Afbouw
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen woord inzake de praktische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen
A. Eerste voorbeeld.Daar is b.v. gezegd: Kampen moet niet promoveeren, want Kampen is ‘maar’ seminarie. ‘Seminarie’ beteekent dan zooveel als opleidings-school; een praktisch werkende inrichting, die voor de bereiking van een zeker praktisch levensdoel, in dit verband het ‘kweeken’ van dominees, zoekt naar de gepaste middelen. En dan ging men verder. Een seminarie is ‘maar’ een seminarie. Doch een universiteit beoefent de wétenschap. Zij trekt zich van de praktijk niet veel aan. Zij zou haar colleges ook wel kunnen geven op de maan, waar de praktijk geen al te nuchtere woorden spreekt. En geen alledaagsche eischen stelt. Bovendien: een universiteit heeft alle faculteiten, daar wordt het ‘universum’ der wetenschappen overzien, daar grijpt de studie van de ééne faculteit op die der andere in; mitsdien is dáár alleen een optrekken van het gebouw uit één stijl, en op één fundament. En dáár alleen kan men dus iemand tot ‘doctor’ uitroepen, want dáár roept het gansche huis van wetenschap den nieuwen doctor ‘heil’ en ‘welkom’ toe. Maar een seminarie is ‘maar’ een praktisch instituut, terzijde van den hoofdweg; daartoe is het zeer één-zijdig; en wat er samenschoolt is niet het ‘huis’ der wetenschappen, maar slechts een klein gezelschap van menschen, die, misschien uit anderen hoofde, wel ter dege mannen van wetenschap kunnen zijn, doch niettemin in den seminaristischen kring geenerlei contact hebben met het groote huis van alle wetenschappen samen. Nu zullen we niet over deze - voor de wetenschap bedenkelijke, | |
[pagina 7]
| |
en voor 't christelijk leven uiterst geváárlijke - stellingen en beweringen breed sprekenGa naar voetnoot1). Er zou anders - dit in het voorbijgaan - plaats genoeg voor zijn, hier eens eenig critisch toezicht te oefenen. Al was het dan maar om het nuchtere feit te constateeren, dat elke universiteit ‘seminariën’ onder zich heeft, al dragen die dan ook niet overal dien naam, zooals b.v. in Duitschland, waar in de seminariën de praktische oefening gezocht wordt náást de abstract-theoretische voordracht van den hoogleeraar. Of ook - al was het dan alleen maar, om eraan te herinneren, dat een uit elkaar rukken van wetenschap èn praktijk, en een fantastisch ontwerp van een vrije universiteit b.v. op de maan, alsof zij dáár abstracte wetenschap doceeren kon of zelfs mòcht, loslating is van de echt-calvinistische gedachte, volgens welke er in het leven van den christenmensch, en van de christelijke kerk, en van een christelijke vereeniging, geen ‘Selbstzwecke’ mògen zijn, en volgens welke àlles, wat wij doen, moet gericht zijn op de eer van God, die nu eenmaal hier in de praktijk van het alledaagsche leven zich van ons wil laten dienen. Maar wij zwijgen in dit verband verder hierover. Het komt straks nog ter sprake. Hier brengen we uit dit debat over ‘seminarie’-contra-universiteit één punt slechts naar voren, dit vraagpunt: is er, praktisch, of rechtens, te Kampen een hoogeschool? En, indien ze er (nog niet) is, kan men ze creëeren? Men weet het: ook dit vraagstuk is aan de orde. We volstaan met een enkele aanhaling. Dr A. Kuyper schreef, Heraut 15 November 1914 (na de verwerping van het voorstel, om Kampen het promotierecht te laten uitoefenen): ‘Van de onjuiste, en met alle traditie strijdige, usantie, om aan een gewone Kerkelijke opleidingsschool den titel HOOGESCHOOL te geven, die door onze vaderen nooit anders dan aan de Leidsche, Utrechtsche en Groningsche Universiteit werd verleend, is nu wel voor goed afgezien. Tot zoover het citaat. Hier wordt dus duidelijk gezegd, dat het afwijking is van het historische spoor den titel ‘hoogeschool’ te geven aan iets anders dan een universiteit. | |
[pagina 8]
| |
Maar diezelfde Dr Kuyper hàd reeds vroeger in zijn Parlementaire Redevoeringen historie helpen maken in anderen zin. Hij heeft toen, niet gedwongen door een met moeite gedragen staats-juk, maar met eigen vuur en klem, en met al de schittering van zijn genie, het pleit gevoerd vóór de verandering van de ‘gewone opleidingsschool’ te Delft, toentertijd genaamd ‘Polytechnische School’ in een ‘Hoogeschool’, de ‘Technische Hoogeschool’, die thans nog bestaat. Ik citeer Dr Kuyper's rede over ‘Hoogescholen’ (Parlementaire Redevoeringen, deel III, Uitgave Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, bl. 93, al. 2). Daar lezen we de volgende uitspraken van den minister Dr A. Kuyper: ‘Nu kom ik tot de tweede vraag, of deze vakken van het hooger onderwijs moeten worden gedoceerd aan de Universiteiten, of dat het raadzaam is, ze te laten doceeren aan afzonderlijke HoogescholenGa naar voetnoot1). De opmerking van den geachten afgevaardigde den heer Van Dedem, dat het onderwijs aan eene HoogeschoolGa naar voetnoot2) een lager karakter zou dragen dan dat aan eene Universiteit moet ik principieel bestrijden. Met een gradueel verschil hebben we in geen enkel opzicht te makenGa naar voetnoot3). De bedoeling van hooger onderwijs is altoos om in te leiden tot in de diepste motieven, die het verschijnsel dat men onderwijst en onderzoekt beheerschen. | |
[pagina 9]
| |
