Verzameld werk. Deel 2. Het boek ik. De andere namen. De derde persoon
(1978)–Bert Schierbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421 (25)]
| |
[pagina 422 (26)]
| |
ook dit kind werd geboren met de tienduizenden
tot derde persoon van allen
aan het einde van een oorlog temidden van de waanzin der witte kruisen
schreeuwende moeders en mensen die geen lichaam meer hebben
de buren brachten krentenbrood en in het huis van Halman sloeg men
kruistekens over de drempels
de dokter liep in en uit
hij zag de kleur van de moeder die het kind hield
hoog aan de wangen en door de regenboog der ogen liep een krijgsgevangen leven
die achter het draad zitten kwamen toen niet terug
het koortsveld der graven beschreef de ondergaande zon
de vader speelde met het kind en zijn vingers
de buren mompelden onheil aan de wanden met de gesloten mond van het woord
wat vlees was geworden sliep in de wieg die de moeder had gebouwd en zag bewegen
dit is het kind, mompelde zij
ons kind
en het kind van de dokter kwam binnen met vruchten
het zal gekleed gaan als het beste kind van de wereld
het mooiste, zo zei de moeder
en zij bezag haar huid en de pijn die niet week
dit is een monografie in mijn hart, dacht zij
en zij zag haar vader en moeder en gaf de vuurhand uit haar lichaam
zij hoorde het zwijgen en het prijzen van het kind
de schoonvader kwam en hoorde zijn naam geven en ook van een dode broer
alles moet in leven gehouden en de dood bestaat niet dan per dag
| |
[pagina 423 (27)]
| |
er was een muziekcorps Kunst na Kracht dat blies een serenade de vogels stonden stil in de lucht het kind dronk niet
je moet zorgen zo zei zij na enige dagen dat het het mooiste kind
ter wereld blijft en dat alles op tijd aan hem gebeurt
de moeder de vader de schoonvader en de man knikten
vele zonen lagen stijf in en op de aarde en wachtten de spade en de moeders treurden de tijd uit en de handen wrongen zich dicht om de kelen der wereld van overal dezelfde met de nagels die vertwijfeld zich hechten aan de dingen
en er waren er die terug kwamen met een heel lichaam maar gevoerd werden naar de schaduwrijken die de mogendheden hadden opgericht voor allen waarin het zwarte gat van hun lichaam de aanblik deed duizelen en de loop verloren midden in het bloed en zich uitstortten aan de droge grond en zo opgeraapt en gevoerd werden in dikke misttreinen met de gierende fluit van het lamplicht voorop naar het hol van de aarde waar de zusters hen ontvingen gelijk eens de moeder het mooiste kind van de wereld met de nacht in het oog en gelijkend de vogels ver aan de kim der lijkenluchten omdat het de glimlach wilde de warme mond de borst en een gewoon menselijk leven die gevoerd werden en geboren worden een en het zelfde zij weten te laat dat het leven op aarde onmogelijk is en de moeder het enige wezen waarin de goden van weleer nog woonden toen zij het woord tot zich namen en het vlees lieten worden en uitgaan binnen de kamers der aarde gelijkend de grond der geboorte
in die tijd ging de zwarte hand duidelijk door de woning en vlogen gebeden en kruistekens tegen de muren op
ik heb de waterspin van het vergif in mijn bloed, dacht de moeder
je zult wel leven kind, zei de moeder
zij dacht ik ben de vierde van de moeder die sterft
de grijze vrouw van mijn beeld die het heet te zijn en er is zij
| |
[pagina 424 (28)]
| |
en de velen gingen door het gruwelijke beeld van dit leven naar de schaduwrijken en bezochten de zonen de vaders de broeders de mannen die in een ander licht leven en de tekens verleggen en het verkeer vereigenen tot absolute duisternis der anderen die het goed meenden en het weten niet wilden die hen gestuurd hadden en nu de kooien kwamen bezoeken er waren er met de schietschijven van hun ogen en de mortiergang der benen en de afgehakte rede vol loopgraaf en schot en niet meer ziend dat de blinden die kwamen uit een verre familie van het eigen bloed lichtschuw hun rijk betraden om hen in de kooi te strelen de moeders die wel gejuicht hadden eens ook toen zij gingen de sommigen maar de meesten met de kreet der wandrang in het oog zo als zij zagen de mannen sterk van het lichaam dat de duisternis aanvaardde toen de wereld dacht dat het licht kwam
dit leefde aan de wanden van de kamer waar de dood de bassen spon in het
lichaam der moeder
er werd geen krant gelezen
in de volkeren stonk de vloek van hun handdaad
in de ruïnes beierden de klokken vol brandschat
in de rokende trechter der aarde spookte de dood in jacket
het jacket dacht aan salons en stichtte bonden
de bonden gooiden de graven dicht en verzamelden beenderen
de honden de godvergeten honden van goede wil zij vraten loden kogels en
lijken en smolten oud ijzer om
voor stoelen om op te zitten
uit het aluminium der preken oorlogstuig
god ging alleen over de wereld binnen de klem van zijn kaken
er werd geen woord gesproken
dit zei de moeder wederom zal het mooiste kind van de wereld zijn
ook al ben ik er niet en het zal geen kwaad ondervinden en geen
kwaad doen zo het kan als ik er niet meer ben en het zal leven en je
zult het verzorgen nu ik niets kan doen
| |
[pagina 425 (29)]
| |
en zij keek naar haar volle borsten en zij kauwde haar tranen
en door de tranen de lach weg naar het kind dat gezoogd werd door
een ander
zij zag de vrouw en zij stak haar handen uit en zij zegende de woorden
die nooit meer gesproken zouden worden die kwamen uit het raam
rood van vreemd licht dat haar ogen uitzonden en zij las de
berichten der doden en haar naam en Henoch van meer dan zeshonderd
jaren en zijn stem die zei: ik wandelde met god en god nam mij
tot zich en ik was niet meer
te dien dage kwamen vele moeders terug van hun gekke zonen en zagen de
duisternis over de velden en spoten traangas over de wereld en tanken
geweld vol droefheid
de vaders gingen vloekend hun weg en weigerden het werk
ik voel zo zag de moeder langs het raam de zwarte pest hand gaan
en de tocht van buiten die mijn lichaam afkoelt
het kind zal het altijd warm hebben, fluisterde zij
allen knikten door de verstomde kanonnen van hun blikken
want ik zal niet meer zijn, fluisterde zij
de ontroering draaide films tegen de witte kamers van het hart
de sluitlakens werden het applaus voor het zwijgend geschut
en Chaplin wandelde tegen de wereld die dood wou
Charlie draaide de stok de hoed en zijn voeten tot strop van het lachen
mijn moeder, zei de jongen later heb ik nooit gekend, zij stierf toen
ik negentien dagen was aan kraamkoorts
de dokter schudde zijn hoofd en zei dat komt nu niet meer voor,
er is geen vrouw meer die daaraan sterft, wij hebben de penicilline
de jongen knikte en ging heen en voelde zich de derde persoon in het drama
