Afbouw
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen woord inzake de praktische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen
§ 6. ‘Normale ontwikkeling’.Uit het bovenstaande is wel gebleken, dat mijns inziens de gevraagde uitbouw van Kampen geenszins is het overtrekken van den Rubico, die twee andersoortige gebieden scheidt, (bl. 23, Meerderheidsrapport) doch dat die uitbouw valt onder het hoofdstuk: ‘normale ontwikkeling’. Het meerderheidsrapport wil dit laatste alzoo verstaan hebben: ‘dat een zaak zich zóó ontwikkelt, dat zij steeds beter en vollediger beantwoordt aan het doel, waartoe zij in het leven is geroepen en nog wordt in stand gehouden’. Ik aanvaard deze opvatting, en wil ze, gelet op het bovenstaande, toe- | |
[pagina 39]
| |
gepast zien op de Theol. School in de door de voorstanders van heden aangewezen richting. Nu staat hier weer betoog tegen betoog. Men houdt mij vóór het reglement der Theol. SchoolGa naar voetnoot1). Staat daar niet: dat de Theol. School de opleiding tot den Dienst des Woords, de opleiding van de ‘leeraren’ beoogt? Welnu, zoo zegt men mij dan: al zoù nu in uw voorgaande opmerkingen een element van waarheid schuilen, dan willen we nog altijd ons bedienen van de niet onbekende onderscheiding tusschen wezen en wèl-wezenGa naar voetnoot2). En we zeggen dan: tot het wézen van de opleiding behoort wat thàns te Kampen gegeven wordt (tenminste, als we letten op wat de kerken, niet van alle predikanten, maar van de vroegere studenten eischen), en met het wèlwezen hebben wij niet te maken, want daarvan spreken de reglementen niet. Nu zou ik willen antwoorden: indien gij u zóó strikt wilt houden aan de letter, trek dan aan het klokketouw, want de Gereformeerde Kerken kunnen ‘hare leeraren’, kunnen ‘hen’, die tot de bediening des Woords wenschen opgeleid te worden, niet opleiden te Kampen. Slechts een deel van hen kunnen zij daar vormen. Een ander deel, de dienaren des Woords, die missionair zijn, kùnnen de kerken aan haar eigen hoogeschool niet geven wat ze noodig hebben, zelfs als men afziet van de vreemde talen. Indien dus de kerken aan haar leeraren altemaal geven wil, wat zij behoeven, dán is al een eind van den weg, dien ik de Theol. School zou willen zien opgaan, afgelegd. Dit wijzen op die missionaire dienaren des Woords is dan ook heusch geen grapje, of handigheidje. Anderen mogen aan deze dingen denken bij de bespreking van het rapport inzake betere vooropleiding van de zendingsarbeiders, ik denk eraan, als ik me ‘het beding’, en het reglement der Theol. School zie voorleggen, in den strijd over het promotierecht. Maar voorts: ook al wil men dan zich aan de letter binden, alsof die niet zou mogen aangevuld worden vooralsnog: hebben we dan nog niet de andere, voor een gereformeerd mensch al even | |
[pagina 40]
| |
gewone en vertrouwde onderscheiding van een ding ‘in engeren zin’ en een ding ‘in ruimeren zin’? Gelooft men nu werkelijk, dat er vandaag ergens een instituut zou te vormen zijn tot opleiding b.v. van artsen, en dat dit instituut serieus zou kunnen werken, als men tot zijn docenten zei: gij moet in heel den gang van het school-proces u stipt onthouden van alles, wat tot de doctorale studiën behoort? Of, dat men een juridisch opleidings-instituut kon vormen, anno 1930, met commando: denkt eraan, wel ‘opleiden’ tot het doctoraal examen, maar geen stap verder? Niemand, die het gelooft. Ieder zou zeggen: zulke instituten bestaan niet, die zijn denkbeeldigGa naar voetnoot1). Maar waarom dan Kampen gehouden binnen de perken van een verleden, dat nog niet toe kòn komen aan den voltooiden bouw, doch inmiddels reeds in 1879 over de doctoraatskwestie dacht, en een curatorium - toén - verwekte, dat in 1885 publiek verklaarde, dat het inderdaad meende, dat de Theol. School het recht heeft titels te verleenen. Alleen maar: de tijd was nog niet gekomen.Ga naar voetnoot2) Ik wilde, dat men ten aanzien van Kampen nu óók eens wist te spreken van opleiding ‘in engeren’ en ‘in ruimeren’ zin. Men moet | |
[pagina 41]
| |