altijd wat ze nu zijn en ze zullen ook wel niet altoos het karakter blijven dragen, dat zij thans bezitten. Tot zoover het citaat van Dr A. Kuyper. Ik weet het wel - en stel dat met nadruk op den voorgrond - dat het hier inzake Delft liep over vakken, die met de theologie niets te maken hebben, en dat de theologie van ouds aan de universiteit geïncorporeerd geweest is. Men zou dus kunnen zeggen: de redeneering van den éénen keer gaat tegen die van den ànderen keer niet in, doch gaat haar voorbij: de probleemstelling is in beide gevallen ongelijk. Maar ik geloof dat niet. Het is mij hierom te doen: den éénen keer wordt de naam en de eere van een hoogeschool beperkt tot de universiteiten, den anderen keer niet. Die àndere keer wàs dan evenwel chronologisch de eerste. Toen Dr Kuyper in 1914 in De Heraut schreef, wat ik boven opnam, lagen de debatten over Delft àchter den rug. Toch sprak hij van ‘de traditie’ en van het ‘historische spoor’. | |
B. Tweede voorbeeld.Nog een ander voorbeeld. In De Standaard van 6 Nov. 1914 schreef Dr A. Kuyper zijn bekende driestar: ‘Ontsnapt’. Aldus: ‘Op wetenschappelijk gebied zijn we onder ons Anti-Revolutionairen aan een gevaar ontsnapt, dat gelukkigerwijze op de Generale Synode der Gereformeerde Kerken nog intijds gekeerd is. | |
[pagina 10]
| |
kerkelijke Opleidingsschool een Hoogeschool is, omdat onze wet op het Hooger Onderwijs ze insluit. Nu sluit onze wet op het H.O. gelijk men weet, ook de Gymnasia in, die in Amerika ook wel High-Schools heeten. Zou nu ook het einddiploma van een gymnasium een doctoraat moeten worden? Men voelt, hoe op die wijze over zeer korten tijd geheel de beteekenis van het doctoraat tot ijdele klikkak zou verleid worden; Tot zoover de driestar van Dr Kuyper. Nu zou men kunnen vragen: maar als gij dit gevaar ziet aankomen, herinnert ge u dan niet, hoe hetzelfde gezegd is tot u, en tot de anderen, die met u de Vrije Universiteit gesticht hebben? Toen is ook, van vijandige zijde, gezegd: het doctoraat wordt door de vrije ‘universiteit’ verlaagd, iedereen kan maar een ‘hoogeschool’ stichten, en waar is het eind? Maar toen heeft diezelfde Dr Kuyper gezegd: wij erkennen den staat niet als controleur of als mandaatgever; en wij richten ons leven niet in naar de laatdunkendheid van liberalen; en wij zien niet rechts of links, naar mogelijke grappenmakers, die een spelletje beginnen, daar waar wij mannenwerk doen. Neen: wij gaan onzen eigen weg. Het geloof der vaderen drijft en beweegt ons. Ja, maar, zegt iemand: Dr Kuyper had het tegen de kerkelijke | |
[pagina 11]
| |
schoolstichting-met-promotierecht. Doch de Vrije Universiteit - heel wat anders, mijnheer - ging uit van een vereeniging. Ik antwoord: dezelfde christelijk-gereformeerden, evangelischlutherschen, hersteld-lutherschen, remonstranten, doopsgezinden, joden, die hier als gevaarlijke lieden voor de wetenschap worden aangemerkt, zoodra ze ‘kerkelijke’ ‘hoogescholen-met-promotierecht’ zouden willen oprichten, hadden toch zeker evengoed (stel, dat hun geld en hun geloof ertoe groot genoeg waren) een vereeniging kunnen vormen tot hooger onderwijs op christelijkgereformeerden (indien mogelijk....), evangelisch-lutherschen, hersteld-lutherschen, remonstrantschen, doopsgezinden, joodschen grondslag? En was dán het gevaar van de wetenschap afgewend geweest? Immers neen? Gevaar is er voor de wetenschap te allen dage; en de synode van de Gereformeerde Kerken heeft dan ook heusch niet de antirevolutionaire partij van een gevaar gered, toen zij indertijd tot Kampen zei: neen. Het is mij hierom te doen: den éénen keer wordt geredeneerd van het standpunt uit: wijs mij de beste model-inrichting, want daar moeten we nooit voor onderdoen; en den volgenden keer - b.v. als het erop aankomt, de volgens toenmalige usantie nog zeer onvolledige Vrije Universiteit te verdedigen tegen soortgelijke redeneeringen als hier tegen Kampen door De Standaard gegeven werden - wordt geargumenteerd van dit standpunt uit: wat kan ik bereiken, om eigen leven te volmaken, en om te zorgen dat ik waarborgen schèp, die ieder respect afdwingen? Bewijs voor het bestaan van dit laatste geval? Hier is het. Wanneer - ik kom alweer op Delft terug - Dr Kuyper Delft vooruithelpen wil, dan vraagt hij niet: hoe is het in Groningen, Leiden, Utrecht, maar: hoe degelijk is het onderwijs in Delft? Is het eenmaal op peil, dan moet het ook rechtens de eere hebben, waarop het praktisch reeds aanspraak kan doen gelden. We lezen, al weer in de Parlementaire Redevoeringen (t.a.p. bl. 103): ‘Een ieder zal moeten erkennen, dat, hoewel de Polytechnische School te Delft niet het karakter draagt van eene Technische Hoogeschool, inderdaad het technisch onderwijs dat daar gegeven wordt, het karakter van hooger onderwijs draagt. Tot zoover het citaat. Als deze redeneermethode eens op Kampen | |
[pagina 12]
| |
was toegepast... Maar neen, toen kwamen de gymnasia erbij te pas... In Amerika. | |
C. Derde voorbeeld.Nog een derde geval van innerlijk-tegenstrijdige houding van enkele tegenstanders vraagt de aandacht. Ik bedoel de kwestie van het: ‘iure suo’. Men weet de redeneering, die in den laatsten tijd gevolgd wordt door de voorstanders van Kampens afbouw. Zij zeggen: wij hebben niets meer te maken met de oude kwestie van opleidingsschool of seminarie, of hoe men het noemen wil, want: in 1896 hebben de Gereformeerde Kerken de Theologische School gereorganiseerd, in dier voege, dat zij ophield zuivere kweekschool te zijn (die slechts zooveel wetenschap te ‘verwerken’ gaf aan de ‘kweekelingen’, als voor het ambt, dat zij te bedienen zouden krijgen, strikt noodzakelijk was) en is zij omgezet in een inrichting van onderwijs, die de theologische wetenschap beoefent; natuurlijk - precies zooals elke universiteit dat mòet doen, krachtens christelijken eisch en krachtens nederlandsche wetgevingGa naar voetnoot1) - ook met praktisch doel, | |
