Afbouw
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen woord inzake de praktische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen
[pagina 72]
| |
haar Theol. School het promotierecht toe te kennen, want: dat kon wel eens het gevolg hebben, dat òf van de zijde van den wetgever bezwaar gemaakt werd tegen het verleenen van doctorale titels door zulke bizondere inrichtingen van hooger onderwijs, als de wetgever dan wel zoo vriendelijk zou willen zijn, te rekenen tot de ‘kerkelijke kweekscholen’ (wat Kampen volgens ons algemeen gevoelen, niet is) - òf dat, indien dan het promotierecht te Kampen binnen het raam der toekomstige wetgeving mogelijk gelaten werd, een staatsbemoeiing zou worden opgedrongen, die de vrijheid der kerken zeer zou belemmeren. En het zou zeer de vraag zijn, of de kerken zulk een staatsbemoeiing aanvaarden willen, of mogen. Ze zou dan loopen over het aantal hoogleeraren, het ‘formeel’-wetenschappelijke peil van het onderwijs, en zoo meer. Men ziet het: ter eener zijde wordt de vrijheid der wetenschap ‘von’ de kerk, ter anderer zijde de vrijheid der kerk ‘von’ den staat in geding gebracht. Van de vrijheid ‘zu’ wordt evenwel in dit debat nog niet gesproken. En daar komt het voor ons eerst op aan. Want die is positief en - een gave Gods, ‘ein gute Wehr und Waffen’. Nu zal ik hier van deze dingen niet veel zeggen. Het is niet noodig, omdat deze kwestie ook besproken wordt door de hoogleeraren Bouwman en Greijdanus, respectievelijk in De Bazuin en De Wachter. Natuurlijk mogen we van elkaar in deze ernstige dingen verwachten, dat wie aan den eenen kant kennisneemt van wat verschijnt, het aan den anderen kant eveneens zal doen. Ik volsta met enkele algemeene opmerkingen. Om te beginnen zou ik zeggen: laat ons den moed grijpen, die Dr A. Kuyper heeft bezield bij de stichting, en de verdere inrichting, van de Vrije Universiteit. Hoewel rekenende met de bestaande legislatieve toestanden, heeft hij gezegd: wij gaan onzen eigen gang, en wat het ius promovendi betreft: dit zou ons door een staatsmacht evenmin ontnomen als toegekend kunnen worden. Voorts lijkt het mij, voor de kèrk nog in sterkere mate dan voor een vereeniging voor hooger onderwijs, goed, en geoorloofd, eigen wegen te gaan, zonder achterom te zien, of angstvallig te letten op wat een of andere commissie nog maar voorbereidt. Ik zeide reeds, dat verkregen rechten bij God niet bestaan. Wat recht is, blijft recht, al moet het nog verkregen worden, en wat geen recht is, wordt het nooit, al is het ook allang verkregen. Maar indien de Geref. Kerken tot de overtuiging komen, dat het inderdaad tot haar bevoegdheid en recht behoort, de school, die eens kweekschool wàs, maar het nu niet meer is, af te bouwen in den aangegeven zin, laat ze dán eenvoudig zeggen: wij nemen ons recht. Is het | |
[pagina 73]
| |
gevolg daarvan, dat de wetgever straks zegt: het zijn verkregen rechten, die ik moet ontzien, goed, des te beter. Dit staat voor zijn verantwoording, en voorzoover de kerken zelf overtuigd zijn, dat zij haar vrijheid in dezen mogen gebruiken, is daarna, na déze overweging, en met vooropstelling daarvan, juist een argument te meer: maak dan van uw voor God gehandhaafde recht ook zoo spoedig mogelijk gebruik, ook om den wetgever vóór te zijn: dan hebt gij het (nu niet meer ongeoorloofde) voordeel van ‘verkregen rechten’. M.a.w., waar de één zal zeggen: stel uit, want de wetgever dreigt, daar zou ik zeggen: maak nu juist haast, want de wetgever zal móeten rekenen met u. Daarvoor hebben we nu eenmaal onze algemeene toestanden. Hier komt nog bij, dat het kwalijk te onderstellen is, dat de wetgever het klaar zou spelen, een theologische school, zooals Kampen heeft, het promotierecht te onthouden. Dat het geen universiteit is, kan de wetgever niet meer te berde brengen, want hij heeft zelf plaats gemaakt voor promoties buiten universitair verband (we laten nu de oorspronkelijke beteekenis