Afbouw
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen woord inzake de praktische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen
[pagina 60]
| |||||||
§ 8. Het recht en de pretentie der kerk.Herhaaldelijk heb ik uitgesproken in deze brochure, dat ik de voor velen blijkbaar benauwende vraag, of de kerk ‘aan wetenschap mag doen’, hier niet als afzonderlijke vraag principieel zal trachten te behandelen. En ik houd dat vol. Opzettelijk. Want:
* * *
Evenwel, ik kan me voorstellen, dat iemand, die van ouds is vastgeroest in de idee, dat ‘de kerk’ nooit ‘aan wetenschap doen’ moet, zich dan wel wil neerleggen bij het bestaande - terwille van het beding - en desnoods ook nog wel erkennen wil, dat er wel eens wat haastig is geredeneerd over dien kerkelijken kerker, waarin de wetenschap zou hebben liggen zuchten, maar tóch voor de veiligheid van zijn gang, en de zekerheid van zijn gemoed, liefst zegt: het bestaande blijve, máár: ik wensch geen stap vóóruit te treden op een pad, dat me toch eigenlijk niet zuiver, niet geoorloofd lijkt in den grond. Of tenminste: in dubiis abstine. Daarom wil ik, na het bovenstaande, nog wel iets ervan zeggen, heel vluchtig. * * *
Natuurlijk erken ik, met iedereen onder ons, dat de kerk niet de taak heeft, om ‘de wetenschap’ te beoefenen. Zij heeft beter werk te doen, hooger, rijker. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Maar men moet hier niet verzuimen, twee vragen vooraf te stellen:
Over dìe beide vragen een kort woord.
* * *
Wat vraag a. betreft: men moet zich wèl ter dege realiseeren, dat de volzin: ‘de kerk doet iets’ nu niet bepaald altijd de volledige of zuivere uitdrukking is van wat men daarbij zoo al denkt, of moet denken. Allereerst het z.g. onderwerp van den zin, ‘de kerk’, is niet steeds gelijk. En het gezegde, dat de kerk n.l. iets ‘doet’, is eveneens lang niet altijd van gelijke beteekenis. Ik kan b.v. zeggen: de kerk belijdt, de kerk wandelt in de vreeze Gods, de kerk heiligt den rustdag, de kerk openbaart het lichaam van Christus, enzoovoort. In al zulke gevallen bedoel ik met ‘kerk’: de geloovige gemeenschap, hoofd voor hoofd, de totaliteit der waarachtig christ-geloovigen, en daarin dan weer ieder lid voor zichzelf persoonlijk optredende, en het werk der gemeenschap doende. Zeg ik evenwel: de kerk bedient (in engeren zin) het Woord, de kerk onderhoudt de zuivere bediening der sacramenten, de kerk oefent leertucht, dan treedt in al die handelingen wel heel de kerkgemeenschap als autoriseerende, approbeerende, meewerkende macht op (anders is het gereformeerde kerkbegrip en -recht geschonden) maar dan zie ik toch weer een verbizondering optreden: de kerk doet dat, maar door haar ambtsdragers, die voor haar denken, besluiten, niet zonder haar medewerking, maar toch met een afzonderlijke verantwoordelijkheid, die voor allen niet gelijk is. Men zal zeggen: hier hebt ge nu juist de ambtsdragers ter sprake gebracht, en dat weten we allang, want het meerderheidsrapport zegt: dat, indien Christus de wetenschap aan de kerk had willen toebetrouwen, Hij daarvoor een ambt aan de kerk zou gegeven hebben. Daarom wijs ik erop, dat we ook dikwijls handelingen aan ‘de kerk’ toeschrijven, die niet door haar leden hoofd voor hoofd, niet ook door haar ambtsdragers, maar - schoon met bewilliging, en krachtens besluit van de kerkelijke gemeenschap in wettige vergadering - zonder eenige directe ambtsbemiddeling geschieden. Zoo onderhoudt de kerk betrekkingen met de overheid (de ‘hooge overheid’); de daartoe aangewezen ‘deputaten’ behoeven geen | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