dat aan zijn bloed voltrokken was en waaruit hij nooit zou opstaan
want wie de moeder mist ziet zijn leven een windmolen vol portret
en vraagteken binnen de kralen die zij droeg en de gesp die bij kreeg
en het kleed dat zij borduurde en de naam op alle muren en veel
| |
[pagina 426 (30)]
| |
later ziet hij de buurman voorzichtig zijn deur openen ver over
tijd en mensen de brug opgaan over een rivier diep gearmd en hoort
het woord dat valt in een lege straat en ziet het stoppen der taxis
en de stem van de man in de bar die overslaat en het verhaal vertelt
van zijn leven een nachtspook vol zusters en zevenbil en de daad
van de hand om een leeg glas dat te drinken staat in zijn lichaam
binnen zijn dode huid in zijn vragende vingers die de ogen der wereld
zijn en melkwegen lang lopen tot de erkenning van het ene beeld dat
daar gaat over het flikkerend nachtwater zonder genade de overkant
van zijn wezen met de spiegel reëel in de hand en de gil van drachtige
meiden geleund tegen het steen van hun rug met de arm die de
streng aanhaalt van het bloed dat zij weet staan te stinken op de
lippen die de ander tot zich haalt over het geld dat nooit gemaakt
kon worden in het kunstlicht van oude lantaarns met de verdomde
verminking van een verloren geluid dat het gezicht is van alle dingen
dan staat het gebed omhoog bij de dood van de moeder die niet gekend
werd dan in de memori der afwezigen die de naam over de lippen dragen en
het oog uitleggen in het kind dat schreeuwt om eten en verschoning
onder de tienduizenden werd ook dit kind vervoerd met de begrafenis en op
zijn lichaam stond het graf met geknotte zuil ten teken van zijn leven
en in dit graf lagen de velen en ook de tienduizenden der moeders die
stierven over de wereld vol vooruitziende donquixote
de sancho hij lacht aan de staart van de ezel
en de ezel heeft het oog
zoals de ezel die stond in de nacht der sterren die wij heilig zingen de mensen
van overal op de aarde
tegen de kale berg der beschrijving
binnen de kromme der cirkels vol kiezel mangaan
met de waan van rozensuiker
in het zeker vol haarscheur
een glazurenleven vol kolfvorming
| |
[pagina 427 (31)]
| |
het baaierend zwaard met de blikken der papaver zo rode koraal in het
gebeente dat gaat en de weg zoekt vol klankmaat
zij zullen uw licht zien o moeders die opstaat niet ten tienden dage maar
altijd en overal de afneming der oogappels doet vol voorletter en heilig en
onbestemd in het stoten der schepen onzekerheid die de dom en de lachmaar
het eindeloos kind geeft en de schreeuw van verering en ridderschap
de grote godzoekers om de wederverkrijging
pariasmerig zij op de rhodische zeerechten met olie en vlek te water en de
grijns vol verlamming om de openlippen vraag die zo geheten het vaderland
de dassen der haat legt en de revolte krijst over vlak zicht en het rustige
schip zonder roer weet en de huizen van waanzin bezoekt met het weten
ik ken wat hier rondgaat en de waan der bezoekers en de waan der genezing
een ziekte vol tarwe met de minos rechtvaardige hand van zijn schutter
die staat achter de hekken der venerische kloven in de nabijheid van de
kruisdoorn haat in het afzonderlijk gezang van zijn geheel
dat hij wil
dat onvindbaar is en misbruikt
waaraan geen mens de schuld draagt
waarin hij wapenloos ligt
een orakelend oog vol zinloze rede
die de mens meer dan ooit in zich zelf leert kennen
en zijn traan legt tot graniet van bestaan
in de uitdrukking der voordracht vol ziekte
in de koorts die de moeder de dood deed
zoals zij ligt op het kerkhof alleen
en de zoon die haar één keer bezocht en wezenloos was en de draagkracht
voelde in de wortelsnijding en geleerde termen wist van weefsel en
psychologie maar een rozenhout zocht tegen vol wit en geel en als bloem
de doornen over zijn huid legde en ontsporingen wist binnen zijn beeld dat
| |
[pagina 428 (32)]
| |
lag onder de grond van jaren onder de goed onderhouden stenen der
mensen die de fluisterstem over eeuwenafstand chinees deed worden in het
staan van zijn ogen op brokkel steen een zuil van een tempel vol sparta
en altaarblad boven de gekruiste beenderen des doods en de lauriertak
R.I.P. zodat hij dacht nooit meer te kunnen lachen
dat was na een kermis in het dorp en hij zijn eerste dubbeltje vond
bij wijze van wedervergelding
in de termen der mensen die een stelsel zien
aan de hand van een leuning in een uitvoerverbod
met de middenmaan in de handen en een reuzen-bloem
zogezegd dit leven vol volkstam verleden
over de aarde die gaan tegen de dood der velen
zoals zij zijn en genoemd het zout der aarde dat niet weet de zuurdesem
langzaam en het rijzen ver bovenhoofds
zoals de moeders die liggen onder de stenen en de zonen die staan daarvoor
vragend een openbaring
een dwarshout
een verstandsgrond
een steensoort voor hard beeldhouwwerk
om te zijn wat de vader denkt?
om de voorstelling van de ander?
hij legt gewillig zijn vasten uit tot de grens van haven maar zijn lichtschip
draait tegen het donker de bundels sanskriet op het water der houdende
handen vol tegenwerping en listig bekleed met de trommelslag der vuren hoede
wat er leeft is het leven van allen
wat er sterft is de dood van ieder
er is geen bescherming in de boekdrukkerskunst al schrijft men met zachte
wol van een schaap in koelgesneden woorden met de grondkleur verloren
in de tongen der letters van een niet te schrijven taal
met jeugdherinnering en bijbeeld in de derde persoon
als een opdracht aan allen
| |
[pagina 429 (33)]
| |
een kind schreeuwend om voedsel
dit kind met de moeder der moeder alleen in een dorp
een beweegreden van leven door alle rouw
een hek in de vader die kaarten liet tekenen en les gaf aan oord
geen plek om te wonen
met oude anne alleen in het huis van de buren
zoals de zoon zou zijn eens alleen in een bijgebouw van de steden
en jenever drinkt tot de grondvorm zich wijzigt
een aartsbisdom in zijn hand en een primair verschijnsel
binnen een assurantie schriftuur vol ontvangenis en moederschap
de heilige weerwolf die dit kind zijn bloed vreet tot het wit wordt en hoger
leven in de dagelijkse beweging des hemels vol kristal en omtrekkende macht
en de lafheid van het lichaam aflegt tot ziel en kerkoudste in het eigen vlees
dat is een heel werk zei de meester
je moet de andere namen leren
en de hoofdinhoud van het ik
en de derde persoon in allen
en wat gemeen is en staat geschreven
en het recht der ouden
en de plicht die de deurknoppen zeggen
en de angst van vallend hout op de zolder
en de aap die het hoofd van de buurman is met een mes in het donker
en dat sinterklaas door de schoorsteen kan
en de blindvlek der woeden onmacht in het zwarte hok der ongehoorzaamheid
dat sloot met een knip
wil je er uit?