altijd de wetenschap ‘ruim’-te laten; ik zeg dit even nadrukkelijk ten aanzien van de wetenschappelijke opleidingsschool, genaamd Vrije Universiteit, die ‘onder ons’ op synodes ter sprake komt, voor welke wij als kerken gevraagd worden te bidden, en die in onze kerkelijke pers de aandacht vraagt voor een serie van artikelen, nu al geruimen tijd, als ten aanzien van de wetenschappelijke opleidingsschool te Kampen. Onderwijs, wetenschap, moet ruimte hebben, altijd, welk doel zij ook allereerst nastreeft. En dan denk ik weer aan wat ik in de vorige paragraaf opmerkte. Dat n.l. in het algemeen het interne leven der Theol. School ongemeen zal versterkt worden in àlles, wat zij doet, en ook voor de opleiding in den allerengsten zin doen móet. Dat haar studie intensiever worden zal; haar leerlingen geprikkeld worden zullen; haar bibliotheek - die nu, wat de hedendaagsche filosofie en theologie betreft, zoo kaal en arm is, dat men er van schrikt (geld, geld) - wel zal móeten worden uitgebreid, zoodat men niet, voor de eerste de beste kwestie, die men nu eens aanpakken wil, dadelijk naar Leiden moet (de Amsterdamsche professoren hebben tenminste nog, desverlangd, de Amsterdamsche bibliotheek van de gemeenteuniversiteit, en zijn in een oogenblik te Leiden, waar ik één van hen herhaaldelijk heb zien werken). Raakt dit allemaal de ‘opleiding’ niet? Zelfs in ‘engeren’ zin? Berekent men altijd zoo precies op de maat ‘onder ons’? Beeldspraak is gevaarlijk, en ik zeg zelf, eerlijkheidshalve, dat het volgende beeld slechts voor een klein deel de kwestie raakt, indien het opgaat. Onder dit voorbehoud vraag ik: houdt men een kleermaker, een loopjongen, altijd met net precies zóóveel levensmiddelen, en vooral niet meer, op de been, dat hij juist precies geschikt is, om de naald te voeren op zijn tafel, en zijn kruiwagen voort te duwen? Of geeft men hem de ruim-te? Nog eens: die beeldspraak treft geen doel; het zou dwaasheid zijn, met zulke argumenten den kleermaker, den loopjongen de gelegenheid te willen openen, op zijn minst bokskampioen te worden, opdat hij in elk geval kracht hebbe voor het hurken op zijn tafel, en het duwen van zijn kruiwagen. Maar als men eenmaal zich plaatst op het ruime standpunt, en Kampen meer geeft, dan het tot nu toe gehad heeft, reeds om de thans daar te verrichten werkzaamheden, dàn komt er meer kijken. Dàn herinner ik weer aan wat in de voorgaande paragraaf gezegd is; dàn wijs ik er op, dat daar toen óók gebleken is, dat het rapport van de meerderheid der curatoren ten onrechte het theologisch doctoraal-examen in het algemeen losmaakt van opleidings- en | |
[pagina 42]
| |
predikants-praktijkGa naar voetnoot1); dàn kan men de vraag stellen: indien er in Nederland een tendenz waar te nemen is, om het predikantswerk uit te breiden, en het doctoraal examen daarbij tot op zekere hoogte in te schakelen, waarom moeten wij dan achterblijven? Men zegt immers, terecht: wij moeten rekenen met de algemeene toestanden in Nederland; en: als wij eenmaal doctoreeren, dan moet dat doctoraat niet beneden het algemeen-nederlandsche peil komen. Waarom zegt men dan óók niet: wij moeten rekenen met de algemeen-nederlandsche toestanden, die een opleidingsschool voor wetenschappelijke bedieningen overal op het peil van de doctorale studiën brengenGa naar voetnoot2), en wij moeten rekenen, ook inzake de opleiding, met de algemeene verruiming van de opleidingskansen voor de predikanten en hun praktisch werk?Ga naar voetnoot3) Wij moeten niet achteraan komen; vooral niet in het jaar, waarin men ‘onder ons - ik citeer weer een synodaal rapporteur 1927 - getoond heeft, dit óók niet te willen ten aanzien van de Vrije Universiteit. Natuurlijk behóuden wij daarbij eigen methode in alles, maar blijven met de algemeene toestanden in Nederland rekenen. En als dan de overweging van dit alles dringt in de richting van uitbreiding, en als dan die uitbreiding vanwege den schoolvorm weer automatisch dringt in de richting van instelling van doctorale studiën, dan neem ik, als ik eenmaal zóó ver gekomen ben - niet eerder! - weer het thema van opleiding tot den dienst des Woords op, maar dan nu in dezen zin, dat ik vraag: wat is dienst des Woords? Is dat nu net precies een draaglijke preek, en een stevige