ambtsdragers te zijn. Evenzoo kan ‘de kerk’ allerlei andere vertegenwoordiging naar buiten aan niet-ambtsdragers opdragen; kan zij archieven verzorgen, een zendingsschool onderhouden, cursussen voor zendingspersoneel organiseeren, contracten afsluiten met handelsmaatschappijen (Java!), huishoudelijke zaken verrichten, zonder direct optreden van het ambt, hoewel natuurlijk nimmer buiten bewilliging en leiding van het ambt. Stel dus eens het geval, dat de kerken, krachtens wettig besluit van een generale synode, er toe overgaan, terwille en in het belang van de kerkelijke huishouding, terwille ook van haar algemeen geestelijken invloed op de wereldGa naar voetnoot1), een theologische faculteit op te dragen een completen studiegang in te richten, dan kan men nog volstrekt niet zeggen, dat de kèrk zich de wetenschap, of de ‘beschikking over’ de wetenschap toekent; en dat zij dit doet op dezelfde wijze en met dezelfde pretentie, waarmee zij zich beschouwt als lichaam van Christus, als draagster van de christelijke tucht, als belijdenis-doende gemeenschap. Want in het laatste geval heb ik iets, dat aan het wezen der kerk inhaerent is, en waaraan alle leden der kerk mede arbeiden; doch in het eerste geval zie ik een arbeid voor de kerk, opgedragen aan een ten deele in-zichzelfweer afzonderlijk optredend instituut. Men heeft toch zeker ook | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
nooit gezegd, dat de kerk zich de beschikking over de praktijk der chirurgie toeëigende, toen kerkelijk aangestelde medici op het zendingsveld ze toepasten? Of, men heeft toch zeker nooit gezegd, dat de kerk zich de beschikking over de paedagogiek als wetenschap toeëigent, zoodra de kerk terwille van de eigen kerkelijke huishouding, - in dit geval de catechese - zich methodisch de beste methode van het catechiseeren laat indenken door paedagogen uit haar midden? Dit alles raakt de kwestie van verleening van formeel-wetenschappelijke graden niet, zegt men. Maar hier verwijs ik naar § 5 en § 6 en naar wat nog volgt. ad b. Daarom wil ik met klem op de noodzakelijkheid wijzen, om aan de tweede vraag, die ik stelde, aandacht te verleenen. Waaróm doet ‘de kerk’ iets, als zij het doet? In dit geval moet dan eigenlijk de vraag zóó gesteld worden: waarom geeft de kerk aan een college van daartoe volgens haar meening door den Vader der Geesten en den vleeschgeworden Logos en den Heiligen Geest geschikt gemaakte mannen opdracht, iets voor haar en te haren behoeve te doen? Hier is tweeërlei mogelijkheid te onderscheiden. De eerste is deze: de kerk kan ‘iets doen’ omdat zij meent, dat het tot háár allereigenlijkste taak behoort, tot de taak, die aan haar leven inhaerent is, tot de taak, die met haar léven samenhangt, en die niemand anders in de wereld kan vervullen. Of - en ziedaar de tweede mogelijkheid - zij kan ‘iets doen’ (vergeet nu weer de scherpere vraagstelling van daareven niet) terwille van een praktisch belang, om haar eigen kerkelijke huishouding, terwille van haar organisatie, haar praktische inrichting, haar zorg voor de toekomst, haar praktische aanwending van de gaven, en krachten, en middelen, en fondsen, waarover de God der genade haar de beschikking gaf, opdat ze daarmee Hem zelf weer zou dienen in haar bepaald essentieele bestaansvormen en -functies, toen Hij haar zeggen liet: alles is uwe (ook de wetenschap), doch (en hier verheft zij zich, mèt de wetenschap, bóven de niet-kerkelijke wetenschapsverrichting) doch gij zijt, met al wat gij hebt en doet (ook met uw wetenschap) van Christus, en Christus is Gods. * * *
Onderscheidt men nu in deze dingen wel, dan meen ik, dat de indertijd door Dr A. KuyperGa naar voetnoot1) gegeven qualificatie van hetgeen | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
