Afbouw
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen woord inzake de praktische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen
§ 5. Organische afbouw, geen mechanische bij-bouw.Een van de sterkste argumenten, waarmee de voorgestelde gedachte van Kampens afbouw bestreden wordt, wordt aldus uitgedrukt: Kampen heeft een school, die, hoewel wetenschappelijk werkend, zuiver en alleen de ‘opleiding’ dient. Daarom is haar bouw voltooid, als zij met eere dàt werk verricht en completeert. Gaat men te Kampen evenwel promoveeren, dan wordt er mechanisch, kunstmatig, d.w.z. zonder organischen samenhang met het eigenaardige wezen der Kamper Theol. School iets bóven òp gezet; een instituut, dat zuiver en alleen wil doen aan ‘wetenschap’, dat de kerk de ‘beschikking’ geeft over wetenschap en wetenschappelijke titels; dan wordt er wetenschappelijk werk verricht, vrijwel in de lucht; en daaraan heeft de opleiding zelf niets, en de kerk heeft er ook niet veel aan, en het staat dus buiten het kader van de Theol. School. Nu geloof ik dat niet. Ik meen - en dit is één van de argumenten, waarmee ik de promoties in de theologie ook te Kampen zou willen zien geschieden - ik meen, dat de vervulling van wat velen wenschen, Kampen heel normaal laat uitgroeien. Dat niet van een mechanischen bij-bouw moet gesproken worden, maar van een rustig, van binnen naar buiten, van begin tot volheid, zich ontwikkelend léven. Een organischen àfbouw dus. Reeds wees ik op het eigenlijk alles afdoende woord van Dr Kuyper: een hoogeschool - en we gaan weer uit van het feit van 1896 - mág geen diepte ongepeild, geen bron onaangeboord laten. Hier is niet het breedte-, maar het diepte-beeld gebruikt. M.a.w. het gesprek gaat hier niet allereerst over de neven-vakken, waar het meerderheidsrapport het over heeft, en waarop ik straks nog terugkom, maar het gaat nu over de verdieping. Over het afdalen, | |
[pagina 30]
| |
juist ook in de thans reeds gedoceerde hoofdvakken, tot de diepste schachten. Nu zal men zeggen: dat is werk voor de hoogleeraren. Hoogleeraren moeten degelijk zich voorbereiden, en al geven zij ook maar wetenschap in candidaats-lepels, zij moeten toch voor zichzelf hebben gestudeerd tot op den bodem. Daarom zal men mij haastig tegenwerpen: een hoogleerarencorps, dat goed werkt, zàl tòch wel afsteken naar de diepte, die gij op Dr Kuyper's voetspoor wilt aangeboord zien. Men houde mij ten goede, dat ik die tegenwerping in het kader van ons vraagstuk niet aanvaard. In de eerste plaats niet, omdat ik niet uit het oog wil verliezen, dat aan een onderwijs-inrichting nu eenmaal alles zich automatisch omzet in een school-proces. Het studeeren wordt daar doceeren; het leiden tot een zeker punt wordt examineeren op een zeker punt; het afronden van een zeker denk-geheel wordt automatisch omgezet in het toekennen van een academischen graad. Een school is pas school, indien zij een zekere evenwichtspositie brengen en bewaren kan tusschen het geven der doceerende lieden en hun eischen, hun controleeren, hun examineeren van de discipelen. Daarom is het ook volkomen juist, dat al dat doceeren en examineeren en tenteeren en paedagogiseeren eenerzijds een heilzame prikkel is voor elken hoogleeraar, hoewel het hem anderzijds deels belemmert in zijn zuiver proces van pure wetenschaps-beoefening (de overlast der examens kan zelfs een hoogleeraar te zwaar worden, zoodat de theol. faculteit qua talis aan de Vrije Universiteit dan ook een zucht van verlichting slaken kan, als een ander haar wat werk afneemt en er meer tijd overblijft voor productieven arbeid). Ik wijs, ter ondersteuning van het in den hoofdzin gezegde, maar weer op Dr A. Kuyper (Parlementaire Redevoeringen III, II, 32): ‘De eerste bestemming van de Universiteit (is), te zijn en te blijven eene onderwijsinrichting.’ Alsmede op deze uitspraak van denzelfden auteur (a.w. 31, 32): ‘De Universiteit omvat niet de wetenschap. Het terrein der wetenschappen en der instituten, waarover zij beschikt, is veel uitgebreider dan de Universiteit en wanneer men zelfs vraagt naar inrichtingen, die als finis primus (eerste bestemming, naaste doel, K.S.) bevordering der wetenschap ten doel hebben, dan is eene inrichting als de Koninklijke Academie van Wetenschappen en dan zijn allerlei vereenigingen van wetenschappelijken en historischen aard, die in ons land bestaan, veel meer in uitsluitenden zin wetenschappelijke inrichtingen. | |
[pagina 31]
| |
Men hoort het dus uit den mond van één, die het wéten kan: aan elke hoogeschool is een levend rapport, een zekere spanning - men vergunne het modewoord - tusschen het studeeren èn het doceeren der hoogleeraren. Deze spanning, dit levend rapport is aan een hoogeschool inhaerent; het studeeren draagt het doceeren, het doceeren stuwt, leidt, beheerscht het studeeren. Daaruit vloeit dan evenwel voort, dat het afsteken naar de diepte, die de hoogeschool immers ‘niet onaangeboord màg laten’, juist in het schoolverband, (dat de hoogleeraren immers voor hun leven bindt, en deels drukt), laat ons het zacht zeggen: zwaar belemmerd wordt, indien er niet tevens is een in-zetting, een in-voeging, van | |
[pagina 32]
| |
dat denk- en studieproces, dat wil afsteken naar de diepte, in het school-proces. Ik geloof, dat dit punt niet zonder beteekenis is. De levende en immer weer verplichte relatie tusschen den eigen denk-arbeid der hoogleeraren eenerzijds, en hun arbeid van doceeren en examineeren anderzijds, zal hen, zoolang de studie-gang van het school-proces zich beperkt tot een zeker deel van het studieveld altijd belemmeren in het overzien, methodisch, rustig, naar eigen wensch, van heel het veld, heel de diepte. Ik geloof dan ook, dat dit op den duur schadelijk werken zal voor het geheel; ik geloof, dat Kampen nooit tot vollen bloei zal komen, en de hoogleeraren in het algemeen over het tijdsverloop van een eeuw b.v. nooit datgene zullen kunnen praesteeren, wat zij zouden hèbben kunnen geven, èn aan de gereformeerde wetenschap, èn aan de ‘opleiding’, als Kampen blijft staan bij een deel van het studieveld. Omdat ik enkelen zie glimlachen, en anderen hoor zeggen, dat de Kamper hoogleeraren ‘het van hun vrienden maar moeten hebben’ - een opmerking, die alleen te plaatsen is bij wie slecht leest - wil ik er ten overvloede nog op wijzen, dat de hoogleeraren bij het onder òns gebruikelijke academische arbeidssysteem er anders voorstaan dan vele van hun collega's in het buitenland. De duitsche studenten b.v. trekken doorgaans rond van de eene hoogeschool naar de andere. Zij blijven hier zóóveel, ginds weer zóóveel semesters. En tenslotte doen ze ‘ergens’ examen. Voor velen hunner, de meesten, is er geen sprake van, dat zij bij eenzelfde hoogleeraren-groep eerst propaedeutisch examen, daarna candidaats-, vervolgens doctoraal-examen, en ten slotte de promotie doen. Vandaar dat de hoogleeraren op hun beurt hun colleges inrichten, vrijwel geheel los van de examinatie. Ze houden ‘voordrachten’ over onderwerpen, die hen interesseeren, steken daarbij ook vaak naar diepten af, die wij in Nederland alleen hooren benaderen in de z.g. doctorale studiën (natuurlijk komt het omgekeerde geval óók voor) en bekommeren zich doorgaans weinig om de examen-eischen. Wie