catechisatie, en een pastoraal vermaan, en dan nog wat en daarmee uit? Een dienst des Woords, die uiteenvalt in zooveel persoonlijke diensten als er dominees zijn, en zooveel dienstmomenten, als er officieele kerkelijke acten in boven aangeduiden zin zijn? Of is dienst des Woords een algemeen begrip, waaronder ook gebracht kàn worden, behalve dan het fragmentarisch werk van zóóveel dienstdoende predikanten en het momenteele werk van strikt-liturgisch, of in engeren zin ambtelijk werk van dienaren des Woords, het niet-fragmentarisch, en het algemeen-ambtelijk werk van de christelijke profetie, van het uitdragen van het Woord | |
[pagina 43]
| |
Gods? Men kan dadelijk een heirleger van kerkelijke formulieren en liturgische formuleeringen tegen mij in het gelid brengen; maar ik kan daartegenover een heirleger van citaten uit onze groote theologen geven; en ik zeg dan: het reglement der Theol. School is nu eenmaal geen liturgisch formulier en geen kerkrechtelijk artikel, al heeft het natuurlijk wel degelijk dien kant uitgekeken, toen het opgesteld is. Maar het gaat nu over de verbintenis van de zuivere letter èn den ruimen geest in een eerlijk voortbouwen aan wat eenmaal staat. Ik geef volmondig toe, dat zùlk een uitbreiding van het begrip ‘dienst des Woords’ niet in de letter van het Reglement der Theol. School, als men het historisch interpreteert, opgesloten ligt (en hoop dus, van doordraven nog niet beschuldigd te worden). Maar ik voeg er aan toe, dat dezelfde ‘vaders’, die meer dan een halve eeuw dichter dan wij (1879) stonden bij de eerste formuleeringen van het reglement der Theol. School al dachten aan een uitbreiding van de opleiding in den breeden zin van doctorale studiën (zóó dwaas spreek ik dus nog niet). Ik voeg er ook aan toe, dat elke uitbreiding van de Vrije Universiteit, die buiten haar letterlijk-geëxegetiseerde oorspronkelijke reglementen zou vallen, door mij met vreugde zou worden begroet, als ze naar den geest ermee te verbinden viel, en dat wat mij betreft, een wijziging van de letter in dàt geval ook met vreugde zou worden begroet. En weder vraag ik, of niet inderdaad bij zulk een ruimere opvatting (die evenwel het wezen van het bestaande en gereglementeerde geen gewéld doet) het begrip ‘dienst des Woords’ nog wel wat verder reikt dan liturgische en kerkrechtelijke formulieren uitdrukken; of, bij wat breedere opvatting daaronder ook niet vallen kan heel de profetie van de kerk, en van haar dienaren des Woords, heel haar getuigenis geven voor de waarheid ook in geschrift? Kan men zoo precies een hekje zetten, een schotje, tusschen wat in de kerk gedaan wordt, om te zeggen: hier is de dominee bezig met ‘dienst des Woords’ en dáár ‘doet’ hij nu maar zoo wat ‘aan’ ‘wetenschap’, die met den dienst des Woords niet te maken heeft? Sikkel, Sikkel! Berg dan uw boeken, met hun breede vol-zinnen over den Naam en het Woord des Heeren maar op... Neen, ik kan me niet vinden in dat isoleeren van den dienst des Woords aan de eene zijde en van de christelijke theologische wetenschap ter andere zijde. Men behoeft mij niet te vertellen, dat ze onderscheiden zijn; en van onderscheidingen neem ik niet graag afscheid, want dat is de dood. Maar in de niet-scheiding is het léven. | |
[pagina 44]
| |
Ik vorm me evenwel niet te veel illusies, en geloof daarom niet, dat men thans iets bereiken zal met het beroep op een van alle kanten betwistbare ‘ruimere’ opvatting van het begrip ‘dienst des Woords’. Maar dit begrip is gelukkig het eenige niet, dat ‘veilig’ in reglementen staat. Er is óók sprake van een school, ten dienste van hen, die tot de bediening des Woords wenschen opgeleid te worden. ‘Ten dienste van’, dat is rekbaar. Er wordt gesproken van ‘opleiding’ van de leeraren; opleiding is een rekbaar begrip. Er wordt geëischt ‘tenminste’ de ‘geheele’ Theologische vorming, dat is, de vorming door de wetenschappelijke toebereiding voor de heilige bediening. Heilige bediening - dat is rekbaar. ‘Tenminste’, dat laat ruimte. En nu staat men eenvoudig (als de ‘twee-gebieden-theorie’ eenmaal aanvechtbaar bleek) voor de keus: de ruimere of de engere opvatting. Hier is speling, de