschapene; |
b) | Het verbond brengt dat tot zijn pleroma. |
Het werkverbond sluit zich ook aan bij het geschapene in die zin, dat het nooit mechanisch de vrijheid van den mens wegneemt. Het verbond kan nooit die vrijheid doden, doch moet er zich bij aansluiten. Dan kan men dus in het verbond der werken later afvallen. Toch mogen we bij het werkverbond niet zeggen: alles hangt hier aan onze veranderlijkheid.
Want toch ook is in het werkverbond veel dat vast is, een archimedisch punt, waarop je staan kunt. In de toekomst als Adam was blijven staan dan was de mogelijkheid van kunnen zondigen eens gaan verdwijnen. Dat punt hoort bij de verbondsgoederen. Verandering van de veranderlijkheid is niet-meer-veranderlijkheid. Dat is ten dele weldaad van het verbond. Maar Adam komt er ook elke dag dichter bij. Hoe meer hij trouw blijft, hoe meer de trouw vast blijft in zijn hart. Het brengt Adam al meer tot de vastheid, die de veranderlijkheid min of meer verteert. Adams plaats in het werkverbond is een andere dan die van zijn nakomelingen. Een verkeerde daad van hem geeft andere gevolgen dan als b.v. zijn kinderen gezondigd hadden en hij niet. Het verbond der werken is nooit mechanistisch en ook nooit fatalistisch, er is ook in het verbond der werken beweging van mogelijkheid tot verder gaande zekerheid.
Aan de ene kant neemt het verbond dus niet mechanistisch de vrijheid weg, aan de andere kant wil het verbond die vrijheid niet zo zien, alsof de vastigheid niet in God zelf zou liggen. Des mensen vrijheid rust als geschapen vrijheid in de vrijheid Gods. Het plechtanker is Gods eigen vrijheid en Gods eigen beschikking. Door het geloof ziet de mens die tweede vrijheid, neemt de toevlucht in het werkverbond tot God en komt zo tot zelfontplooiing en ontwikkeling van zijn eigen vrijheid. Als dat nu geldt voor het verbond der werken, geldt dat ook voor het verbond der genade.
Dat houdt in, in de eerste plaats, dat het verbond der genade 's mensen vrijheid niet wegneemt. Het is een appèl aan zijn verantwoordelijkheid. Het verbond richt zich ook tot de kinderen van den mens, Adams kinderen werden in de verbondssluiting opgenomen. Zo ook als God komt tot Zijn volk, komt God tot de kinderen. Ook aan het kind, dat na hem zal komen, wordt het verbond aangeboden. Niet in de zin, zoals Sikkel eens terecht opmerkte, dat het paradijs op een fruitschaaltje wordt aangeboden. Zo zou God achter mij aan komen hinken. In die zin mogen we nooit spreken van aanbieding des verbonds. Evenmin als van een aanbieding der genade. De aanbieding van het verbond is een met gezag plaatsen van de kinderen voor de eisen Gods, die hen, als zij ze verwerpen, de verbondswraak reeds van tevoren aankondigen. Verbondswraak is aan alle verbondshistorie inhaerent, geen schaduw.
Toch mogen we ook niet zeggen dat het verbond der genade tekort doet aan des mensen vrijheid in de zin van verantwoorde lijkheid. Er is ook in het verbond der genade, juist in het verbond der genade een versterkt wijzen van den mens op de vastigheid, die in God ligt. Er komt een punt des tijds, waarin de mens komt tot het niet meer vallen. Dat is versterkt in het verbond der genade. In Christus ligt alles vast. Hij kan niet meer uitvallen. Aan die vastigheid heb ik echter niets, tenzij ik geloof. Het Hoofd is verhoogd; dat kon en kan niet vallen. Alle vastheid ligt nu aanwijsbaar in Christus gegeven. Het punt des tijds was voor Adam toekomstig, doch voor ons is het punt des tijds, waarin de Verbondsmiddelaar de vastigheid verwierf, al in het verleden. Zo wordt door het geloof, dat een verbondseis is, mijn verantwoordelijkheid aangesproken, mijn vrijheid erkend en kom ik met Christus tot de vastheid, die Hij voor mij verwierf. Als ik in Christus geloof en in dat geloof toeneem, worden de twee partijen al meer gezien in hun vrijheid. God wordt steeds rijker voor mij, ik ga dingen doen uit dankbaarheid, om 's Heeren wil.