hun voorlezingen bijwoont, moet maar zien dat hij het begrijpt: er zitten bij eenzèlfde college menschen, die voor het eerst studeeren, en anderen, die zich voorbereiden voor de promotie. Er zitten jongeren èn heel oud-gedienden. Maar in Nederland - ik spreek nu alleen maar over ons zelf - is de gang heel anders. Daar blijft doorgaans dezelfde groep van studenten bij hetzelfde college van hoogleeraren. Dit gezelschap marcheert dan van propaedeutisch naar candidaats-examen, en - bij normalen gang van zaken - naar doctoraal examen en promotie. | |
[pagina 33]
| |
In het laatste stadium doorgaans in een verengd gezelschap. Dáár is de hoogleeraar dus reeds door de omstandigheden ertoe geneigd, en ook deels verplicht, te rekenen met de examenstof, en de bevattings-mogelijkheid van de studenten, die hij in een bepaalde groepeering vóór zich heeft. Mist nu een school, en een hoogleerarencollege, jaar in jaar uit, een deel - en juist het belangrijkst deel uit wetenschappelijk oogpunt - van het studieveld in den school-gang, dan moet zich dit wreken. Laat de hoogleeraar nòg zoo'n werker en denker zijn, als hij wil, het levende rapport tusschen studeeren en doceeren is voor hem op dit punt weg. Zeker, hij mist de bezwaren, die ik straks heb opgesomd; men zou dus zeggen: hij kan, heerlijk, veel rustiger werken aan dezelfde stof, die promoveerende collega's moeten afdoen met ‘mijnheeren, die hen vrééselijk storen’. Toegegeven. Maar - de prikkel, de dagelijksche drang, is óók weg. En aan den anderen kant blijft de voortdurende, telkens weerkeerende plicht tot bewaring van de evenwichts-positie tusschen denken en doceeren hem wèl in beslag nemen ten aanzien van de vakken, die voor het candidaats-examen zijn vastgesteld. Wil hij in dien arbeid frisch blijven, dan zal zijn tijd vanzelf weer onevenredig verdeeld blijven: te veel arbeid voor de candidaats-, te weinig occupatie met de doctorale studies. Men moet mij nu niet zeggen: maar Kampen heeft toch zulke uitnemende professoren altijd gehad; het leven lacht u uit. Wij, gereformeerden, zeg ik op mijn beurt, hebben tot nu toe altijd geleefd van menschen, die meer deden, dan zij moesten doen. Men kan dit niet altijd verwachten, en - de kerk mag het niet vrágen. Evenwel: het is niet alleen dit. Want de doctorale studies grijpen ook heilzaam op héél het ‘schoolleven’ in. Dr Kuyper hoorden we Kappeyne van de Coppello citeeren; en deze zei, dat de doctorstitel aan den candidaat door zijn pares wordt uitgereikt. Pares - d.w.z. zijns gelijken. Natuurlijk is dat een vriendelijkheid, maar die toch dezen redelijken zin heeft: dat juist in de promotie een student tamelijk dicht bij zijn hoogleeraar komt. Niet wat de wijsheid betreft in het algemeen - althans bij een hoogleeraar, die gróót in het zijne is - maar in het bepaalde onderdeel van het studieveld, dat hij in dissertatie behandelt. In de promotie vormt de hoogleeraar mèt den student een soort van co-öperatief gezelschap; ze worden com-militones, d.w.z. zij strijden samen in eenzelfden wetenschappelijken kamp, waarbij natuurlijk wel de een de algemeene leiding heeft, maar waarbij toch ook de ander een bepaald thema zóó behandelen kan, dat ook | |
[pagina 34]
| |