nee! ik wil blijven
je mag er uit
nee ik wil blijven
| |
[pagina 430 (34)]
| |
de stok staat recht in je rug
de rug van het kind en de man die nee leert zeggen en de list om de
knip ongezien te draaien tot vrij
de roterende tweespalt binnen zijn kiezelgeslacht zoals hij het legt door de
spelen en zelfgebouwde schepen over de smalle sloot tegen het licht
van de weiden en de verten vol molen toren en uitstel tot de dagen vervuld
zullen raken in het uren zweefgestel en precedent worden en draagzetel
en boodschap met toebehoren in de fijnzinnige beschrijvingen die zijn lichaam
hem maken van een beloofd land en tuinplant en ottomanisch monster aan
de voeten der trage aarde vol duizendjarige rijken onder de processies
der dagen die komen en gaan met de tekenpen geheven tot bloedspraak
en overbouwd door het land dat ligt onder de voeten van een dravend kind
achter een dravend paard dat de manen licht en vaart in de ruimte is
het kind dat staat als man tegen de nacht
en de verdoving neemt binnen een uitzicht
en de groeten doet aan allen en vloekt
en de kerstdagen een aanfluiting vindt
en liever jesus wil zijn en dood
en lacht als hij de fles onthalst en ad fundum drinkt het oog van
een ander
die hij is
de derde bij zich zelf
en de vlucht vol driftbuilen eenzaamheid
waarin de oude vrouw de boom plantte de broodboom om hem
te voeden tot rotor en radar van ieder zoals hij was in het leven een kind
dat te veel de stem der volwassenen hoort en het bevel uit de vraag weet te
halen en het apocalyptische vocht van gortnat dronk tegen het ingewanden
leven waarin kinderen warm horen te wonen ook die de borst werd ontzegd
op de valreep van het ogenblik en de continuerende schakel moest zoeken
en het land de moeder vond zoals het lag vlak gesneden langs de einder
in het zicht van verre dorpen en over het onoverkoomlijke water de vliegers
| |
[pagina 431 (35)]
| |
opliet van de oom die ingenieur was en een deftig man en de oom die de trein liet lopen zoals hij gedaan had jaren lang als machinist en zei dat hij wel eens een koe had overreden en later een mens zoals hij het zag dat een vrouw langs de baan kwam aan lopen met het bloedende hoofd alleen in haar schort
die man wilde dood zei hij
en dan tellen de oude mensen gezamenlijk de doden af en het banket van menselijk verdriet staat op tafel en het zwijgen jagt het kind op straat en de straat zwijgt ook en het loopt naar het water en ziet de draaiende molen twee keer en neemt een kou waar midden in de zomer der velden waarop de arbeiders brood eten zoals het graan gemalen zal worden gestadig en stug en zonder een woord
dit in de snerpende kou van de eenzaamheid
in de wind van de wilgen
in het zicht van een film
ze werden neergeschoten als beesten
later de mensen in het gulle zand van vreemde landen
van Indië en Afrika aan de Rijn en op zee
zoals Haarm die bij 't schaatsen zijn kop verloor
en moeke Hut in een arm huis vol kinderen leefde en groot bracht
en Corrie de meid die de ouvrou hielp en het kind van stonde af begeleidde en het lopen leerde en de eerste woorden en de regenbak schoonmaakte met de ladder onder het huis van het wonen en de broden kocht en soms huilde en altijd de beste was en nu een druk leven heeft de corrie onvergetelijk in het kind tot beeld geworden omdat zij was die diende en de waardigheid had uit een rustig groot lichaam waarin zij stond soms tegen de tuinen horizon en opkeek over de landen waaruit zij de aardappel rooide van haar gouden hart dat de rechte plaats van de mensen had in zich zelf vol kind en groot in haar koele hand lag een heel mensdom en zij vergat te rekenen en zag door dit kind een vreemde aardlaag lopen die wel verdriet maar ook vreugde was omdat de kinderen zo zij wist wel mijnen waren vol
| |
[pagina 432 (36)]
| |
vreemde gronden en deze geëerbiedigd moesten zijn en zij deed in de eenvoud van haar ogen meer dan de mensen vermoedden zij legde uit voor het kind altijd de schone loper zoals het haar zelf was iedere dag hetzelfde werk maar schoon en nieuw en geen erkenning van alleen maar gewoonte door wat zij was en wist en niet kende dat het oog open moest staan en de vruchten op tijd geplukt en de bonen gewekt en de handen smerig op tijd en schoon en zoals ik haar later zag eens in een grote stad vol warmte zo heet het plaveisel aan de voeten dat zij temidden de knellende schoen uitdeed en op haar kousen verder ging en de stad zag en de mensen maar niet de uitlach haar kon bereiken want zij ging in de vreugde dat zij uit was en vacantie en de eenvoud lag om haar met het grote oog van de liefde voor de dag in de mensen over wier straten zij liep in die stad het dorp van europa en de taal van haar streek die zij sprak tot het hart van de wereld iedere dag de mens zoals zij is en zij weet en nu brood en geneesmiddelen verkoopt achter de toonbank van de armen de lijst der schulden en betaling bijhoudt en niet weigert het voedsel dat zij uitdeelt tegen de balansen in met haar hand en de vinger ontnageld door feit achter een klein raam vol suikergoed en aspirine met het oog over het eindeloze veld waarop het weer woont en de stilte enorm leeft en grote voeten legt in de gebaren van allen die zien
zoals zij ziet de corrie der eeuwen
zoals de mens die leeft vol religie van leven
zoals zij zal staan in het beeld van het kind
en ziet
dat dit kind
dat zij opbracht in het huis van ouvrou en kleedde
dat het soms gaat naakt over haar veld
dat haar oog een ondergang ziet in de oude jas die het draagt nu man
dat dit kind de volkeren herbergt en zij er in leven en sterven en
weer opstaan
ja ik ben er geweest
| |
[pagina 433 (37)]
| |
al deze mensen met de ouvrou legden zij zegelaarde in het kind en zij
geloofden symbool en deden de daden tot versterking en zij vreesden de
de tijd dat het zegel van de aarde gerukt zou worden en het kind alleen in de
storm zou staan met de vallende bomen die daar met enorme krachten neer
komen op aarde tot ploegschaar over het hoofd der mensen met de rollende
donder en de slaande bliksem van wat wij weten is niets en we staan alleen
in de donkerte der ruimten en zien beweging maar willen het huis bewaren
ons hart dat wij bouwden om de kinderen onze voorouders waarin wij
wonen en die uitgeleefd zelf dit doorgaven en geven en eeuwig zijn onder
de wind der tijden in het wassende en ebbende water der werkende handen
in de immense arabische mantel wit van heelal en de stevels der stappende
boeren met de klepper het werkpaard onder de voeten de vleugel van koorn
en kroon van pronk en juweel van vlakte zoals het ligt om de mens met
de dijkeneinders en de vuren geplant tegen de zee en tot baken der schepen
het wad en de kwelder de bodem bombaarde in de mondtrom van eb en vloed
het kind leerde de sluis en de scheiding en het openen en sluiten
het zwom met de dieren tegen het dorp
het bakte stenen uit vette klei en een woning
het zag de streng van de sloot en de bekkens der bruggen en het stak over
het leverde plantenbeschrijving in het oog der ouderen
het was een leger vol doorgang een gedreven werk in de handen der scherprechters
zoals zij de grenzen zien en de landen scheiden in de lijn van hun horizon
en niet wisten zoals het kind later leerde dat een planken huis een bordeel is
van kaal hout in de provence
op de gewapende ruiter romantiek
met de vlag op het hoornvlies en de vertekening der wereld
een boulevard vol mensen en versierde huizen die de lopende tram van
het kind de jubel en stoomfluit geven
| |
[pagina 434 (38)]
| |
een perzisch boek vol eeuwigheid van schepper de Ormuzd en de Ahriman
de broedplaats het kind voor de loop van de sterren en het lot van zijn gang op aarde
een krachtig aftreksel een opzetsel en vulling van vrouwenkleren vol vreemde
wollen stof van lippenlach en ogentraan
de walvis der burenmagen en de brouille binnen een geheim speelhuis
zo de kinderen zij gaan in dit kind en geven de dingen een naam van onschuld
en leren het gebrek kennen en zien soms zo zij groot en klein zijn de ramen
vol licht van overkant en wensen de man en de vrouw al in de jongensbroek
met de hand van het meisje dat in het aftikkersspel het mooiste en vlugste is
en de jalouzie van de ander die loopt als hij zelf maar twee keer zo hard
in zijn mond en het oor gelooft meer dan het oog en het oog meer dan de maag