[pagina 13]
| |
maar niettemin toch zóó, dat de theologische wetenschap als zoodanig er beoefend werd. Op dit punt is dus de tegenstelling tusschen de Theologische School en iedere universiteit, die onder de vigueur van de hooger-onderwijs-wet leeft, geheel en al verdwenen. Welnu: daar is dus praktisch een hoogeschool, wat verhindert haar te promoveeren? Zij heeft het recht daartoe in zichzelf: iure suo. Aldus de redeneering der voorstanders. Wacht nu even, zoo is geïnterrumpeerd van de zijde der tegenstanders, wacht nu even, want Dr Kuyper heeft geschreven in De Heraut van 15 November 1914: ‘En wat het opwerpsel aanging, dat een opleidingsschool, door de Kerk gesticht en in stand gehouden, en met Docenten of hoogleeraren bezet, temidden van de Kerkelijke Huishouding zich zou kunnen emancipeeren, en optreden als een geheel vrije, onafhankelijke en zelfstandige school der wetenschap, was een te zeer zichzelf verduisterend beweren, dan dat het de moeite loonen kon, er dieper op in te gaan. Zeker, dit heeft Dr Kuyper geschreven. Maar dezelfde Dr Kuyper hàd reeds vroeger zich uitgelaten over dat ‘iure suo’. Dat was, toen het ging over de verdediging van den goeden naam en de eere der Vrije Universiteit. Dr Kuyper schreef toen (Strikt Genomen, Amsterdam, J.H. Kruyt 1880, bl. 45): Onze Stichting (de V.U., K.S.) verkeert volstrekt niet in een ‘onmogelijke positie’. Het jus promovendi in wetenschappelijken en internationalen zin bezitten we jure nostro, en zou ons door een Staatswet zoomin toegekend als ontnomen kunnen worden.’Ga naar voetnoot1) Dit wat het ‘iure suo’ betreft, inzake het vraagstuk, of wetenschappelijke mannen in zichzelfGa naar voetnoot2) het recht hebben, iemand doctor te noemen, d.w.z. te verklaren, dat hij in staat is, te doceeren (wat natuurlijk nog weer iets anders is, dan de vraag, of men daar al of niet praktische, civiele, staatsrechtelijke gevolgen aan verbinden zal). Dr Kuyper beroept zich in hetzelfde verband op | |
[pagina 14]
| |
den ‘nog altijd overknappe(n) jurist Kappeyne van de Coppello’. En wat heeft deze dan beweerd? Het is het volgende (zitting 21 Maart 1876): ‘Men heeft hier met veel kracht doen gelden, dat het jus promovendi alleen zou kunnen worden toegestaan door den Staat.... Integendeel. Wat is de doctorale graad? De wetenschappelijke titel van den geleerde, die bewezen heeft recht te hebben op den doctorshoed, hem door zijn pares toegewezen. De waarde van dien titel wordt niet bepaald door de Wet, maar door de groote republiek der geletterden, die weet, welke academiën behoorlijke waarborgen nemen, en welke niet, en die overal den doctor eert, die rechtmatig zijnen titel heeft verkregen.’Ga naar voetnoot1) En dezelfde heeft ook dit gezegd: ‘Wanneer wij de bevoegdheid van onderwijs te geven ontzeggen aan iemand, die volkomen de bevoegdheid om te onderwijzen heeft, maakt men juist inbreuk op de vrijheid van onderwijs.’Ga naar voetnoot2) Ik geloof, dat hier wel vaststaat, dat Dr Kuyper, zich bepaaldelijk de positie van de universiteit, die zijn naam draagt, indenkende, erkent, dat een kring van wetenschappelijke mannen iure suo het recht heeft, iemand als doctor te erkennen, en dit uit te spreken. Of zulk een doctoraat iets waard is, zal, behalve van den persoon in kwestie, ook moeten afhangen van de waarde der universiteit of hoogeschool in het algemeen en in een bepaalde periode. Het is dan ook een volmaakte illusie, te denken, dat dit ooit anders zal worden. Al worden er, ik weet niet, hoeveel wetten gemaakt. Maar dit komt nog wel aan de orde. | |
D. Vierde voorbeeld.Er is gezegd (Dr Kuyper, Heraut, 15 Nov. 1914): ‘Er kan geen sprake van zijn, dat een Calvinistisch Kerkgeheel zich de beschikking over het doctoraat zou toeëigenen. Dit ware verzaking van het geloof der vaderen, en terugkeer tot het standpunt der Middeleeuwen geweest. De Kerk heeft over de wetenschap geen zeggenschap. Inspireeren mag ze de wetenschap. Domineeren mag ze op haar erve niet.’ En eveneens door denzelfden auteur (Standaard, 6 Nov. 1914): ‘in geen land en in geen kerk ter wereld, was dan ook ooit | |
[pagina 15]
| |
zoo door en door onwetenschappelijk denkbeeld door ernstige mannen aan de orde gesteld. Meer dan vijf eeuwen bestaat nu het doctoraat, en nog nooit en nergens was het plan om het op zulk een wijze te vulgariseeren door een ernstig man, in wien wetenschappelijke ernst geëerd werd, te berde gebracht.’ Maar dezelfde Dr A. Kuyper hàd reeds erkend, dat het denkbeeld, dat ergens een ‘kerkgenootschap’ een volledige hoogeschool oprichten zou, d.w.z. een hoogeschool-met-promotierecht, toch wel in eenig land ter wereld opgekomen was. Bijvoorbeeld in Nederland. En dat wij anders maar ons hadden te beklagen over een bedriegelijk uithangbord aan de poort van den nederlandschen wetgever. We citeeren weer Dr Kuyper (vindplaats in De Reformatie VII, 356): ‘En in de organieke wet van 28 April 1876 is de overtuiging, dat met name het hooger onderwijs volledig recht op vrijheid bezit zóó sterk doorgedrongen, dat art. 99 verklaart: ‘Het staat aan ieder Nederlander, ieder vreemdeling, die..., elke erkende vereeniging en IEDER KERKGENOOTSCHAP vrij eene bijzondere school voor hooger onderwijs te openen’.... ‘Stilstand is hier ondenkbaar. Men schrijft geen vrijheid van hooger onderwijs in de wet als bedriegelijk uithangbord. Een aldus toegekende vrijheid moet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Aan wat nominaal verkrijgbaar wordt gesteld, moet realiteit kunnen beantwoorden, zoodra de omstandigheden dat beginnen te eischen.’ Dit, wat betreft de sterke uitspraak: ‘in geen land ter wereld. En nu de volgende, niet minder stellige: ‘in geen kerk ter wereld’. Ik citeer maar weer ‘Strikt Genomen’. Van de volgens Dr Bronsveld 8 door de ‘Geref. Kerk der Hugenoten’ gestichte academiën, zijn volgens Dr Kuyper ‘er drie bij, waarvan het naar aller getuigenis vast staat, dat ze nooit iets anders dan écoles de Théologie met een gymnasium, ongeveer in den zin van de Theologische School te KampenGa naar voetnoot1), zijn geweest. Ik bedoel die van Montpellier, Saumur en Die.’ Dat deze scholen alleen dienden voor opleiding tot den dienst des Woords voegt de schrijver eraan toe. Maar in een noot merkt hij nog op: ‘In gelijken zin als boven, hielden ook deze scholen aan het jus promovendi vast; slechts wat meer gymnasiaal-achtig.’ | |
[pagina 16]
| |
Let men hierop, dán heeft volgende, zeer in het algemeen sprekende, opmerking, haar beteekenis: ‘Tot het stichten van propadeutische en theologische scholen toch is elke kerk alleszins bevoegd. Dit is haar attribuut.’Ga naar voetnoot1) | |
E. Vijfde voorbeeld.Er is - we komen volgens belofte hier nog op terug - er is gezegd: een doctoraat is een kwestie van de universiteit. Niet maar een aparte seminaristenclub moet hier over beslissen, want een doctoraat heeft wetenschappelijke waarde, en moet dus door heel den universiteitskring worden erkend, en toegekend. De samenhang der faculteiten! Maar - al is door de feiten dit argument, als praktisch wapen althans, achterhaald (men denke aan Wageningen, Delft, Rotterdam), voor òns doel heeft het thans beteekenis, dat het ook reeds achterhaald was in denzelfden tijd toen het onder ons - ik denk nu aan de kerkelijke pers in het algemeen - nog druk opgeld deed. Het was achterhaald b.v. door Dr A. Kuyper, die openlijk erkende, dat ‘de faculteiten eener zelfde universiteit een gansch van elkander afgescheiden bestaan leven’ (aangehaald in De Reformatie, VII, 356, vindplaats aldaar), en die het dan ook niet als een last, die de conscientie of de wetenschap verkrachtte, gevoeld heeft, dat de Vrije Universiteit, onder de bestaande wetgeving, niet in staat was de samenwerking der faculteiten bij alle promoties te doen optreden in werkelijkheid. Primo, omdat ze - helaas - nog steeds niet alle faculteiten bezet heeft. Secundo, omdat de Hooger Onderwijswet ten aanzien van de bizondere universiteiten in art. 200 het volgende bepaald heeft: ‘De hoogleeraren in deze (bedoeld is de theologische) faculteit nemen in den senaat geen deel aan de beslissing over het toekennen van de in de aanwijzing vermelde doctoraten.’ Wat die ‘aanwijzing’ betreft: dit woord ziet op art. 184 van diezelfde wet, waar gezegd wordt, dat bizondere universiteiten (hieronder óók de Vrije Universiteit) bij de wet kunnen worden aangewezen, die ten aanzien van uitdrukkelijk in de aanwijzing te vermelden, door haar te verleenen, doctorale graden en getuigschriften van doctorale examens, gelijke rechten hebben als de Rijksuniversiteiten. Hier worden dan enkele doctoraten genoemd: rechtswetenschap, enz. Niet de theologie. | |
[pagina 17]
| |
F. Zesde voorbeeld.In den strijd over het hier ons bezig houdend onderwerp is van de zijde dergenen, die aan een kerkelijke theologische school het promotierecht betwisten, telkens weer gezegd: a. de kerken hebben zich niet in te laten met wat buiten haar terrein en buiten haar bevoegdheden ligt. Voorts: b. de wetenschap is niet te rekenen tot het terrein van de kerkelijke bevoegdheden. Conclusie: c. omdat de doctorale promotie enkel en alleen te maken heeft met wetenschappelijke strevingen, en zuiver en alleen een wetenschappelijk werk is, behoort een school, die door de kerken opgericht is en door haar onderhouden wordt, het promotierecht niet uit te oefenen. In dezen redeneergang staat of valt alles met de consequent volgehouden weigering, om de Theol. School te zien als een (deels of volkomen) zelfstandig geheel, dat in zichzelf een eigen leven leidt (‘eigen’, natuurlijk met gebondenheid aan de door de kerk beleden waarheid en het door de kerk geëerbiedigde recht Gods; doch wéé een inrichting, die zich in haar ‘eigen’-aardigheden niet alzoo gebonden acht!) Deze weigering nu is er inderdaad bij velen. Altijd weer ligt aan hun onder a, b en c geschetsten opzet-van-redeneering ten grondslag, wat Dr Kuyper in zijn reeds geciteerde driestar schreef: dat een kerkelijke opleidingsschool zich binnen het kerkelijk-georganiseerd samenleven als zelfstandige inrichting met eigen levenswetten zou kunnen openbaren, dat is een zichzelf al te zeer verduisterend beweren. Steeds wordt hier bij zulke redeneer-methode, in elke functie die de Theol. School verricht, niet alleen naar buiten, maar ook naar binnen (en de doctorale studiën zijn grootendeels voor mij, gelijk later blijken zal, een werk der hoogeschool naar binnen) de band tusschen kerk en school zóó vastgehouden, dat men van eenige ‘souvereiniteit in eigen kring’ voor de te Kampen functioneerende wetenschappelijke ken-acte en in de wetenschap functioneerende vreeze van den geopenbaarden God niets wilde weten. Vandaar de leus: de lasthebber kan niet meerdere, hoogere macht hebben dan de lastgever. De lasthebber is dan hier de Theol. School (sommigen hebben zelfs in de laatste maanden het gereformeerde stopwoord ‘deputaten’ op de hoogleeraren te Kampen toegepast: deputaten voor de opleiding); en de lastgever (-geefster) (s) is (zijn) dan de Gereformeerde Kerken in Nederland. Maar nu een vraag. Hebben nu dezelfde menschen, die deze ketting-redeneering volgen (Aristoteles is soms gevaarlijk) altijd en overal zóó geredeneerd? Passen zij met consequentie dit standpunt toe? | |