de voorstanders van Kampens afbouw wilden, alsof dit n.l. zou uitloopen op een ‘Calvinistisch kerkgeheel’, dat ‘zich de beschikking over het doctoraat toeëigende’, zacht gesproken, overdrijft. Het is dezelfde overdrijving, nu naar de toekomst gekeerd, als die wij ook het woord hoorden nemen ten aanzien van het verleden, in de welbekende uitspraken over de Middeleeuwen, den paus en ‘de Kerk’, die dan de wetenschap hadden ‘geknecht’. En die overdrijving is nog iets méér dan slechts overdrijving. Overdrijving houdt nog altijd de zaak, waar het op aankomt, vast. Maar hier wordt één van de vele onderscheidingen, die Dr Kuyper zelf zoo meesterlijk ons heeft willen leeren, stillekens, en onbedoeld, wegge-werkt: de onderscheiding n.l. tusschen kerkelijk wézens-werk, èn werk van de kerk, dat haar praktisch-huishoudelijk dient; alsmede de onderscheiding tusschen wat de kerk zelf doet, strikt genomen, èn wat zij, zonder het zelf te doen, opdraagt aan eenigen van haar zonen, altijd binnen het groote kerk-verband, en met de beperking van het aan de kerk gegeven mandaat in den breedsten zin van het woord. Keert men nu tot de nuchtere probleemstelling terug, dan constateer ik: dat onder ons niemand er aan denkt, de kerk voor te stellen, dat zij ‘beschikke over het doctoraat’, of ook maar dat ‘de kerk’ ‘de’ wetenschap zou gaan ‘beoefenen’. Wanneer een huismoeder de wasch van haar man en kinderen verzorgt, richt zij geen wasscherij in; dit gebeurt slechts, als zij daarvan een beroep maakt, en alle mógelijke ‘wasschen’ aanneemt; maar in het eerste geval verzorgt zij haar gezin, en dàt is haar eigen taak. Wanneer een huisvader zijn tuin bewerkt, om zijn gezin aan groente te helpen, dan heeft hij zich niet aan het ‘tuindersbedrijf’ overgegeven, want hij beperkt zich tot zijn gezins-taak, en gaat daar niet buiten. En zoo zal het ook met de kerk staan. Ik weet het wel - en voorzie de tegenwerping - men zal zeggen: die laatste vier woorden zijn voor u de fatale woorden: daar hangen we u aan op in den promotiehof. De man gaat daar niet buiten, zegt ge zelf; zoodra hij dat doet, is hij inderdaad bezig, het ‘tuindersbedrijf’ uit te oefenen. En, zoo hoor ik dan verder weer tegenwerpen: het Kamper werk is, voorzoover het opgaat in het opleiden tot het candidaatsexamen (het gevraagde | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
minimum) inderdaad te vergelijken met de moeder, die de wasch van het gezin ‘doet’, den vader, die voor zijn gezin den tuin verzorgt; doch zoodra dan ook de kerkelijke opleidingsschool buiten het candidaatsexamen werken gaat, neemt zij een ‘wasch’ aan, die buiten haar taak ligt, neemt zij tuiniersarbeid aan, die niet voor het gezin dient, ‘doet’ zij dus aan ‘wasscherij’ en ‘tuinderij’. Ik aanvaard deze tegenwerping evenwel niet. Want ik heb reeds boven (§ 5 en § 6) betoogd, dat inderdaad de uitbreiding van de Theol. School haar eigen leven ten goede komt, ook voor het opleidings-doelGa naar voetnoot1); dat ook de kerken zelf de vrucht er van zullen plukken, dat wel degelijk de instelling van doctorale studiën de kerkelijke huishouding dient. Wil iemand hier precies grenzen trekken? Maar het leven zou hem uitlachen, en onze jaren en jaren en jaren gevolgde kerkelijke praxis ook. En nu vraag ik het: is dat bij God verboden, dat de kerk, vrij, zelfstandig, gelegenheid geeft aan haar kinderen, die zich voor hun leven willen geven, om zich te bekwamen voor het leven, en om hun studiën, waarmee zij God en de kerk willen dienen, te ‘voltooien’? Laat de academische term, die van ‘voltooien’ spreekt, ons toch als kerk eindelijk eens laten begrijpen, dat wij niet onvoltooide dingen moeten doen, eeuw in, eeuw uit: want daar komt een principieele bestrijding toe: het màg niet van Godswege, het mag dus niet tot den dag van Christus toe, tenzij dan - in noodgevalGa naar voetnoot2). * * * | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Zoo willen wij dus de kerk geenszins de pretentie opdringen, dat haar ‘de wetenschap’ is toebetrouwd; wij hebben van haar grootere dingen te spreken, ‘en met de zaligheid gevoegd’. Wij willen haar niet buiten eigen terrein doen treden, zooals b.v. zij, die als kerk willen wakenGa naar voetnoot1), dat de vrijheid der wetenschap niet geknot worden zal (laat daar de wetenschap maar voor zorgen, die heeft deze kerkelijke voogdij niet