en de borden worden gevuld naar het oog en het oog is geen aantekenboek
voor de ruimte van binnen al is het de uitlegger en verklaarder en de geest
van het zekere lichaam dat hij heeft en hem is en feest doet in de optocht
die het gaat binnen het algemeen gebed der dingen en de vloek der
volwassenen haast met de gemeenplaats op de lippen waar het kind in de
wind een boom ziet en niet iets dat vangt maar schudding is in zich zelf
en lening aan de blik van zijn lichaam in het tempo vol commissie en overdracht
niet ver van de wieg en het zogen
de vraag waarom het meisje lacht is onoplosbaar
en de jongen een wonder van kracht met een naïve verbeelding
zij lacht het meisje
zij ziet een ander rijk en weet niet welk
zij had de pop die morgen nog in de wieg gelegd en meende zij iets gezegd had
dat zij nu vergeten is
hij bakt wel grote taarten
en zij draagt een spiegel en kijkt er in
zij liggen in oer- en tussenvorm
betreffende het gemeentelijke
| |
[pagina 435 (39)]
| |
ook de scheepskapitein laat zijn schip maar varen
zij merkt het en ziet de doophefster
met de weegschalen ogen
vol schifttrek en gelijkenis
dit is het schip en dat de mast, roept de jongen
zij knikt en vergeet te roepen
jij bent de moeder en ik de vader, roept de jongen
zij zegt zwijgend een lange competitie uit over het water
de rekening van een deelgenoot
de vergelijking met een ander
het zoeken naar een woord
de prikkel en spoorslag van binnen de medeplichtigheid
de kinderen zoals zij staan ieder aan een kant van de sloot
daartussen de vallende zon
de stem van een duisternis
de stem die de hoede over de kinderen roept tegen de avond
door de eeuwen heen uit de stambomen angst der verdronken
jongens en meisjes
van de veertien soms zeven
in de toonzetting der wilde spelen
de getallen der donkere erven in het mysterie van oude graven
het mengsel van redding licht en de droom van doen
de kofferangst der kinderen in donkere kamers met de vermaning volwassen
op het doek der verbeelding
waar het gebleven is dat van de dag
in het staan van verschijnsel zo de vrouw was later
ook over een water met een zwart gruispad
en wat er gezocht werd door het kind
van het schip dat zou varen maar overgeleverd het was zonder roer en
de ogen keken ver in het slib der imaginatie en het wilde heilig en
zei het verkeerde woord
| |
[pagina 436 (40)]
| |
zou dat de wind niet willen
en de vrouw nam zijn handen en wees hem een weg
het gruis kraakt onder de voeten en legt zwart spoor door de lach alles is
ineen en in alles was verweg
zo de gedachte wel naar binnen niet naar binnen wel een plas niet een plas
wel naar bed niet naar bed wel willen niet willen binnen een boom vol takken
de boom die daar stond met de appels
nog niet rijp kinderen zeggen de ouders
niet om te plukken zei een stem
een oud verhaal zei iemand
de kinderen beklimmen de boom en de twijgen striemen hun hoofden
de appel is lekker
het weer zal heel slecht worden, zei een stem
niet rijp, zei de jongen
het meisje knikte en at en deelde uit aan de anderen
in de kerk stond een man vrijzinnig te preken over het koren
de zaadkiem is alles, zei hij
de muren der oren galmden mee
de oude vrouwen verschoven hun voeten op de warme stoof
het was winter en de diakens vroegen de deur te sluiten
en het zaad dat sterft vroeg iemand na de preek
de dominee knikte en wandelde naar huis
de kinderen hadden buikpijn van het eten der appels
en een heerschaar van winterbeelden trok met de bijlen het ijs der sloten
op om de brandgaten te slaan voor de komende brand in het voedsel
vol confronterend voorhoofd en achtergedachte met de vluchtende beesten
en ratten onder het rode oog der verschrikking
zo leeft het dorp der kinderen
en als de brandspuit rondgaat in de nacht met de zwarte hoorn der mannen
de medebroeders der plichtigheid uit de warme bedden waarin alleen
nog de vrouwen het hoofd aan de hemel hechten tegen het tevoorschijntreden
| |
[pagina 437 (41)]
| |
der gloeiende vuurballen uitstorting van brandende zolders en vlammende
korenregens over de daken der burgers in de huizen der arbeiders boven
het gezin van de boeren uit ten teken dat de appels geplukt zijn en de
kastanjes gevallen en het vlees der paarden gerookt aan de verkoolde ruiven
blijft hangen
in dit beeld
en het vlees brengt het geld niet meer op
alles wordt begraven tegen de geblakerde muren
en ieder zwijgt het verlies uit
het koorn
het kaf
de deele
en de beesten
bovenmenselijk en stil omdat het werk van mensen van jaren is en zonder zin
het is verzekerd, zeker
het is niet veel, nee
het is gêld om te begun'n
weer? zeker!
in dit veld groeit de voetbal het kind en de verschijning der wereld om het
eens allemaal te tekenen levensgroot zoals het er staat en gebeurt vehement
van de ruimte bezeten de woorden en woorden en woorden van alles en allen
en ieder ding van gesprek zoals het tot hem kwam binnen en boven het
lichaam uit der gestrekte armen de man die bidt om alles en zijn handen
overvol ziet zonder de verzekering en zonder het heil duidelijk voor ogen
van de bewustzijnslagen van zijn bevolking en met het mes der gedeeltelijke
genezing die gebracht wordt door de chirurgen weedom en de was van
het leven der moeders op aarde onder de achtergronden der hoge schuren
opgetast van gedierte toegankelijkheid van warme melkhand en het spreken
der bovenmenselijke wezens in de dorsende stofwolk van de toverachtige
verwezingen door de looze streken die de natuur doet binnen de stallen in
| |
[pagina 438 (42)]
| |
koeien mensen en de overmenselijke stem van verlaten molenschuren
in de scheppende angsthand der beelding
toen Plat de tram stopte voor het kind op de rails
de water en vuurman die rondgaat op alle treinen
het visuele experiment van een opvoeding
in het kind zonder leerstelling en geloof aan alles
en de verklaring dat de wind een boom is
de fantasma zich zelf zo heilig tussen de dekschepen ik zink
dat de godin der boomvruchten ziet en de blote kont van de buurman vol
nachtelijk scheepssein en foedraal
dit is de verkeerde lichtgeving aan een schilderij
maar het kind komt dagelijks de man tegen op straat die de klimaten verlegt
binnen het weer en het notenschrift van het hart levert in onverstaanbare
woorden met volzinnen waarin de voorwerpen lijden en het onderwerp
voortdurend zoek schijnt al hebben de kleine potten grote oren
zoals het gesprek der groten sluipt door de ruimten van zijn hoofd en aan de
schedel klopt en een weg door de hersenen zoekt en de motor aanzet tot
daden van stilzitten en wolken zien als het onbegrijpelijke gebeurt dat de
buurman de trein stuk maakt omdat zijn zoon een minder mooie heeft of de
buurjongen twee minuten later voorstelt ophangertje te spelen en met de
kat te beginnen en daarna een waterfiets te maken zoals de broer van de
vaders en zo over te steken naar een ver land dat duidelijk ergens ligt
en reëele stem heeft
dan worden de bessebossen een prairie
en in de aardbeien krioelen de beesten
en de framboos is het hart van alles
en het dak van een schuur is niet hoog genoeg tot de vader komt en zegt
het is te hoog kom er af en breek je nek niet
ze zouden je de nek breken onder de ogen
| |
[pagina 439 (43)]
| |
zodat de schuld wreed ligt in de nacht met het éénoog moreel gezet boven de
witte wenkbrauw der lakens vol hollevat geluiden en verglijdende golf-
stroom plafond binnen de voorhandse titels der vaderslagen die geen
gunstig op de tong hebben en zo faunisch in het eigen zweet liggen met
de beelden voor ogen van dag en het lopen over de verboden plaatsen
binnen de angst van een kinderleven
zo krijgt de dag gestalte in het donker en binnen hetgeen lachend wakker
wordt tot type van de steeds werkzame mens
een handwerk vol bokspoot en verrichtingswoorden
en kleine versteningen al als een kraanoog
fel onder de huid voor altijd tegen de morele zwaartekracht van de woorden
daarom dat de kinderen ter wereld in grote lege huizen wonen met open
deuren en hoog opstaan tegen de dagen der mensen en de stemmen die
rondgaan en een grote brand verwachten uit hun lichaam een dodenboek vol
rede en een bouwhuis voor anderen opdat alles de uiterste grens zal krijgen
van vrijheid van overgave van verlossing en dat het niet gek hoeft te
worden maar weegschaal vol voorwoorden en handboek met kracht van