[pagina 18]
| |
Ik meen: neen. Zoodra deze zelfde menschen, of een deel van hen, voor de deur der Vrije Universiteit staan (ik weet wel, dat bewijst nog niets voor het goed recht van Kampen, maar we zijn nu bezigGa naar voetnoot1) aan tegenstrijdigheden), dán zeggen ze: de wetenschap is souverein in eigen kring. Zij vormt een eigen leven, stelt zich zelf een eigen methode, een eigen aard heeft zij; enz. Men kàn hiermee niet bedoelen, dat de gereformeerde wetenschap aan de Vrije Universiteit niet gebonden zou zijn aan de waarheid van God, of aan de gereformeerde belijdenis, inzooverre die uitdrukking is van de waarheid Gods (verder bindt zich de kerk ook niet, zij zegt óók: ‘inzoover’), want het is ons telkens anders verzekerd, en de theologische faculteit der V.U. zou dan ook, als men dit ontkent, geen gereformeerde wetenschap beoefenen, zij heeft zich immers precies zoo gebonden als de Theol. School ten aanzien van de confessie. - Wanneer dus van de zijde dezer broeders (ook ondergeteekende behoort onder hen, we maken dus geen scheiding, doch zoeken naar de onderscheiding) gezegd wordt: wij staan hier voor de poort der Vrije Universiteit, en daar is de gereformeerde wetenschap, en die heeft als wetenschap haar souvereiniteit in eigen kring, dán wordt dus wèl de bestaande onderwijs-inrichting tot op zekere hoogte geisoleerd binnen de huishouding der haar dragende en instandhoudende gemeenschap, en wordt haar naar binnen een eigen levenswet toegekend, een eigen levensfunctie toegeschreven, zóó, dat de vrucht daarvan straks, o.m. in promotie's, zegenend afdaalt tot de haar onderhoudende en dragende christelijke gemeenschap. Het zou water naar de zee dragen wezen, als ik hier veel citaten gaf. We behoeven slechts te wijzen op de magistrale redevoeringen, en overige uitlatingen, van Dr A. Kuyper over de souvereiniteit in eigen kring; te wijzen op Dr J. Woltjer, Vrijheid, de levensvoorwaarde voor het Hooger Onderwijs, enz. Met nadruk herinneren wij eraan, dat dit o.m. aan Dr Kuyper groote ernst geweest is. Dezelfde souvereiniteit in eigen kring - die dus de wetenschap, onverschillig, waar ze geoefend wordt, of op last van wien, of op kosten van wien, haar eigen leven toekent, en haar eigen levensfunctie laat behouden - heeft Dr A. Kuyper óók in het nederlandsche parlement verdedigd. Hij heeft er voor gearbeid, nacht en dag. Lees de Staatscourant, Handelingen 1905, bl. 451: ‘In dit wetsontwerp’ (van Dr Kuyper) ‘geschiedt de poging, om voor de wetenschap te handhaven den regel van | |
[pagina 19]
| |
het souverein zijn in eigen kring, zoodat niet de Staat peremptoir zal beslissen, wat wetenschappelijke eere zal hebben, maar de innerlijke levenskracht der wetenschap zelve.’ Nu komt de vraag op: waarom wordt de ééne maal als Dr Kuyper de Synode van 1914 in De Standaard bespreekt, ‘een zichzelf verduisterend beweren’ genoemd, wat den anderen keer met klem verdedigd wordt voor vriend en vijand? Immers, het boven besproken isolement ‘tot op zekere hoogte’ werd ook in de debatten van de synode, die Dr Kuyper bijwoonde, van de zijde der voorstanders van Kampens afbouw naar voren geschoven. Ik kan me wèl voorstellen, dat iemand zegt: de kerk behoort niet aan de theologische wetenschap te doen; in het algemeen niet. Ik ben het met hem niet eens, maar dat is toch geen verhindering, om te zeggen: het is een standpunt. Maar ik zeg al weer: we hebben in 1930 hiermee niets meer te maken. Wij hèbben allen uit te gaan van het feit, dat Kampen veranderd is, dat het niet meer is, wat we thans nog in Apeldoorn vermoeden. Kampen is nu eenmaal door den wil der kerken (‘lastgeefsters’) een instituut geworden, dat met het oog op een zeker doel (gelijk de Vrije Universiteit óók met een bepaald praktisch doel) wetenschap beoefent. Men mág niet meer spreken van ‘zuivere, kerkelijke opleidingsschool’ in zulke manier, dat men die ‘opleidingsschool’ tegenover de wetenschapsschool plaatst. Gegeven nu dezen toestand (die reeds lang bestónd, toen Dr Kuyper zijn bekende artikelen in Standaard en Heraut schreef) vraag ik van ieder, die voor àlle wetenschaps-scholen, onverschillig waar ze staan, onverschillig wie ze betaalt, de souvereiniteit in eigen kring opeischt, de eerlijke, ijzeren consequentie. Ik zeg tot hem: in al uw scholen van gereformeerde wetenschap (bestaande of denkbeeldige) snijden elkaar twee levenskringen: die van de christelijke gehoorzaamheid op de publieke levensmarkt (ambten, betrekkingen, bedieningen, waartoe b.v. de Vrije Universiteit opleidt, volgens de wet, en ook volgens De Heraut) aan den éénen kant, en die van de gereformeerde wetenschap aan den anderen kant. Die levenskringen snijden elkaar, maar gij gelooft aan de eenheid van Gods werk, en daarom zijt gij niet zoo ongeloovig, niet zoo liberaal, dat gij meenen zoudt, dat de wetenschap haar souvereiniteit in haar eigen kring zou mogen loslaten, of zou zien verteren, als de praktijk van het leven aan uw school ook een woord mee wil en moet spreken. Welnu, zeg nu ook tot Kampen: daar is een opleidingsschool, daar is de stem der praktijk; maar daar is óók wetenschappelijk leven; natuurlijk geloof ik weer aan God en aan de eenheid van Zijn | |
