partijstrijd; het leert ons strijden tegen elke verkeerde begeerte, om den ander te vangen in zijn eigen netten, alsof dan daarmee voor ons de zaak beslist was. Het leert ook berusten in de anders wel wat tezeer vermoeiende langdurigheid van het debat over deze dingen. Want misschien kunnen wij elkander nu beter in de oogen zien, dan vroeger, als beiderzijds erkend wordt: we waren niet klaar, en we hebben dingen gezegd, die we toch eigenlijk niet hebben doorgedacht.
En nu we toch openhartig aan het spreken zijn, wil ik nog iets eraan toevoegen.
Wanneer de tegenstanders van Kampens promotie-daad telkens gezegd hebben: de kerk mag dit niet, en de kerk mag dàt niet, en de kerk heeft hier geen zeggenschap over, en ze heeft het dáár niet over, -
en als dan de voorstanders op hun beurt antwoordden: ja, maar, heeft een vereeniging wèl recht hier en daarop, en wèl zeggenschap hier en daarover? - of: redeneert gij altijd wel zóó consequent in de thans gevolgde lijn als ge thans doet, nu het Kampen betreft? -
dan repliceeren eerstgenoemden meermalen: met uw verlof, maar daar gaat het nu niet om. Al zouden anderen ook fouten maken, het is maar de vraag, of de kèrk doen mag en kan, wat gij voor haar wilt. Ook officiëele rapporten laten dit geluid wel hooren.
Deze repliek van de opponenten is natúúrlijk volkomen waar.
Maar een ieder zie toe, wat hij met de waarheid doet.
Onder volkomen erkenning van het goed recht van ieder, om de voorstanders van Kampens afbouw te vermanen, niet op de inconsequenties der opponenten zich te beroepen ter vergemakkelijking van eigen taak tot argumentatie, zeg ik thans tot de opponenten iets dergelijks. Want daar is toch inderdaad een zeker recht in de kerk, om elkaar te vragen: gij, spreekt gij altijd alzoo? We hebben meermalen met dezelfde personen te doen, in de kerk ‘als organisme’ en als ‘instituut’; en ik heb, juist als ik van mijn broeders, die een helder verstand bezitten, wil blijven aanvaarden, dat er niet ‘iets anders achter school’ (Dr A. Kuyper, zie boven) in hun redeneeringen, dan ook den plicht, èn de natuurlijke neiging, hun gedragingen hier èn daar, hun betoogen voor de poort van Kampen, èn Delft, èn Amsterdam te brengen onder één gezichtspunt. Kan ik dat niet, dan mag ik nóg niet zeggen: er zit iets anders achter. Maar dan móet ik wel zeggen: hier was de logica zoek, en dus is één van die voorwaarden niet vervuld, die mij, hetgeen tot nu toe geschied is, rustig leert aanvaarden als werk, dat ‘naar de meening des Geestes’ geschied is.