gebedsrol en collectief de liefde van allen en de beleving der stof en tasttafel van verbeelding
van hand tot hand
met het vraagwoord
ik ben midvoor centerveur midden voor alles ik in het midden ik voor
alles dat ben ik ik zoals ik ben niet genoeg ik maar midden voor ieder ik wil
ik zijn voor jullie allemaal voor boven midden over jullie zo is ik het kind ik
de gezamenlijke levenspraktijk voor de handen en voeten van het lichaam
het grote vuur zonder genade
de vriend van de trein
| |
[pagina 440 (44)]
| |
het meisje de pop
het water de sloot
de wind is de boom
zegt het kind
is een boom
zegt het kind
de vader knikt
ziet het licht zegt het kind
de lamp van het licht zegt het kind
electriciteit, zegt de vader
het kind knikt
de moeder lacht en kust het kind
een structuur van pakpapieren paedagogie moet het geschreven worden
denkt alles later door de man die de kans mist en leest
het eigen woord uit de schaduw zich zelf
of een verloren meid is
dat kind
toen het zag aan de bar vermomd in rode zijde de geisha de meid
die de heren de tong uithing en zoop van ieder en de benen de mond leende
de bek van de beesten alom om te bijten en de hel in het lijf de ogen vol
hemel van de sloot die het zag langs het jaagpad vol wilgen met de alg in
haar lichaam nu en de kwal van de zeewieren drank in ieder gebaar
de verdommenis aan de vette lippen in de ontkenning van kind wat wil je
drinken uit de platte poot van de richel de kerels die staan en de meid
die lacht en de heren de borrels verdrinkt uit de motorische bovenlagen van
reactie met dezelfde verwondering waarmee het de photos keek van
dit is je grootvader en dit de moeder van je moeders moeder en zij naaide
de hele nacht nog zonder machine die waren er niet zie je zo was het toen
en het kind knikte
| |
[pagina 441 (45)]
| |
ze wist alles en ze zei dank je wel voor die borrel en ze drukte de handen
en keek en wat er gaande was konden de ogen wel vereeuwigen in één
minuut in de voortgang van het darmenleven
de dingen zijn mooier meestal dan de namen, zei de man later
de namen kunnen ze nooit dragen, zei de vrouw
er woont een knaagdier in mij, zei de man
ik wil verbranden, zei de vrouw
mijn schrift is wankel als ik zelf stond aan de mond te lezen
als kind zocht ik het jawoord al
cherchez la femme
en zijn vrienden zeiden het is goed dat je er bent
mijn éne vriend die aarzelend ging door het lichtvlak der dagen en zei:
zie ik kende mijn vader niet en jij je moeder niet en ik mijn moeder goed
en zij is mij de dierenriem van alle gebeuren maar zij woont ver van mijn huis
wij zien elkaar tweemaal in de week en wij spreken over alles en zelden
over ons zelf maar haar handen zeggen de woorden in de gewone koppen
thee en haar ogen zijn de dekens en dekmantel voor alles wat mij ontbreekt
en waarvoor ik mijn best niet doe volledig te zijn wat zij is in mijn ogen
maar geen moeder die de muur van je lichaam is
of het stof van de trap
of meer het pak ziet en de gaten
en niet de toonruimte
en niet de dans en het klankschrift der lippen
de polyrytmiek van de vallende ruimten
het kind dat staat alleen
en is de opbouw en de vernieling en de verkoop van knapheid
en de verbijstering nabij die enkel mening is
en in alles zoek is
| |
[pagina 442 (46)]
| |
tussen de glazen gevels van de aandoeningen verpakt in de vreemde voorgevoelens
binnen de goed getelde ramen van uitgang en de dans van het
treurende kind op de spitsen van zijn verlaten lachen het vergif van de
ondergaande zon in de sloten
de kristallisatie van later dit dier op zijn hoede
dat zou staan een monument in het land der vruchten
een blad in de hand van de moeder die kijkt
zij zou zien
zij zouden zien de ouders
dit zegt de opsomming der namen van Klee
een symboliek van licht in derden
met het ‘men’ voorop
maar later de meisjes liederen zingen uit de bedorven bloem van hun navel
en het zien in de liefde vergist
en ophangt tot materiaal van een werk
uit de eigen hand tegen en vol anderen
zoals het hoort zeggen aan de oppervlakte toegewend van a.s. generalen:
het moeilijkste is niet het doden te leren maar te leren de jongens
wie ze moeten doden en juist die en niet de anderen
niet naar achteren schieten denken de generalen
daar zitten de generalen
die zeggen nu de Duitsers en dan de Russen
maar pas na jaren
want ze moeten leren wie ze moeten doodschieten
dat is het moeilijkst van de leiding voor de killing
zeggen de generalen
en daarom is er na oorlog vrede
zeggen de generalen
en buiten de lachende wereld der mensen die de vlag uit de huizen steken
voor de grote sinterklazen die zij vieren
zo is vierendelen van de mens zegt de meester vier paarden spannen aan de
| |
[pagina 443 (47)]
| |
armen en benen der mensen en dan de paarden uit elkaar jagen
de regen tikt tegen de ramen van het kind en het knikt
een mythologisch verweer
zij bespringen de bokken der ouderen
bokjespringen over de ruggen van jongens en meisjes
zoals het zich later vleit tegen de vrouwen
in de weet van de moeder
met de hand van de vader
en het meisje de blik van haar lichaam zoekt
dat het feest van de verstaanbare huid is
zoals de tante die staat voor het kind en zich wast in een tobbe en volle handen en huiden ziet en het bewegen der kamers en de wereld van binnen het zeepsop de schuim van alles en wat er onder het raadsel vindt van verberging zou nu truusje ook zo
en hansje
en jacob dus anders
en waarom en wil en ik zo heet in mijn ogen dat water
de tante zegt het is zo koud
en de foto's der kranten
en de mensen op straat in de winkels de tram en de trein
en nu moet jantje in bad
en de grote taboe de hoge vinger heft en de bidpaal opzet en het
klimaat van verweerde hoofden zoals zij staan dreigend in de nacht van de
voorhistories der landschappen begraven van tijd en nauwelijks weten
van de kim vol rode lichten en seinstelsel der behendige streekhanden
die de knoppen draaien en de wil drijven door de winden der woorden in de
zwarte lijven der mensen van de verbijstering bezeten en tot goden geslagen
en bouwend de beelden uit de ruime huid van de woekerende ziekten de
schimmel die ligt op nog oudere beelden van steen met de stift beschreven
uit onverstaanbaar teken in heiligerlee en scheemda en overal is god
wrang op de tang der lippen
| |
[pagina 444 (48)]
| |
nu het de oppervlakten leest en de landen uitlegt onder zijn schromelijke
voeten van onkunde
van het verlegen leven
en de soms huilende ouvrou ver in de tuin onder de bomen
en bessen eet
en de bakker de buurman die bakt en roept kom maar spelen
zijn opa is dood, zeggen de jongens
in de huizen spelen de kinderen vader en moeder
de mensen ruimen het huis weer op het overschot van een leven en de
dingen hebben de dood in de stilte van onbruikbaar en zinloos in hun orde
van ligging en plaats
dat waren de klompen en het kind wist en wees er op en zei het woord
een verbod om te dragen
wat heilig is staat stil en ongebruikt op aarde
zo worden de lijnen gelegd als de sloot door het land met de ploeg het paard
en de scherpte der blikken
dit is wat er plaatsvindt op aarde een sahara van overleveringen de dolende ridders op paarden als ezels die de oasen de weg willen wijzen en dichtgooien en oprapen en boren en putten edelmoedig tot wanhoop van liefde voor
mensen de mensen de eeuwige mensen met de muziek der gegrepenheid en
het roversbestaan de roofbouw op aarde de donder het lichaam vooruit
in de vraag van de hand met de speer geheven tot jacht en verliezende adem
met de dankbaarheid en de vrees dat het kan
het kind gaat verder vol voorgevoel van de man Mussa dat hij later zou lezen
die rijk was en op jacht ging
en zijn zonen zei let op mijn vrouw zij verwacht een kind en op mijn vee
Mussa had zeven zonen en was een rijk man
toen Mussa weerkeerde van de jacht vond hij de stilte
Mussa had veel vee
ik hoor geen paard, geen ezel, geen kameel, geen rund, geen schaap, geen
geit en geen van mijn zonen
| |
[pagina 445 (49)]
| |
de rovers hadden allen gedood
Mussa ontstak in grote woede en riep zijn vrouw in verwachting
zij had zich verstopt in een andere kamer
zij was bang en antwoordde niet
Mussa nam in zijn woede zijn lans en stiet door de wand van de kamer
de vrouw schreeuwde en stierf toen Mussa binnenkwam
Mussa was een rijk man
een magische levensvorm ging het kind voor binnen zijn veld tot het wezen