[pagina 20]
| |
werk, en ik geloof dus, dat de wetenschap haar souvereiniteit in eigen kring behoudt, en dat zóó alleen haar arbeid normaal - d.w.z. volgens voor háár door God gestelde wetten - geschieden kan. Doet gij dat, zoo zou ik dan verder willen zeggen, dan wordt het hóóg tijd, ook voor Kampen toe te passen het woord van Dr Kuyper: ‘een hoogeschool mag geen bron onaangeboord laten, geen diepte ongepeild laten.’ Of ook dit andere woord van denzelfden Dr A. Kuyper: ‘de bedoeling van hooger onderwijs is altoos, in te leiden tot in de diepste motieven, die het verschijnsel, dat men onderwijst en onderzoekt, beheerschen’ (Parlementaire Redevoeringen, rede ‘Hoogescholen’, deel III, bl. 93). Ik kan het niet anders zien, of hier liggen, gegeven de reorganisatie van Kampen in 1896, tegenstrijdigheden. Men moet dan ook niet, met het bekende meerderheidsrapport van curatoren, zeggen: dat tenslotte zich heel het geding concentreert om déze vraag: behoort het hebben van een school van godgeleerde wetenschap als zoodanig tot de roeping der kerk?; want: over die vraag praten we niet; sedert 1896 is er in Kampen een school van wetenschap. Kan men nu aantoonen, dat de doctorale studie - met al wat er aan vastzit - niets, hoegenaamd niets te maken heeft met het interne leven der school zelf, gelijk ze tot nu toe heeft gearbeid, of dat de afbouw, die thans gevraagd wordt, in geenen deele het thans als eerste doel gestelde werk (wetenschap beoefenen met praktisch doel) bevruchten, versterken, inspireeren, vergemakkelijken zal, zeker, dàn concentreert zich heel het geding om bijna dezelfde vraag, als het meerderheidsrapport (bl. 17) de allesbeheerschende kwestie noemt. Immers, dàn wordt de beheerschende vraag: behoort het hebben van een soort van hoogere ‘kopschool’, die absoluut niets en niemendal te maken heeft met wat daaronder ligt, die dus een puur mechanisch, opgeplakt, de professoren van de niet-kopschool volkomen koud latend fragment is, als zoodanig tot de roeping der kerk? Evenwel, wie deze vraag zou stellen, zou tegelijk voor zijn rekening moeten nemen de van weinig wetenschappelijken zin getuigende hypothese, dát ergens in de wereld zoo'n ‘hoogere kopschool’ als zuiver in de lucht hangend fragment, denkbaar ware. Zoo onwetenschappelijk zijn natuurlijk de curatoren niet. Integendeel, zij schrijven zelf, dat ‘de wetenschap, naast de nuttige taak, dat zij bekwaamt voor ambten en betrekkingen, nog een eigen taak heeft, het onderzoeken van al de werken Gods in hun onderlingen samenhang’. En als het nu op den samenhang der dingen aankomt, op de diepten, op de verbindingen der begrippen, op de | |
[pagina 21]
| |
wortel-vragen, dan zal ieder dadelijk toestemmen, dat die juist bij dát onderzoek benaderd worden, dat nu eenmaal in den schoolvorm eener onderwijsinrichting zich uitwerkt in het proces van doctorale examinatie en promotie. Om alles saam te vatten, meen ik dus, dat dezelfde menschen den éénen keer zeggen: hooger onderwijs móet afsteken tot de diepte, en den ànderen keer - inzake Kampen - zeggen: het is niet nóódig. Dat zij den éénen keer de wetenschap souvereiniteit in eigen kring toekennen, en daarmee ontwikkeling, dóór-zetting, van haar baanbrekend werk, tot in het wortelgebied der wetenschappelijke verschijnselen toe, en den ànderen keer een school zich fantaseeren, die wel, goedmoedig, den naam van ‘wetenschappelijk’ krijgen kan, maar dan niettemin haar dorst maar stillen moet door den beker halverwege te drinken, de bron halverwege aan te boren. Dat zij den éénen keer zeggen: lastgever en lastnemer zijn wel niet van elkaar gescheiden, maar toch wel degelijk van elkaar onderscheiden, en den ànderen keer dit laatste woord, natuurlijk onbedoeld, eenigszins achter hun baard wegslikken. Ja, wat die lastgevers en lasthebbers betreft: hoelang heeft hetzelfde christelijk geweten, dat nú zegt: ‘de lastnemer kan geen andere taak hebben dan de lastgever, dus: de kérk moet geen wetenschap “drijven”, mitsdien haar school óók niet’, - tegelijkertijd erin toegestemd, dat de kerk op het zendingsterrein chirurgische operaties verichtte en geboorten leidde? Neen, ik wil geen grapjes, en ik vergeet ook volstrekt niet, dat men den laatsten tijd dan ook de ‘medische zending’ aan een vereeniging wil overdragen, zooveel mogelijk. Maar ik heb het nu dan ook over tegenstrijdigheden. En in dat verband, en daarin alleen, wijs ik erop, dat men den éénen keer wel degelijk zuiver-kerkelijk werk - de zending - zoo volledig mogelijk doet, en het zijn harmonische kansen van ontwikkeling laat, wanneer dat aan het groote doel bevorderlijk kon zijn, doch den anderen keer zich strikt houdt aan de vraag: wat is de taak in engeren zin van de lastgeefster? Zóó vragend, had men óók wel kunnen zeggen: het is de taak van de kerk niet, gebroken beenen te zetten, maagzweren operatief te behandelen, wordende moeders bij te staan. Maar gelijk ten aanzien van dit laatste een milde geest gevraagd heeft: hoe kunnen wij uitbouwen, en het groote doel bevorderlijk zijn, zoo worde nu ook hier in alles gevraagd: hoe kan men een eenmaal bestaand instituut royaal afbouwen, een eenmaal gestelde taak breed opvatten? Stelt men die vraag ten aanzien van heel ons kerkelijk leven na 1896, dán meen ik, dat het antwoord niet steeds op elk terrein | |