letter zelf laat ze open. En geen andere dan een wenschelijkheids-overweging kan dán den doorslag geven, zoodra men voor de vraag staat: wat is in het algemeen de vruchtbaarste vorming voor de heilige bediening, - in het algemeen. Nu komt de vraag zoo te staan: spreekt men van de heilige bediening der predikanten als levend en beweeglijk en generaal corps, kan men dan zeggen, dat een aangemoedigd en vergemakkelijkt verbreeden van de studie, en een dieper afdalen in de openbaring van God, en in de kennis van Hemzelf en van Zijn werk, geen beteekenis heeft, geen vruchten draagt voor ‘de heilige bediening’? Ik weet, wat men zeggen zal. Er zal worden geantwoord: aan al die doctorale studie heeft men niets voor.... de preeken. Och ja, er zijn er, die het klaar spelen, wat ze weten - soms heel wat - te houden buiten hun ambtelijk werk. Maar dat geldt dan voor precies hetzelfde percentage ook van hen, die het candidaats-examen aflegden! Zeker, daar zijn er wel onder de gepromoveerden, die met hun doctorale studiën niets meer doen, wanneer ze eenmaal hun doctorale bul kunnen bergen, en die wat ze verzameld hebben, losmaken - hoe is het mogelijk - van hun levenswerk: dat een homogeen kontinuum moest wezen van dienst des Woords, dienst des Woords. Máár: er zijn er óók, die hun studiën, al of niet in den academischen vorm gegoten, willen zetten in levend verband met hun levenswerk: dienst des Woords. En als er nu in Kampen menschen zijn, en als de kerk - die te zorgen heeft, art. 19, dat er studenten in de theologie zijn - | |
[pagina 45]
| |
jonge menschen ziet, die nog idealen hebben, en verlangens, neen niet naar een mooi titel-tje, of een net visitekaartje, maar naar de eerlijke, volhardende, het leven-nemende in-verband-zetting van studie èn dienst des Woords, moeten dan die jonge menschen worden weggestuurd, omdat de kerk officieel den dienst des Woords al wel gedaan vindt, als ze maar ordinairlijk kunnen preeken? Men zegt: ze kunnen elders terecht. Ik antwoord: dat is niet altijd zoo; maar, afgedacht daarvan: het komt erop aan, dat wat de kerk nu eenmaal officieel als het háre in stand houdt, óók officieel erkenne, dat de ‘heilige bediening’ een ruim begrip is, en niet uitgeput is in preeken, die geen ketterijen verkondigen, en wat daar verder ambtelijk volgt. Ik ben wat bang voor het spreken van de kerk als ‘moeder’, wat dat leidt gauw tot kromme exegese; maar onder dit voorbehoud zeg ik toch: ‘moeder’ moet haar zonen, die idealen hebben, niet met een koud gezicht naar huis sturen, zeggende: woudt gij nog meer hebben, maar jongelief, dat andere is ‘maar’ wetenschap, in elk geval, daar heb ik niets aan voor den dienst des Wóórds, ziet ge? Nú hóór ik zéker iemand zeggen: hij draaft door; en een ander: hij bewijst te veel, daarom bewijst hij niets. Ik aanvaard dat, wanneer men n.l. mij eerst durft antwoorden: gij verlangt ‘te veel’ van de kerk, en wie te veel verlangt, verlangt in het rijk der hemelen een - niets. Het woord is nú aan den interpellant; en ik vergenoeg me voorloopig met de nuchtere opmerking, dat men de ‘opleiding’ kan bezien van den kant der minimale eischen van de vrágende kèrk, èn van den kant der maximale verlangens van de tot een levensoffer bereide zónen der kerk. En ik vind het, rondweg, een teeken van armoede, als men bewust zou gaan zeggen: houd de opleiding schraal, schraal, vergenoeg u met het minimum van wat ‘geëischt’ wordt. We kunnen ook als ‘officieele’ kerk heel wat bederven, heel wat idealisme dooden, heel wat lakschheid bevorderen, door, in onze officieele instellingen te blijven vragen naar het minimum: jonge man, méér wordt niet gevráágd.... En staande tusschen het minimum van wat de kerk dan van haar studenten eischt, en het maximum van wat haar zonen soms voor den lévens-dienst des Woords zullen willen, zeg ik: instelling van de doctorale studiën is volstrekt niet het maximum, natuurlijk; ook niet het minimum, toegegeven; maar net precies het juiste midden. Ik lees het in den aanvang dezer paragraaf afgedrukte zinnetje over ‘normale ontwikkeling’ nog eens over, en zeg, nu na deze 2 paragrafen: dat is nu net, wat velen voor Kampen willen. |
|