de hoogleeraar voor zijn leven er iets aan heeft. In de z.g. scripties - die antiquiteit bestáát nog - heeft menig hoogleeraar een bepaald puntje, waar hij toevallig net mee ‘zàt’, en voor welks nauwkeurige bestudeering hij geen tijd had, aan een candidaat te bewerken gegeven, die dan natuurlijk, met een paar helpers, in één week zoo wat àlle bronnen aanboort, die hij vinden kan. Hier hèlpt hij den hoogleeraar, ook al ‘maakt’ hij er nòg zoo weinig van. En bij de dissertatie is dit nog veel sterker het geval. Juist in het bewerken van dissertaties ligt voor een hoogeschool, die weet, wat ze wil, die een bepaalde gedachte volgt, een bepaalde belijdenis, een kòstelijke gelegenheid om aan haar eigen draad te spinnen. Ik denk niet eens aan de kwestie van toekomstige hoogleeraren, ik denk aan den dagelijkschen opbouw van den zwaren geloovigwetenschappelijken arbeid. Juist waar beginsel-studie is, waar een gereformeerde wetenschap wacht op nog nauwelijks aangeraakte gebieden, juist dáár is een systematisch opbouwen van een reeks van dissertaties een machtige arbeid, die de hoogeschool naar binnen versterkt, die heel het onderwijsGa naar voetnoot1) ten goede komt, en die haar werk voor de volgende jaren en eeuwen stuwen kan. En ik denk hier aan het wijze woord van het meerderheidsrapport: regeeren is vooruitzien. Juist, ómdat regeeren vooruitzien is, meen ik, dat wij niet vragen moeten, hoe wij van 1854 af, tot 1954, 2054, 2154 enz. toe, dragelijke dominees kunnen vormen, die kunnen preeken, catechiseeren en exegetiseeren, maar of we onze eenmaal bestaande hoogeschool blijvend, reformeerend wèrk laten doen, schóól laten máken, laten afsteken naar de diepte door eendrachtige, einheitliche, samen-werking van het geprivilegiëérd gezelschap van doceerenden en discipelen (de oude idee van de academie).
* * *
‘Regeeren is vooruitzien’, - ik denk daaraan nog in een ánder opzicht. Want ik kom nu nog even aan de vraag: raakt de doctorale studie ook de ‘opleiding’? Men weet, dat het meerderheidsrapport daar dan zoo sterk op staat: het moet in Kampen voor de ‘opleiding’ iets te beteekenen hebben. En ‘opleiding’ blijft dan staan bij het candidaats-examen, want de kerken vragen niet meer. Inderdaad. Maar het zou wel eens anders kunnen worden. Regeeren is vooruitzien: het is niet gezegd, dat de kerk altijd in den dommel | |
[pagina 35]
| |
blijven zal, en daarom van 1854 af tot 2154 enz. toe àl maar door van iederen dominee zal blijven eischen precies hetzelfde, als wat óók van elken ánderen predikant geëischt wordt. Het zou wel eens kunnen zijn, dat we wat meer van de specialisatie-gedachte gingen overnemen, die de Roomsche kerk zoo grooten bloei gebracht heeft, en dat we wat minder de passe-partout-praktijk gingen volgen, in onze lastgeving aan de dominees. Een begin ervan hebben we al in de zending. En nu denk ik hier aan wat ook in het meerderheidsrapport ter sprake komt. Daar wordt gezegd: ‘Terwijl aan den eenen kant de specialiseering der wetenschappen steeds verder voortschrijdt, treden daarnaast, en ook in verband hiermede, de veelvuldige punten van aanraking tusschen de verschillende wetenschappen in onze dagen steeds duidelijker aan het licht. Zoo zijn er verschillende onderdeelen der theologische wetenschap, tot welker zelfstandige beoefening in onzen tijd nadere studie van een of meer niettheologische vakken noodig of wenschelijk wordt geacht. In overeenstemming hiermede is in het academisch statuut, zooals dat bij de wijziging van 25 Maart 1926 voor de rijksuniversiteiten is vastgesteld, voor het doctoraal examen in de theologie bepaald, dat van de twee bijvakken, die de candidaat heeft te bestudeeren, één kan behooren tot de vakken eener andere faculteit. De bedoeling is natuurlijk, om aldus aan iemand, die van een bepaald onderdeel der theologische wetenschap studie wil maken, gelegenheid te geven, in het kader van zijn studie op te nemen een niet-theologisch vak, dat geacht wordt met het door hem gekozen onderwerp nauw saam te hangen.’ Tot zoover de opmerking in het rapport. Zooals ze daar staat, wordt dus heel die opmerking altijd nog in verband gezet met heel de voorstelling van het rapport, volgens welke de promotie en haar voor-studie niet rechtstreeks het praktische leven raakt, doch een vrij abstracte, puur-wetenschappelijke, doctorale arbeid is (een opvatting, die ik boven reeds zijdelings bestreed). Al dat bestudeeren van die bij-vakken wordt hier dus eveneens stilzwijgend geïsoleerd van wat het meerderheidsrapport dan wèl tot de ‘opleiding’ rekent: de vorming tot den praktischen arbeid van den dienaar des WoordsGa naar voetnoot1). Dat bestudeeren van die | |
[pagina 36]
| |
bij-vakken, die niet in engeren zin theologische vakken zijn, heeft dus, volgens de algemeene redeneering van het Rapport, niets te maken met de opleiding van den predikant voor zijn eigenlijk predikantswerk. Maar alzoo is toch niet de bedoeling geweest van hen, die de jongste wijziging van den promotiegang in boven omschreven zin hebben aan de orde gesteld. Bij hèn zat wel dégelijk ook de gedachte voor aan den praktischen arbeid van den predikant. Ik verwijs hier naar een bron, die ook in het Meerderheidsrapport wordt geciteerd, en daar dus blijkbaar gezag heeft: Mr H.J. Smidt, Het Academisch Statuut, met aanteekeningen van Mr H.J. Smidt uitgegeven met machtiging van Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, N. Samsom, Alphen a.d. Rijn, 1922. Een alleszins betrouwbare bron dus, als men weten wil, wat de bedoeling van den nederlandschen wetgever geweest is. En wat blijkt nu? Dit: dat hier het doctoraal examen al, heel nuchter, met de predikants-opleiding in verband gezet wordt. We lezen op bl. 81/2 (in een bespreking van de regeling van het doctoraal examen in de faculteit der godgeleerdheid): ‘De twee bijvakken moeten gekozen worden buiten de groep, welke het hoofdvak op het examen uitmaakt. Ten minste één daarvan moet behooren tot de vijf vakken van het candidaatsexamen, terwijl één kan behooren tot de vakken eener andere faculteit. Men meende, dat de wijzigingen, welke in de laatste jaren in de werkzaamheden van den predikant zijn ingetreden, het wenschelijk maken, dat een theoloog, die zich voor het doctoraal examen wenscht voor te bereiden, met het hoofdvak uit zijn faculteit de studie van een vak als psychologie, paedagogiek, philosophie, economie, sociologie enz. kan verbinden.’ Men ziet, ik geef dit citaat, hoewel ik dadelijk vermoed, dat men het tegen mij zal keeren, en dat men zeggen zal: nu hoort ge nog eens, wat allemaal gebeuren moet. Psychologie, paedagogiek, philosophie, economie, sociologie. En het rapport der curatorenmeerderheid noemt dan nog: staathuishoudkunde, staatsrecht, psychiatrie, assyriologie.... Wie zal dat betalen? Ja, ik weet, dat men het citaat zoo kan aanwenden, en wil daarom opzettelijk de aandacht dien kant helpen uitleiden, dat lijkt me eerlijker. Geen slimmigheidjes! Vooral niet in de Kerk! Maar wie dit citaat tegen de verlangens van de voorstanders van Kampens uitbouw keeren wil, dien zou ik zeggen: vergeet niet, dat | |
[pagina 37]
| |