noodig). | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Neen, keeren we liever den penning om: niet de kerk beschikt over de wetenschap, maar de kerk wórdt beschikt tot háár wetenschap. De wetenschap, die haar dient in het leven van haar ‘gezin’, de wetenschap, waardoor zij hetgeen haar is toebetrouwd, hetgeen haar is geopenbaard, hetgeen haar is gezegd, indenkt. Moet zij er af blijven? Maar zij kan het niet láten! Want het ‘kennen’ der kerk is naar zijn oorsprong en wezen wel iets gansch anders dan het kennen der wetenschap, doch zoodra het zich in deze wereld oriënteert, en tegenover de negatie, handhaven, en in eigen taal belijden wil, heeft het in deze wereld de vormen, de methoden der wetenschap noodig. Haar leven dringt erheen. Wie de kerk verbieden wil, zelf te laten werken, ook als instituut, door van haar aangewezen theologen, voor de theologische wetenschap, die dwingt de kerk, van de dagen van Adam af tot op den dag van Christus' wederkomst toe, immer leentje-buur te spelen; die noopt haar, haar werk te doen, naar binnen en naar buiten, met oogen, die ‘de wetenschap’ eerst openen moet; die verklaart de logische onmondigheid tot den duren prijs van haar heils-‘sieraad’. Evenwel, al haar prijzen zijn betaald. O, zeker, alle wetenschap, die Selbstzweck is, die is in de kerk, geestelijk gesproken, hoererij, roof, gepleegd aan de tijden, de werk-tijden, die haar van God gegeven zijn, een keeren van den rug tot den in hoogste openbaring in haar sprekenden God, en een keeren van het gelaat naar de schepping, die Hij gewrocht heeft. Maar een wetenschap, die de kerk verricht voor versteviging van eigen leven, voor zelfbezinning, voor uitgaand getuigenis, voor dieper bewustwording, ook langs institutairen weg, in alles, wat zij als kerk te doen heeft, zùlk een wetenschap is het openen van de oogen, eer zij een offer brengt; het erkennen, dat zij niet heeft te leenen bij de (armere) wereld, noch als instituut heeft te wachten op het misschien trager, althans - menschelijk gesproken - immer toevallig werkende of niet-werkende organisme, maar dat zij van God ontvangen heeft, niet alleen de ambtelijke verrichting, doch ook het vermogen, en de taak, om die ambtelijke verrichtingen systematisch in te denken, tot in den bodem toe, en ze, alweer systematisch te verbinden in de eenheid van den geopenbaarden God, en van Zijn werk. Waarlijk, de kerk kan het niet láten. Haar is het profetische ambt toebetrouwd. Maar moet zij de waarheid belijden, zonder ze methodisch ingedacht te hebben? Moet zij denken en belijden, alleen maar in begrippen en woorden, alleen maar langs wegen en in methoden, die de wetenschap van elken tijd buiten haar om gevonden heeft? Of mag ze enkel maar | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
critisch proeven, wat de wetenschap haar heeft overgegeven? En dan zonder haar (in dat geval op de wetenschap toegepaste) critische geloofs-normen ook wetenschappelijk te formuleeren. Maar dit ware negativisme, criticisme, geen bewust spreken van de waarheid Gods. En die critiek werd hoogmoed, onder den schijn van geloofszekerheid. Of moet zij als instituut maar afwachten, wat uit het ‘organische’ leven opkomt? Maar dan is profeteeren, voorzoover het het instituut betreft, alleen maar afhankelijk van de meerdere of mindere werking van den Geest in het organisch leven der kerk; ons is echter voorgehouden, dat het instituut der kerk er is, o.m. ook, om geestelijke gaven, die de Geest schenkt, te leiden, en haar vrucht in te zamelen, en te regelen (die afhankelijkheid blijft dus, doch neemt de regeeringsdaad niet weg; prikkelt ze veeleer). En zoo kunnen we verder gaan. De kerk is het koninklijk ambt toebetrouwd. Maar mag zij het object van haar heerschappij, en het veld van haar heerschappij, en de termen van haar heerschappij niet bewust en methodisch indenken, zelfstandig, door haar organen? Aan de kerk is het priesterlijk ambt