| |
| |
Met andere woorden: sommigen zeggen: wanneer de verbondswraak erkend wordt ook in het N.T., wat heeft men dan aan verbondsprediking? Deze zou de troost en de vastheid wegnemen. K.S. houdt vol: dit is niet waar. Wie de verbondswraak ziet als breking van de menselijke vrijheid, en blijheid, die moet dat bezwaar keren tegen het werkverbond. Als het paradijs heus 100% paradijs is, dan moet het ook hier zo zijn. De bondeling overwint de vrees van de wraak door het geloof, en hij scheidt de eis niet van de belofte. Bovendien blijft God de belovende God. Daarom mogen we het verbond nooit voorstellen als een aanbod. In het verbond komt God met garanties, beloften, zegeningen, die we niet negeren kunnen. Het verbond geeft mij rechtsgaranties. Het onttrekt Gods gunsten aan het toevallige en legt ze in het rechtsraam van Christus. Ik mag voortaan pleiten: ik geloof de volharding der heiligen. Op mij zelf gezien ben ik een brok ellende, toch geloof ik daaraan, omdat God volhardt. Zie ik naar de kenmerken, dan komt er niets van; maar de verbondsbelofte betekent dit, dat we almeer God als partij no. 1 gaan zien, wat ons als partij no. 2 blijft sterken. Wij geloven aan de volharding Gods en daarom ook aan de volharding der heiligen.
Ik heb daar ook veel aan voor mijn eigen kinderen. Ze krijgen niet alleen reeds verbondsprediking, doch ook verbondsbeloften. God belooft mij, dat Hij in geslachten verder gaan zal. God is voor mijn kinderen geen sfinx, maar ze mogen Hem houden aan Zijn beloften. En zo komt dus God in het verbond der genade als belovende naar mij toe.
Verworpenen zijn er ook in het verbond. Wanneer er vandaag enkelen zijn, die het verbond alleen met de uitverkorenen opgericht achten, gaan ze terug in de Coccejaanse lijn. Het oudere heeft dan armere substantie dan het nieuwe. Vóór Christus waren óók verwórpenen in het verbond, na Christus alleen de verkorenen: dan is dus de eerste fase van armer substantie dan de tweede. K.S. zou nog kunnen begrijpen, dat men dit verschil plaatste tussen werkverbond en genadeverbond. Nu zegt men wel, dat in Israël de volksformatie dat meebracht. Maar een grote kerk heeft immers datzelfde gevaar! Dat beslist echter de zaak nog niet. Als God een tijdlang het volk Israël tot Zijn kerk proclameert, is dat Zijn welbehagen, waardoor God Zijn raad uitvoert. De verkiezing is verborgen, het verbond geopenbaard. Eis en belofte zijn volstrekt correlaat in het verbond. Er blijft over, dat het verbond de grote oproep tot geloof is. Ik moet daarin God voortdurend als de eerste partij eren. Zo valt nog temeer licht op de vraag, wat ik aan het verbond heb. Neem de kleingelovige. Heeft die wat aan het verbond? Heel veel, want niemand mag nu zeggen: ik ben vandaag verworpen, want hij heeft de eis: geloof in den Heere Christus en gij zult zalig worden! De comminationes (bedoeidingen) ontnemen ons de troost ook niet. Stel, ik word verlaten na mijn zonde, paedagogisch, ter kastijding. Nu is dat verbondswraak, deze kastijding, en bij doorgaande verlating van God, wordt deze wraak steeds intensiever, tot er eindelijk komt de absolute uitsluiting. Nu zegt God nog tot den zondaar: de kastijding is paedagogisch. Tot de dag van mijn sterven heb ik geen bewijs dat mijn kastijding een eeuwig oordeel is. Corinthe knoeit met het avondmaal, zo zegt Paulus, een apostel, die een ambt met openbaringskracht bekleedt. En daarom kan hij zeggen, dat in het feit, dat veel zieken ontsliepen, oordeel is. Maar dat mogen wij niet meer zeggen.
Wij mogen zeggen: wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt. Wij kunnen van geen enkel oordeel zeggen, dat het eeuwig is. Wie zich een oordeel drinkt, heeft nog niet direct het eeuwig oordeel, maar een tijdelijk, dat bij voortgaande volharding eeuwig gaat worden.
Barth zegt: er is geen ordo salutis. Wij, die strijden tegen kenmerken zonder meer, vechten voor het geloof in de ordo salutis. Door het geloof zien we ze als kenmerken en grijpen we de belofte. Gods aan. Het verbond, zo gezien, brengt de eis, dat geloof voor alle dingen gaat.
|
|