verweg gelegd door eeuwen van type langzaam ontvouwd werd door wat het
deed door de tijden
een vertelsel
een sprookje
een legende
mensenlevenlang uit alle landen der aarde waar de kinderen omgingen in
goed geloof aan de ogen het zien en de oren het horen
van de priester het doen bezeten
door de koningen verhoord tot daden van vuur
tot een zuil van droom in de slaapsteden der ouders
gelegd in de loop der dingen met de open mond van jalal uddin rumi
op de tred der offerschalen met het oog op de handen het offer
tot het zien van de zig-zag gang der wereldbergen
tot het document ter verdeling der schulden
het onbegrepen vaderland in de knikkende knie van de wanhoop
de koningsstoel van brons groen bezeten
het water ‘wij’ stoomt het bloed in de horden
de hemel wordt gestut door een hoofdopgave
de wereldouders zijn plechtig tot schouwspel gezeten
de kinderen worden geslacht uit ieder huwelijk één ten voorbeeld
de moeders bidden het motief van hun leven
de man motiveert met een steenworp de omtrek der akkers
| |
[pagina 446 (50)]
| |
de handeling bouwt een mysterie
het mysterie vraagt een tempel
ik ben dus is de wereld
het drama der kosmos voltrekt zich in grote lijnen tegen de woongebieden
de mensen bidden het tempelfries vol beelden
de broeders overhandigen de kannibalen hun hoofd
dan weigeren de tovermiddelen en schudden de kannibalen nee
de broeders gaan opnieuw gebukt onder hun hoofd
zij gaan over de aarde en steken de erven in brand
in de bossen vluchten de kinderen en spreken vreemde woorden uit
de bomen spreken vreesbevende architectuur
en de kinderen gaan de aarde ondergraven tegen de voetstap der broeders
tot valkuil en echo
het hart van de derde
en het huis van de kinderen
en dan zijn de voeten te groot van de jongen
en voelt het meisje zich lelijk in haar benen
en staan de groten te kijken
en is alles niet goed
en niemand der groten ziet iets
en de kinderen tellen hun jaarringen door de wervelkolom
en het klein te klein
en het groot te groot
en alles mis
de ouderen drinken plechtig het glas van verbod leeg
over de straat gaat de auto
en vloo verkoopt manufacturen confectie en beddegoederen
en pothoes ook
en de bakkers stoken takkebossen
en Moolnkamp rijdt stroo naar reiderland
en 's avonds gaan de kinderen der boeren dansen midden in de week
| |
[pagina 447 (51)]
| |
en 's zaterdags dansen de arbeiders en drinken bier
en de meiden vluchten in de donkere bouwte tegen het stroo met de kerels
in de stallen de beesten te uit en te na worden gedaan
en Rieke gaat trouwen
en Geeke ging dood
en de klokken van 't toorn sloegen twaalf duistere slagen
en het land ligt stil in de open schede der akkers als een tegenwicht tegen
de hemel
waar alles gruwelijk is en groot
en het kind alleen is in zijn kleren en ziet van de duisternis de gebaren
en zich de aap van alles voelt en hoog in de droom een generaal uithangt met
het kromzwaard dat de wereld maait en leeghaalt en opzet de woning zijn
wonen in de woestijnen grote voeten die zijn weg gaan tot bar gesteente
van vallend puin om hem heen en zich opricht en schreeuwt tegen de nacht
van dit leven dat in hem is onbekend en wetend de grote dingen die gaan
door de handen der mensen groen en dik belegen waarin zachte sterren
gesmoord de lijnen laten zien van nooit vermoede wreedheid en de angst
in de keel legt tot appel onverteerbaar en verhaal onbegrijpelijk dik tegen de
dijk van zijn huid dat het water doorlaat en zijn bed doorstroomt en hem
koud legt in wit en de kist doet zien en de zwarte wagen en de nacht vol
geluid gooit hoog boven de huizen vol instorting van dak en aankomst van
gestalten zwart onder het hooi en grijpend met de dodelijke mechanica
van het hoofd morgana uit een vreemd land die de scalp aflegt zo op het
natte laken en zijn gezicht ontstellend in geuren legt de adem beneemt
tot de val uit het bed
dan komen de ouders
de ouvrou kwam altijd en zei het lieve woord
zij had een heel leven in haar handen en om haar lippen een huis
dat legde zij over het kind
en het kind zweeg en lachte en sliep
en de ouvrou ging niet dadelijk en keek
| |
[pagina 448 (52)]
| |
zij zag kinderen en het kind de moeder van dit kind
en de oom kwam naderbij en zei kom het slaapt
en de vader verweg ontving een brief waarin stond dat het kind goed groeide
dat het gauw naar school zou gaan en een driewieler had gekregen
hij rijdt er het hele dorp mee door en iedereen kent hem en heeft er plezier aan
de vader las de brief zeventig maal
en het land ligt in zijn geweldige hemel en drijft de ruimte uit
de vader geeft les aan de kinderen
en de ruimte slaat schut en bouwwerk op en een ontzettend binnenleven
en de vader ziet alleen zijn kind getekend
en het binnenleven gaat de geschiedenis na en schudt de mensenhuid
en het getekende kind gaat lopen
de mensenhuid rimpelt onder de adem der ruimte
het lopende kind loopt zijn klas weer uit
de ruimte ligt op de kaart bestorven
de kinderen zagen de kaart door Groningen Hogezand Sappemeer Zuidbroek
Scheemda en Winschoten
grote gemeenten
en de vader legt de stok met de aanwijzing neer en kijkt uit het raam
door de ruimte er achter gaat een vrouw
de beeldvrouw van zijn handen
zijn hoofd knikt en stelt een leegte voor zijn ogen
door het licht alsof zij nimmer sterven zou
de kinderen zingen automatisch de kaart Wildervank Stadskanaal Ter Apel
ik zal mijn zuster schrijven over mijn kind denkt de vader
zijn hand neemt de aanwijsstok
nu Limburg zegt hij
en hij ziet de opgebroken straat midden in zijn leven
en de brug
een zoon die de mensen zal spreken
| |
[pagina 449 (53)]
| |
het kind loopt rond op een afstand tegen de wanden van de grot door het
geografisch gegeven van zijn ogen en het gelooft aan de voorstelling en de
gedreven eigenzin bouwt in de nacht een droomschalen wezen dat licht geeft
door de ouvrou heen naar een beeld dat wel kerkraam is en lichtval met
een draaiende wereld en overdag als alles weer doorgaat worden er auto's
gebouwd en bonen geplukt en is er iets met de vrienden dat gevecht geeft en
een stilstand koud in zijn bloed een onbegrijpelijk blind punt dat in zijn
ogen staat als een boor en alles de dood wil doen om het heil van de huid
voor de dramatiek van een gezichtsvlak dat hij zag door dagen en nachten
heen en waarvan niemand weet want zo eigendommelijk ligt het achter zijn
ogen en zonder genade maar met de blote angstvoet geregeld gaat de school
als een Tuareg door zijn woestijn onder de druk van wat open boven hem
is en de tegendruk van heet zand om het wonder het water dat de dimensie
heeft maar nu diep in de grond van de phallische bergen ligt gemijnd
onderdrukt overwezenlijk tot vloeibaar edelsteen verschaald onder het
fatum zo lot zijn woestijn
die de voeten gaan
over een geribbeld vlak
waar de aarde scheurt
met niets aan dan zijn kleren
die versteld zijn en netjes en geen woord in het oog van de buren
binnen de zorg der vrouwen vol muurliefde
en het eventuele schoolgaan temidden van de rails met de knikkers tussen
de bielzen waar de tram op rust
zo lopen de kinderen door de steencultures en langs het straatverkeer
in de zonsopgang van verloren woorden uit de nacht
toen het toch duidelijk zag
maar op het bord staan andere dingen en de stem van de juffrouw zegt
glaswerk over de banken
schriftelijke bevelen gaan om de woorden staan die aap noot en mies heten
ook in de stem van de juffrouw
| |
[pagina 450 (54)]
| |
glazen mensen hoe het leven zou trillen weet het veel dit kind die kinderen
op de banken gericht binnen een vreemde gisting die nog niet hetzelf is
maar meer landgoed en pels vol ingang van wijde mouwen onzichtbaar vaak
van de juffrouw van halfzijden stof zo tegen het het zwarte bord als zij
tussen de cijfers en woorden de sinterklazen tekent die uit Spanje komen
met de stoomboot zo het kind de metalen hoofdbanden gaan knellen
tot grote gemoedsbeweging en onbegrijpelijk verlangen vol hondsdagen
zodat het wel papier zou willen maken zoals in de hogere klas beschreven
wordt met de kinderhand een lopend schrift de op en de neerhaal zonder
beving van persoonlijkheid maar recht tussen de richel met de kust-
bewaardersogen aan alle kanten die de bezige hand zien
en buiten vliegt de ekster
een beest waarvan het verhaal zegt dat het zilveren theelepels steelt
zo uit de huizen der mensen?