toebetrouwd; maar is het haar verboden, de gronden, de manier, de draagwijdte van haar priesterlijken dienst zelfstandig in te denken? Als de kerk niet haar eigen wetenschappelijken drang, door haar geloof gewekt, mag ‘vieren’, dan gaat zij als kerk, in institutairen vorm, ik zeg niet, als een blinde door de wereld heen, maar toch wel als een, die geen stap kan zetten op den weg, die vóór haar ligt, of ze moet wachten, tot van buiten haar iemand zoo goedertieren is, een weg te effenen, en een handwijzer te zetten. Ze kan dan enkel maar terugzien op de afgelegde baan, die... verloren gaat in een chaos van wegen en dool-wegen als alleen ‘wetenschap’ weg-werkster was, zonder geloof en belijdenis. Ja, die halve onmondig-verklaring van de kerk, dat is een van die dingen, die me wel eens pijn kunnen doen; en men zou een geistesgeschichtliche studie van separatie en doleantie moeten schrijven, geloof ik, om dit permanent verschijnsel in de kerk zelf te kunnen verklaren en te kunnen... vergeven.Ga naar voetnoot1) Zelfs geloof ik, dat het een zegen zou zijn voor de kerk, de verscheurde kerk, in het algemeen, als elk kerkelijk instituut, zich, zonder eenigszins ‘de’ wetenschap haar vrijen gang te betwisten, en zonder het oog te sluiten voor wat ook daarin de Logos nog geven wil, zich tot heilige roeping stelde: haar eigen problemen, haar eigen speciale problemen, in te denken volgens methode, en, | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
om haar kinderen, ook: in schoolverband. Iemand, die misschien bij ondergeteekende een onderstelde gevoelige snaar wilde raken, zei eens tot mij: man, schrijf toch niet over dat promotierecht, want als Kampen vandaag begint, dan pakt Apeldoorn morgen aan; en waar is het eind? Ik heb dat naast me neergelegd, want in Apeldoorn is een zuivere - niet formeel-wetenschappelijk ingerichte - opleidingsschool, en is niet wat Kampen heeft na 1896. Maar overigens zeg ik: stel eens, dat de chr. geref. geschikt waren voor het hebben van een chr. geref. hoogeschool, dan waren ze gedwongen - nu zijn ze het reeds - methodisch-wetenschappelijk in te denken het speciaal christelijk-gereformeerde. Ik zou daartoe geen kans zien, en ik geloof, dat zij er zelf ook geen kans toe zouden zien, want ‘het’ christelijk-gereformeerde bestaat niet; er bestaan alleen: christelijke gereformeerden. Als een kerk zoo gedwongen werd, zichzelf opwekte, om haar bestaan, haar specifieke prediking, te legitimeeren in theologischen zin, te zien, ob sie ‘möglich’ sei, zou dan de katholiciteit van het christendom, de eenheid van het geloovig-wetenschappelijk denken niet bevorderd worden? Voor klare wetenschap wijken alle fabeltjes. De kerken kunnen zoo angstig gemakkelijk onzin spreken, want ze laten de wetenschap maar loopen. Ik wil maar zeggen: de gehoorzame, nederige kerk kan het niet láten, háár drieërlei ambtelijke verrichtingen en genadegeschenken methodisch in te denken, en ze weer onderling te verbinden in de diepste vragen van geloovige theologie. Geen doel, maar enkel middel. Als zij haar altaar bouwt, dan zal ze het bestek van de trappen van het altaar zelf teekenen. De mathematische verhoudingen daarvan - we houden de beeldspraak even vol - moge ze vinden, geteekend door menschen buiten haar, afgodendienaars, of vrije geesten uit haar eigen kring, ze zal alles wat ze vindt, dankbaar gebruiken, want alles is van haar, maar: ze zal over alles wat ze vindt critisch haar geest doen gaan, en schöpferisch ook zelf de trappen teekenen, en ontwerpen, en leggen, de trappen van haar altaar. Ze lééft van het vinden niet. Zóó zal ze haar altaartrappen betreden, het offer in de hand, het offer onder den voet, het offer in den geest, en die alle verbonden door wat de bijbel noemt het ‘hart’. Niet-kerkelijke wetenschap, die zij een werken van den geest, uit een hart, dat niet-kerkelijk is. Maar de wetenschap der kerk - dáárin beweegt háár hart den geest.
* * * | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Uit het gezegde blijkt wel, dat daarom de vergelijkingsgewijs ter sprake gebrachte verhouding van lastgever - lasthebber (kerk en Theol. School) me niet de eenige vergelijking schijnt, waarmee men hier werken kan. Zeker, in de lijn van het bovenstaande ligt óók, dat de lastgeefster (de kerk) de roeping heeft, het haar toegewezen object der (geloofs) kennis bewust, en tot den grond, in te denken, en dat het voorts profijtelijk voor haar is, dit te doen in schoolverband. In zooverre neem ik het gebruikte beeld graag over, en kan mij niet overtuigen, dat de vergelijking lastgever - lastnemer in den weg staat aan wat voor Kampen gevraagd wordt. Maar het beeld zèlf is - gelijk elk beeld - eenzijdig. Lastgever en lasthebber zijn twee, betrekkelijk los van elkaar werkende, machten. Gebruikt men evenwel het (ook bijbelsch) beeld van het lichaam, met oog, oor, hand, voet, dan ziet niet het heele lichaam, hoort niet het heele lichaam, werkt niet het heele lichaam, loopt niet het heele lichaam ìn al zijn deelen, maar het lichaam heeft den last te leven, en te werken, en vervult dezen last nu door bizondere levensfuncties ‘op te dragen’ aan bizondere lichaamsorganen. Zóó zal ook niet ‘de kerk’ in àl haar leden, in heel haar instituut, de wetenschap beoefenen, maar haar algemeenen last: God kennen met heel het verstand, met heel de ziel, met heel het hart, en met alle krachten, zal zij onder meer vervullen door een bizondere levensfunctie in dit algemeene levenswerk op te dragen aan een bepaald orgaan. Het komt hier op de opdracht aan; aan ‘de’ wetenschap kàn de kerk geen opdrachten geven. En haar kinderen, in wien God daartoe ‘iets gelegd heeft’, zal zij daardoor en daartoe opwekken: daar is dan het schoolverband, dat trouwens reeds eenmaal gegeven is, sinds 1896. Wàs dat schoolverband er niet, dan stond de kwestie anders. Nu het er is, kan men volstaan met de vraag: is het verboden? Zoo neen, ga dan door tot het eind.
* * *
Zoodat ik, aan het eind van dit hoofdstuk gekomen, naar het slot van het vorige teruggrijp, en Myconius nazeg, maar dan een beetje vrij: zijt gij zoo bang voor de vrijheid van de wetenschap? Wees liever verheugd over de vrijheid van de kerk. En zorg, dat deze erkend blijve. De wetenschap zal voor het háre zorgen. Voor die zorg is de kerk inderdáád onbevoegd. Karlstadt had indertijd gewetensbezwaar tegen promoties in de theologische faculteit in het algemeen (Matth. 23:10); maar juist tegenover hèm moest | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Myconius de onafhankelijkheid van de kerk ten aanzien van de universiteit verdedigen.Ga naar voetnoot1) Misschien was dat niet heelemaal een toeval. Evenmin als het toeval was, dat Melanchthon, in wien reformatie en humanisme getrouwd waren, op theologische promoties aandrong. Zet men hém dan weer naast Calvijn met zijn Academie, dan wordt de zaak pas goed. Want Calvijns Academie promoveerde niet, zoo wordt ons verhaald. Och neen, Calvijn kon ook alles niet, wat hij wilde, en Melanchthon werkte alles niet weg, wat wij zouden willen wegwerken (overheids-autoriteit). Maar als Melanchthon van alle academies zegt, dat ze zonder ‘disputationes’ (een onderdeel gewoonlijk van de promoties) den naam van academie eigenlijk niet waard zijn, en men hóórt hem dat zeggen ook dus per consequentiam met betrekking tot de Academie van Calvijn, dan geloof ik, dat Melanchthon, staande voor het feit, dat er nu eenmaal in Kampen zoo iets is als wat Calvijn in Genève had, zou zeggen: praat toch niet langer, gebruik toch de vrijheid, die ge hebt, want anders ziet het er op den duur voor Kampen niet best uit: postremo schola sine disputatione prorsus friget, nec meretur nomen AcademiaeGa naar voetnoot2). Hetgeen gezegd is: het gaat hier om den normalen afbouw van Kampen, en anders gaat het er achteruit, verzandt op den duur daar het leven, en wordt er de warme levensbeweging tenslotte gemist. Precies zooals Johannes Sturm in Strassburg zeide: een school, die geen graden verleenen kan, wordt in haar bloei belemmerd. Staat in uw vrijheid om der wille van de praktijk. Want de leus der kerk is geen andere, dan dat zij vrij is. Van haar is de ‘Freiheit von’, en óók de ‘Freiheit zu’. De negatieve vrijheid vàn alle buiten haar opkomende wetenschap, én de positieve vrijheid tòt het scheppen van wegen, die haar kunnen leiden tot haar van God gestelde doel. |
|