een deel van wat hier genoemd wordt, reeds te Kampen wordt gedoceerd. Dat een ander deel gemakkelijk kan worden ingeschakeld in den gang van het onderwijs, als het eenmaal zoover komt. En dat in het algemeen te verwijzen is naar wat prof. Hoekstra hiervan gezegd heeft. En voorts vooral: dat de kwestie eerst principieel moet bekeken worden, los van alle financiën. Zoo werken we toch ook voor andere belangen, nietwaar? Heb ik zoo dit ‘gewaagde’ citaat ronduit gegeven, laat mij het dan nú aanwenden naar mijn eigen bedoeling. Ik heb dit op het oog: hier wordt wel degelijk de doctorale studie naar haar nieuwen opzet met de praktijk van het ambt verbonden. Het is ‘opleiding’. En nu zal men zeggen: wij gereformeerden zullen ons bevestigingsformulier voor de dominees voorloopig wel niet veranderen. Hetgeen ik zoo dadelijk geloof. We zullen heusch nog wel wat langer knoeien moeten; de officieele kerk, om b.v. professoren emeriti te verklaren met behoud van het formulier, en de officieuze dominees, die voor hun kerk zweeten, door arbeid waar om geróepen wordt, en die toch ieder, die eraan begint, kwalijk genomen wordt (als tijdroof aan de gemeente) in te wringen in hun gewonen arbeid, vaak met persoonlijk offer. Maar dit zal niet altijd zoo blijven. Onze kinderen zullen op den duur leeren roepen om formulieren, die plooibaar zijn - iets anders dan rekbaar - en die ruimte laten voor de hoog-noodige variatie in den arbeid der predikanten. Ze zullen roepen om kerkelijke bepalingen, die den naam en de eere van den dienaar des Woords laten behouden aan wie dat verdienen, ook zonder kunststukjes van emeritaats-verklaring (ongeschikt-verklaring van kerngezonde menschen). Ik noem maar iets. En ik wil er slechts mee zeggen: op den duur zal ook bij ons het predikantswerk niet zoo algemeen geregeld en zóó voor ieder gelijkelijk omschreven zijn, als het nu is. Dan zal dus ook bij ons de ‘opleiding’ vragen om een paar van die studievakken (niet voor allen, maar voor een deel der candidaten) welke thans reeds bij anderen, en bij den wetgever ook - dien zoozeer ontzienen wetgever! - worden noodig geacht voor sommige doctorandi, met het oog op de praktijk van den predikant. Laat men nu consequent wezen. Niet den wetgever aan den éénen kant als schrikbeeld oproepen, en hem aan den anderen kant verdoezelen. Niet als bloote wetenschappelijke, voor het volk onvruchtbare abstractie voorstellen wat elders in het werkelijke leven reeds gezet wordt. | |
[pagina 38]
| |
‘Regeeren is vooruitzien’. En als dan de loop der dingen op den duur ertoe leiden zal, dat de predikantstaak wel degelijk vragen zal om een deel van die studiën, die nu reeds zijn ondergebracht bij het doctoraal examen, laat men dan niet zóó vreemd staan te kijken, als iemand, ook met het oog op de opleiding en de praktijk, de doctorale studies wil zien ingelijfd in de eenmaal bestaande theologische school. Laat men de School met haar tijd laten meeleven. Regeeren is zijn tijd beheerschen, door hem bij te houden met eigen inzicht. En als eenmaal, zooal niet in onmiddellijk concreet belichaamde ideeën, dan toch wel in een vage toekomst, die regeeren leert vooruitzien, de doctorale studie wel waarlijk de praktijk van den predikant (een deel der predikanten) zal raken, dan zeg ik: welnu, laat de gereformeerde kerken haar eigen school den tijd laten bijhouden, ze niet laten verdrogen, en laat in volle kracht, ook met het oog op de praktijk, worden toegepast in een ruimeren zin, dan blijkens de mededeeling van Curatoren de sympathieke hoogleeraar zelf thans nog het wil, het nobele woord, dat prof. Ridderbos uitsprak bij zijn inauguratie: zoolang de kerken de Theol. School hebben, moeten zij die ‘niet anders dan met eere laten voortbestaan’. En ik ben er zeker van - en wil dit wel eens graag zèggen hier - dat deze hoogleeraar wèl anders dan ik denkt over de manier van contact tusschen promotie en praktijk; maar dat hij, zoodra hij toegeven zóu, dàt de promotie lag in de lijn van de praktijk van heden en van de toekomst, met nòg sterker accent dan schrijver dezes deze passage uit zijn eigen inaugureele rede van a tot z zou willen gehandhaafd zien. |
|