[pagina 22]
| |
gelijk geweest is. Den eenen keer zie ik een seignoraal calvinisme, dat zijn weg vond in de breede actie van het gereformeerd-kerkelijkinstitutaire leven, den ànderen keer tref ik een totaal andere houding. | |
G. Zevende voorbeeld.Nu kom ik - want het wordt anders te vermoeiend - tot mijn laatste geval. Het raakt dezen keer niet zoozeer een meening, als wel een algemeene houding, een ver-houding. Er is gezegd: laten de kerken toch voorzichtig zijn, want de doctorale titel is door de wet beschermd. Wij moeten toch rekenen met de wet. Reeds eerder is dit argument gebruikt om tegen het Kamper promotierecht te waarschuwen. Den laatsten tijd evenwel is dit argument in het middelpunt der belangstelling geplaatst. Men heeft erop gewezen, dat bij zekere staatscommissie een zeker wetsontwerp rakende de doctorale promotie, aan bijzondere scholen, in voorbereiding was, en dat dit wetsontwerp wel eens lastige bepalingen kon blijken te bevatten, bijaldien het tot wet verheven werd. En dat de kerken wel waken moesten tegen staatsbemoeiing, die dreigde. In dit verband ga ik natuurlijk niet in op dit wetsartikel zelf. Slechts zij even opgemerkt, dat het jammer is, dat het pas opgerichte Chr. persbureau niet reeds eerder gefunctioneerd heeft. Nu heeft dit Persbureau, alleen lettende op wat na den datum van zijn oprichting in De Heraut geschreven is, gepubliceerd, dat dit wetsontwerp werd aangevoerd als een bezwarende omstandigheid, die de vervulling van wat velen voor Kampen begeeren, wel in den weg zou kunnen staan, terwijl toch, nog betrekkelijk kort vóór de oprichting van dit Bureau uit ditzelfde concept van wet moed geput is voor de toekomst, en een prikkel tot voortvaren eraan ontleend is door een sterken voorstander van de erkenning van het Kamper promotierecht, Ds H.J. Heida. Maar - nog eens - dit blijve verder rusten. Want over de benauwenis van dit dreigende legislatieve spaakin-den-wiel wil ik straks nog wel een heel enkel woord in ander verband spreken. Ik blijf me nog beperken tot het punt: schommelende houding. En ik vraag: is die er niet? O, het was een mooie tijd, toen men van liberale zijde, en ook wel van niet-liberalen kant de Vrije Universiteit wilde breken met koele, hoogmoedige critiek, toen men, vóók tegenover haar de naamlooze majesteit van den ‘staat’ en van de staats-digniteiten op- | |
[pagina 23]
| |
roepen wilde, om haar stichters met hun eigen figuur verlegen te maken, en haar het promotierecht te beknibbelen, doch toen het calvinistisch zelfbewustzijn, geleid door een sterk vertrouwen, zeide: dat raakt ons niet: wij gaan onzen eigen gang. Ja, wij vergeten het toch niet, nu we het zoo goed hebben, aan den buitenkant, tegenwoordig, wij vergéten het toch niet, dat die tijd er geweest is? Wij vergéten toch niet, dat ook het promotierecht van de Vrije Universiteit beknibbeld is? Laat mij uit dien tijd een enkel staaltje mogen citeeren, waarvan de vermelding ook nog wel iets te zeggen heeft aan enkele kerkbode-broeders, die het almaar weer hebben over: ‘maar’ een seminarie, en ‘maar’ één (deel van een) faculteit. Laat ik hen mogen herinneren aan den tijd, dat Dr Kuyper in het parlement zijn mooien strijd voerde voor het bijzonder hooger onderwijs. Toen hij den strijd voerde voor wat ook ik noem de rèchten der Vrije Universiteit. Het was, toen hij voorstelde, dat het ‘ius promovendi’ met volledige erkenning ook zou kunnen worden toegekend aan hoogescholen, die althans met twaalf hoogleeraren zouden bezet zijn. In die dagen is van regeeringswege het advies van de onderscheiden hoogleerarencollege's gevraagd, zulks in verband met heel de aan de orde zijnde reorganisatie van de hooger-onderwijs-wetgeving. En zoo is het gebeurd, dat ook de hoogleeraren der Leidsche universiteit zich moesten beraden over wat voorgesteld was. Een concept-advies is onder hen rondgegaan, om daaroverheen te komen tot een aan de regeering te geven antwoord. In dien tijd was het stuk uitteraard geheim, maar thans is het voor ieder, die wil, toegankelijk. In dit concept nu van een door de Leidsche hoogleeraren uit te brengen advies inzake de voorgestelde wijziging der H.O. wet (Acad. Statuut) (Bibl. Leiden 772 A 78, ook 924 73) lezen we het volgende: ‘Staande voor het feit, dat de regeering kennelijk het “ius promovendi” in den aangeduiden zin wil brengen binnen het bereik van scholen, die niet meer dan een dozijn hoogleeraren vermogen aan te stellen, noch te bekostigen, van scholen dus, die amper twee, maar zekerlijk geen drie faculteiten bezetten kunnen naar den eisch, vindt zich ten slotte de senaat gesteld voor deze keuze: aan welke vordering hij meer waarde hecht: pluraliteit van faculteiten, maar met de groote kans, dat onder haar de bescheidenste eischen van volledigheid, aan elke faculteit te stellen, ernstig schade lijden; of wel: zoo compleet mogelijke bezetting der leerstoelen, in één faculteit behoorende, al zij dan soms het gevolg, dat zulk eene “bijzondere uni- | |
[pagina 24]
| |