dat is een vraag
een brandende vloeistof met beeldvorming want de huizen zijn dicht en
een ekster is bang voor een mens
dat zegt de oom die het land de dieren en ook de vogels kent
en de ridder dwaalt met het mengvat dat is een heilige graal waarin
het bloed der jaren de kleuren legt vol regenboog en gesternte
en de spraak van alle mensen en dat de beelden van ver over de aarde geeft
met vreemde namen in onbegrijpelijke taalvorming en trapsgewijs bespoeld
tot vruchtbare huerta tegen de grijnzende tanden der droogte die allom
de landen verdort binnen het woordverbruik dat geen toekomst geeft zonder
de levende tong die ligt boven het strottenhoofd alleen in de warmte der
menselijke mond gevoed door de trant van het meinedig bloed
zoals het vloeit door de mens tegen de regels van de mens
en zoals het kind hoort van de vrouw met schoone wangen maar grijze
haren vanaf haar kindsheid
zo door de witte kalk van boven het krast de tekening die zwart wordt
en tevoorschijn komt met het gelaat van voorwereldlijk dier die de taal
| |
[pagina 451 (55)]
| |
omdraait der volwassenen en tot spookbeeld heft de poot met de klauw
door de helder gewassen lakens die hangen op het rek in een donkere schuur
waar het wit dramatisch bewogen nogmaals gestalte geeft tot de opengesperde
muil van het monster dat grenzeloos leeft en geen muur teveel is
maar zich verheft plantaardig zeker uit de dichtheid van het zwarte water
zijn vormeloze huid precies geregeld aan een dichtgeknepen kinderoog
later het kleefmiddel voor gasbuizen
en de gekorrelde massa bewegend metaal onder de loupe
de natuurkundige regel binnen het tekenkrijt safe aan de bewegende wand
van menselijk mineraal
of de mist die ligt over laagland waaruit de knotwilg komt aandrijven over
water en de daken der boerderijen vol schip zijn en het kind verdrinkt in de
oceanen grijsheid waardoorheen het door alles loopt de verkeerde huizen
in en uit tot de stallen en bedden en onder de buiken der paarden die de
snuivende onrust de troefkaart het hart leggen
zo wordt dan later de snelschrijfkunst uitgevonden
en de mathematische zekerheid
de zedelijke beginselen in de ruwe hand van de ijver
voutn veegn mien jong
klomp'm oet in de kaomer
bord leeg eten
nee de bromjeude bestait nait
en bie Broekemao den?
toen hij lag in het hooi het gezicht van een neger de lippen rood en
het mes in de mond met de stem van zeven geesten
ik zag hem
de ouvrou schudt het hoofd en lacht niet
er bestoan gain geest'n, mien jong en ze magg'n die nait baange moaken
hoe stond de hemelkaart der geboorten?
en waar de vrije school?
nu gij ziet het resultaat van mijn mystieke kracht, las het kind
| |
[pagina 452 (56)]
| |
niets dan stof en stenen in de woningen der mensen
met de stille wonderdoeners der kinderogen
en de oude vrouwen later met de verschrompelde borsten in de gouden
tempel der eeuwen
een springtouw inspring de boog gaat in
het heilig koord der brahmanen
uitspuit de boog gaat uit
uit de grotbibliotheken van Nepal en Thibet met het menselijk hart de berg
waarin de heilige man woont uit Toda door een vrouw begroet geknield
en de drift in de zang: vogel kom er maar uit waaruit?
hendrik lacht en zegt het woord
de meester de tovernaar keert zijn hart om tot heilig teken
de moraal krijgt teeltkracht onder de brons der oogharen
flauwe vonken genegenheid welke hem gelijkstellen aan het redeloze vee
een vies woord, meester
en hun armoe draagt alles mede
de ouvrou hoort het woord en zwijgt en lacht zonnewetenschap in het kind
zij zegt wat het kind leest: inboorlingen van de geestenwereld die nooit
in een menselijk lichaam gewoond hebben
het ontziet rotsen noch bergen
wat het raadsel is dit lichaam waarmee het loopt de meester en hij en
de meester die kent en geweten en het kind dat gaat door zijn vlees de ruwe
hand vol mallen ziet draaien binnen het schaamrood van enkele meisjes
die de heuvels der heilige dagen gaan dragen en het oog trekken gewoon
op straat en in het spel van vader en moeder die de weg gaat of all flesh
zoals het later leest dat kind dat de meester verkeerd heeft leren weten en
niet het vergrootglas begrijpt en de zonnestralen die daardoor geuren maken
die je maar wilt
dode vogels het leven in
| |
[pagina 453 (57)]
| |
maar meisjes cijnsbaar aan de kroon
het andere sprookje van de prinses op de erwt
wat er in de erwt zit dat de onrust geeft en in het meisje dat dat overleeft
was de juffrouw ook een meisje en hoe toen?
misschien was ze de hemelkaart vergeten
hoewel de dominee zei dat niemand naakt ging en later wij staan naakt
voor god
mag dat?
er is paardehaar, kippeveren, konijnehuid en mensenhaar
maar mensenhaar zit niet overal
bij grote mensen wel, zei de schippersjongen
wat doe je?
ik maak een schip dat van mijn vader een turfschip
met zwaarden?
met zwaarden en een zeil
een ijzeren schip
die zal zinken, zei een boerenzoon
mijn vaders schip zinkt ook niet
ijzeren schepen zinken nóóit, zei ik
hebben ze overal haar, vroeg Hendrik
schepen hebben geen haar
wel, en ook teer tussen de planken
ijzeren schepen hebben geen haar nodig
nee, mensen, zei Hendrik
heb jij al haar, vroeg de schippersjongen
Hendrik lacht, nee mijn vader
moeders ook, riep de boerenzoon
Dien moeke is dood, zei Hendrik
daar is Geeke!
Hendrik lacht met zijn mond en de ogen half
zou Geeke!
| |
[pagina 454 (58)]
| |
wat doen jullie
een schip zonder haar, zegt Hendrik, bouwt Eppo
mââl schip, zêgt 't wicht
scheep'm hebb'm zeil'n geen haar!
wel! tussen de planken
dit is een turfschip, zegt Eppo
tussen de benen, denkt Hendrik en zegt, Geeke kom wij gaan naar 't water
Eppo komt wel
Geeke gichelt
't schip is zo klaar, zegt Eppo, wacht even
in Samoa gaat alles anders en zijn de meisjes schepen, las het later
met een mast er op en een zeil
kom, zegt Hendrik
de zwartvoet indiaan met de briesende mustang, schreeuwt de boerenzoon
over het water gebogen staan zij en zien de donkere moeder in hun gezicht
wat is water, zegt iemand
het schip drijft er op
het vaart
Hendrik gooit met stenen
Geeke gichelt
Hendrik loopt weg
Eppo schreeuwt
de boerenzoon jaagt de mustang op
Hendrik te water
Geeke gilt
wat is water
Hendrik schreeuwt
het is drie meter
het is zwart
help!
tot aan de hals
| |
[pagina 455 (59)]
| |
de mustang maakte in zijn ogen het beeld van het water en sneed een
vierkant en hief het uit
het zwarte haar van Hendrik
Eppo liep in het riet en legde over het water een weg en liep met zijn ogen
geen schipper kan zwemmen, zei zijn vader
Geeke liep een weg naar huis
het zwarte water nam een mond aan met de tand van vis die dood staat
in meters modder en de voeten van Hendrik
Hendrik zag een zwaar wonderland en het haar dat de huid bedekt en hij
at de vis onder water
een grote vis en blauw
en het speelde regen in zijn hart en boog om zijn hoofd
dat de wondere dingen ziet
vol avontuur en marmelade de oranje van zondag die de moeder de boterham
legt en de adem die de vader over de tafel van het begin blaast en zijn voeten
zo lood in de schoen van de morgen die de school de deur opent en
het licht uitdoet
wie het licht uitdeed?