van ‘universiteit’ als gemeenschap van leeraren en leerlingen, maar loopen, hoewel volgens haar Kampen ook al universiteit is). En dat het een kerkelijke kweekschool is, zal hij moeten bewijzen. Onzerzijds wordt dat ten sterkste ontkend, als men n.l. kweekschool wil stellen tegenover (universiteits-) faculteit; zie wat boven opgemerkt is over de verbintenis van opleiding en wetenschap aan de universiteiten, en het hooger onderwijs in het algemeen. Ten slotte: hoe zou het te verwachten zijn, dat een wet er door zou komen, die zulke consequenties had? Wij hebben nog roomschen in Nederland, en die zullen wel zorgen, dat voor zùlke consequenties en conclusies de praemissen niet worden geschapen. Blijft dus over de vraag, of de staat niet hinderlijk bemoeiziek blijken zal. Of de contrôle niet vernederend, dwingend, afschrikwekkend is, voor de kerken. Ik vraag: waarom? Om te beginnen: hier wordt alweer het woord ‘kerken’ zoo algemeen gebruikt. In het bovenstaande is betoogd, dat de Theol. School, hoewel uitgaande van de kerken, in zichzelf ook ten deele een eigen, afgesloten leven heeft. Het is een kring. Als nu de staat voor de zuiverhouding en de op-peil-houding van de doctorale titels in het algemeen eenig formeel toezicht vraagt, eer bij een algemeen erkend omgangswoord (doctor) laat toekennen en hanteeren door een bepaalde onderwijs-inrichting, dan is dat nog heel iets anders, dan wat wij, in de vrijheid opgevoede gereformeerden, | |
[pagina 74]
| |
ons op het eerste hooren plegen in te denken, als daar gesproken wordt van: staats-contrôle. Maar daar komen in dit geval, strikt genomen, de kerken niet onder; daar komt dan alleen een bepaalde inrichting van de kerken onder. Ook nu moet men, evenals ik boven opmerkte, niet het woord ‘kerk’ gebruiken zonder nadere onderscheiding. En is dat nu zoo verschrikkelijk? Indien de regeering zich beperkt tot formeele dingen, en zich niet bemoeit met het theologisch onderwijs (wat zij nog nooit en nergens gedaan heeft, tenzij dan toen zij het op haar eigen inrichtingen, omdat zij er geen weg voor wist, heeft ontzield), is dan zulk een formeele staatscontrôle zoo verschrikkelijk? Is de Vrije Universiteit soms principieel onvrij geworden door den Staat, omdat zij, wat toch een feit is, bepalingen moet aanvaarden (ook inzake de promoties) die haar anders niet zouden drukken, terwille van den effectus civilis? Een beperkte, principieel vrij latende contrôle kan zelfs nog voordeelen hebben, en de nadeelen, die er kùnnen komen, zouden, gelijk prof. Greijdanus en prof. Bouwman betoogd hebben, ook tegen de Vrije Universiteit kunnen gekeerd worden, hoewel deze ook haar eigen wegen blijft gaan. In elk geval zou eenige contrôle van regeeringswege althans dit onmiddellijke voordeel hebben, dat alle gemeesmuil over de waarde van de graden van Kampen bij voorbaat werd voorkomen, tenminste bij hen, die geen karikaturen en versjes voor ernst opnemen. En dan: is dat zoo nieuw dat de regeering zich formeel met de contrôle inlaat? Hebben we in de zending ook niet onophoudelijk contact met officieele regeeringslichamen? Heeft dat de zending, principieel als werk van gereformeerden gezien, geschaad? Heeft dat de beginselen van ons zendingswerk verkracht? Of heeft het ons, zijdelings, gedwongen, op ons qui vive te wezen, en met behoud van eigen vrijheid, invloed te verwerven naar buiten? En heeft men onder ons de kerken bang gemaakt voor het zendings-werk, omdat de kerken dan komen onder staatsbemoeiing? Ik geef toe, dat het een kwestie van gezicht zal zijn. Maar mij heeft heel het schrikbeeld van den wetgever geen oogenblik uit het evenwicht geslagen. Ligt dat aan mijn naiviteit, het zij zoo; maar de kerken mogen dan, met al de reflexieve kracht, die in haar is, het Binnenhof laten werken, en te Arnhem haar eigen wegen gaan, die zij voor God durft ontwerpen. Voorts verwijs ik hier naar wat anderen, meer bevoegd dan ik, hierover schrijven. |
|