versiteit”, als hier bedoeld, slechts uit eene enkele faculteit bestaat. Uit dat nood-dilemma kiest de senaat, na rijp beraad, den tweeden term. En daarom geeft hij, op het in 3o voorgeslagene, met aandrang dit amendement in overweging: dat in eene faculteit aan zulk eene school, als hier bedoeld, “ten minste dat getal van leerstoelen moet wezen, dat op het oogenblik, waarop de faculteit als volgerechtigd optrad, ook voorhanden was in de zwakst bezette onder de 3 gelijknamige faculteiten der rijks-hoogescholen”.’ Men verneemt uit dit stuk den geest der hooggezetenen aan 's lands universiteit. Zij zien van hun Olympus ietwat meewarig op wat men de aanvangen der Vrije Universiteit zou kunnen noemen, neer. Wie wat hier te lezen staat zich voor den geest stelt met gelijktijdige herinnering aan wat de Vrije Universiteit wàs, toen zij haar eerste leerlingen promoveerde, die behoeft niet lang onzeker ervan te zijn, of de algemeene geest van de wetenschappelijke kringen in Nederland dat nu eigenlijk wel behoorlijk vond. De geest was tégen. Merkwaardig is daarbij, dat de Leidsche hoogleeraren liever nog één faculteit zien promoveeren, die bezet is, zooals Kampen tegenwoordig, dan zij de Vrije Universiteit zagen promoveeren, toen zij voor het eerst het deed... Natuurlijk laten we verder deze Leidsche opinie rusten. We willen er geen munt uit slaan voor Kampen (al willen we wèl een paar broeders, die ‘maar’ die ééne faculteit in Kampen met eenige meewarigheid bekijken, ermee tot bescheidenheid adviseeren). En wij willen natuurlijk óók niet den goeden naam der Vrije Universiteit ermee vervolgen, want zij heeft over het algemeen genomen, getoond, dat haar promoties, wat de wetenschappelijke waarde betreft, voor die der rijksuniversiteiten in geenen deele onderdoen. Eerder omgekeerd, wat het algemeene peil betreft. Maar het is ons hierom te doen: Ook de Vrije Universiteit heeft haar vervolgers gekend. Ook op haar weg heeft men het spook der wetgeving willen plaatsen, om haar rustigen gang te breken. Ook tot haar is gezegd: de doctorale titel is een door de wet beschermde titel, en eigenlijk hóórt ge | |
[pagina 25]
| |
niet onder de gróóte hééren. Dat is gezegd bij haar begin. Het is ook gezegd - zie boven - bij haar vervolg. Heeft toen de gereformeerde pers, hebben toen de gereformeerde voorgangers, hebben toen soms de Kamper docenten hardop, of terzijde, bijval gegeven aan de stem, die stram van wetten was? Heeft men toen soms van den kant der Vrije gezegd: de staat moet erbij te pas komen, de publieke opinie moet ons gunstig zijn, wij zullen, eer wij van wal durven steken om op eigen fundament te bouwen, eerst eens al de zig-zag-bewegingen van den wetgever afkijken? Het antwoord op die vraag ligt in het nog al gedurfde beroep van Dr A. Kuyper (zie boven) op het betoog van den ‘overknappen jurist’ Kappeyne van de Coppello. Het ligt in zijn fiere woord: ‘het ius promovendi in wetenschappelijken en internationalen zin bezitten we jure nostro, en zou ons door een Staatswet zoomin toegekend als ontnomen kunnen worden’. En het antwoord ligt wederom, voor wat de thans acute en actueele vraag van staatsinmenging in bijzonder theologisch onderwijs betreft, in deze woorden van Dr A. Kuyper ‘Voorzoover hier op het theologisch onderwijs van toezicht sprake is, behoort dit natura sua niet aan de Overheid, maar aan de kerk.’ Het ligt in deze woorden van een tijdgenoot van Dr Kuyper: ‘Doch dit staat voor hem (den minister Dr A. Kuyper, K.S.) vast, dat de Overheid zich stiptelijk heeft te onthouden van alle bemoeiingen en inmenging ten aanzien van de godgeleerde faculteiten bij de bijzondere universiteiten. Dit heeft de Overheid trouwens ook steeds gedaan ten opzichte van de seminaria en kweekscholen, ook al verleent ze aan velen dezer subsidie.’Ga naar voetnoot1) Wat dunkt u: is dat niet de sterke geest, die niet achter den wetgever aan komt, maar die, hoewel natuurlijk - uit kráchts-bewustzijn, niet uit slaafsche vrees! - ter dege rekening houdende met de algemeene legislatieve toestanden in Nederland, eigen wegen gaat, en de gelegenheid daartoe opeischt als een rècht? Maar als we dàn tegenwoordig zien, hoe een wetsontwerp, dat nog volstrekt geen wet is, waarvan zelfs nog in geen enkel opzicht iets kwaads kan vermoed worden wat betreft de vrije ontwikkeling van het theologisch onderwijs naar den aard der gereformeerde | |
[pagina 26]
| |
belijdenis - waar het om gaat! - reeds voor sommigen een reden is, om te zeggen: laat ons nog wat wachten, want daar is ergens iets aan het Binnenhof bezig, dan kan ik met jaloerschheid terugdenken aan den tijd, toen het gereformeerde volk opgeroepen werd te bouwen, te bouwen wat het bouwen wilde, en niet achterom te zien (hoewel steeds ook om zich heen). Natuurlijk geloof ik van iedereen, die tot de onzen behoort, dat hij nog iederen dag diezelfde kracht vertoonen wil, zoodra het een bouw-werk betreft, dat hem noodzakelijk dunkt. Maar juist als ik die erkenning mij bewust maak met bovengenoemde feiten voor oogen, dan moet ik wel constateeren: er is hier waarschijnlijk een sterke overtuiging, dat het Kamper promotierecht niet noodig, misschien zelfs wel ook nu nog, dat het verboden is. Hierover valt te spreken. Maar dien wetgever laat ik persoonlijk liever rusten, temeer, omdat ik tot nu toe voor wat Kampen betreft, van hem geen enkele echte schade verwacht. Maar daarover later. |
|