tegen het water staan de dijken
op het water staat niets
en toen zij hem zagen en gaan over het water wandelende zonder een spoor
beving dit hem met schrik
drink mij en ik geef de tekening in het oog der eeuwen
maar Hendrik sloeg de vis en de vis nam water in
de vader van Hendrik sloeg Hendrik op zijn blote billen
Hendrik bleef koud
Eppo zag dat Hendrik geen haar had waar hij zei dat grote mensen haar hebben
hij had geen haar dacht Eppo
nu komt er een zielenvoorstelling die gaat van het water uit omhoog tot
de reiniging die de voorschriften opleggen
het lijk van een aanbeden opperhoofd
| |
[pagina 456 (60)]
| |
daarachter de vervolgingswaan die de boom de grote voet geeft
de boom gaat groeien binnen het cerimonieel
niemand raakt iets aan dat het oog
de totem taboe geeft besmettelijke ziekte weg
een oud man trekt aan het klokketouw der graduele verzachting
er sterft nog een paard in de mustang
de kar trekt langzaam voort onder een plat van klepels
het dwangverwijt rijdt in het eerste rijtuig
geen kind meer bij het water
zo staan de kinderen gebogen over de moeder van het zwarte water
met het gezicht van een licht uit de bodem de geeuw en het gat
van een voortijd met het beeldende schriftteken van vader
de vader die de zoon draagt in en uit de wereld het gezicht van de moedet
tot het totemeten bereid
zo is er de schaal
het menselijk gebit
de adem
en het gesprek om lepels en vorken
Hendrik gaat voorbij en niemand zegt iets
één paard trekt alles
de wormen der stilte knagen in de zwarte eierschalen der gordijnen
dat is de steenaarden gang in het geheimschrift geheel van dit dorp
dat de steenhouwer de namen grift
en zwart
en opa de lijkkoetsen bouwde en geld voor het kind
dat is het kind dat later een man opzet tegen de nacht en luistert
wat hij hoort van zich zelf
een straat naar de diepte
de factoren encyclopedisch gerangschikt in de elementen het bloed
tot filiaal generatie verheven van wat leeft in het erfbeeld
de miskweek ziet in allen
| |
[pagina 457 (61)]
| |
de verhoudingen tussen die leven
dat opa de trouwkoetsen bouwde op de glanzende wielen
die de ouvrou aanbad
die later de klompen bewaarde onder het oog van het kind
die de tante eens paste en het kind zei Nee!
zodat de ontroering ging wonen in het oog van de ouvrou
een gewoon menselijke gestalte
maar wie de trap opging naar de zolder zou daar zien hangen het beeld
tegen de balken tussen oud hout zoals het geweest was en onsterfelijk
en verschuivend door de stofdelen gang van de tijd die sleet en verging tussen
de vingers een droogte zo groot en een ruimte vol korrel die de kiem en de
plant behoedde door de begraven weg der voeten
zo zag het later de mensen bidden
zo zag het de vrouwen gaan achter de toren gezamenlijk
met een acte en een vooropleiding vol raadsel
onherkenbaar in het geheel van de dag
steil verheven door de zodenzang der zerken
wat wij weten zeggen de bomen
wij weten de stem en het antwoord
uit de zevenhemel der duisternis
zei rabbi nachman
later zei het kind
later zei de vrouw tot het kind zal weten zal het spelen en niet weten
de vader leeft tot wat de moeder was
dit is analogie en verbondenheid met die leven en sterven
zij kweekte nog harder de bloemen die zij bracht
een graf is een perk uit de hoop van een bloei
wat er wederom opstaat is niet te zeggen, hoorde het kind
het kind nam zijn vingers en de vingers een stift door de morgen en
het stift drong de kalk der muren in en tekende een gat naar buiten
wat doet het kind, vroegen de buren
| |
[pagina 458 (62)]
| |
dit is de ruimte, zei het kind
morgen ben ik jarig, zei Eppo en ik heb een nieuw schip een turfschip
net als mijn vader het zinkt nooit meer
en ik een stoommachine
en mijn vader een radio
met een echte baggermolen zoals die ligt tegen de bouwte
met de antenne op het dak mag ik
en er komt water in
dit schip zinkt nooit meer, zegt Eppo
volwassen staat het woord te lezen: niet naar het water
kom jongens naar 't water, zegt Eppo
en door de tuinen sluipen de kinderen langs de heggen en sloten met
het kloppende hart in de hand en het haar van Hendrik voor de ogen en
zij laten het schip weer varen en het zinkt niet
jaren later is er de natte straat met surveillerende agenten
ze trekken de wissels om van hel en hemel
ze slaan met hun handen tegen matglas
de jongens ze hebben gedronken in een wachtkamer
en wonen in een hoog graf boven de aarde
de zon schijnt er 's ochtends het eerst en daarna nooit meer
en 's ochtends zijn hun ogen gesloten binnen de kegel der adem
de meiden liggen over de vloer
nog de reflex van de trilling der benen
nog van elkaar en uit zich zelf
het platvorm geeft een schavot weg
hoog in de bomen hangen de knapen met verstijfde tong
om de tong zingen grauwe vogels een doodskleed
het geluid van de oren een systematisch riool
naar de zee, zeggen de jongens
op de schepen die nooit zinken, schreeuwen de vogels
dan valt het schot en vliegen de vogels weg
| |
[pagina 459 (63)]
| |
op de belaste gronden van het hart rusten de schulden diep in de plooi
van de komende dag en geeuwen de vloek de radiohei in het schijnsel
van de middenstaande mensheid met de wanten aan in de winter en het
hoofd geleund tegen hetgeen bevolen wordt en doende de wereld een hemd
aan te doen dat niet past maar de huid bezeert van de teer draaiende aarde
en dit zonder kosmisch inzicht de regel willen leggen en de val van kometen
bevelen binnen brutaal plutoon de jubel en eerverhoon voor de kracht
en het harnas tegen het stromende water de woorden hun mond de goot geven
zo de middenstand die de straten beethoven noemt en de kroeg gouden ridder
en kraanslangen verkoopt in een papiertje
niet bloot meneer
als het vel is gestorven bouwt men er een auto om heen
en het rijdt
met blikken jassen en schabloonogen
het knikt god zij met u verrek aan de weg
zonder geld is niet te leven
die geld hebben kunnen niet leven
daardoor heen gaan de kinderen die op hun broek moeten letten
ja in de benen
het nee bovenmatig verhersend
die bedorven zijn en de bakker niet groeten
de melk is een schijnsel binnen een beker
de koe woont buiten bij de boeren
boeren zijn mensen die hun handen niet wassen
hun huizen stinken
en in de Beethoven straat ligt het lijk Ludwig
door de tram overreden gestorven aan de voeten van Bleke Bet
de kinderen kijken en zien een dode man
de middenstand zet een cordon op en behoedt het kinderoog
zij zegt: zie een draaiorgel hoe romantisch
| |
[pagina 460 (64)]
| |
een schutting legt het verkeer stil en brengt Ludwig binnen
de mensen staan als broeders tegen de dood
zo zingt de middenstand vol toonkunst
muziek is een gave voor kinderen, lispelen de binnenkamers
de aspasionata klettert tegen de muren
om Ludwig hangt de regen van een verlate apotheek
en dan gaan de opperpriesters van het verloren brood om mensen en
kinderen staan die de rook bezitten en de verblinding tot in de kinderspelen
en draaien de munten om en om en leggen toreutische kunst
in goud, zilver, brons, ivoor en edelestenen op de drempels der scholen
zij kunnen niet ingaan
zij spreken de kosmische termen rommelebossie rommelebossie issidissidou
in de waarschuwende ratel de melaatse komt
in het ontvankelijkheidstijdperk
van zeven tot veertien
jij bent hem ik tik je
ze tellen elkaar af binnen de ban van de kring
de gezichten zien iemand anders
rommelebossie rommelebossie issidissidou
tot isis ik tik je de bezwering verlegt
en het heelal wordt beschreven met mathematische taal
jij bent de bok en wij springen
de moeders kijken en keren hun ogen om
wie bespringt en besprongen wordt
Eppo door Eildert en Udo door Geert
tot de knikkers tevoorschijn komen allen tegelijk van alle kinderen
knikkertijd ik zocht een hoepel maar ze liggen waar de hoepel niet is
tussen de tol de hoepel het springtouw
wij willen knikkeren
en er worden overal gaten gegraven en met de vlakke hand wegen gelegd
en de knikkers rollen over de wereld
| |
[pagina 461 (65)]
| |
en de vrouwen uit Athene bikkelden op de trappen van het Parthenon
het ronde in de handen en voortgeschoven binnen de blikken
en wordt gewonnen en verloren
rommelebossie rommelebossie issidissidou
de Mephistovraag gaat rond
er wordt een wereld tegen de wereld gebouwd
de vliegers gaan op in weer en wind
bokbokstavast
de ratel en rommelpot en kipkapkogel
een geweldige pyramidenstad onder de voeten der kinderen
uitgestrekt door de bezwering van de geheven hand
zoals de man later staat in een licht en het mes trekt en keelt wat hij liefheeft
binnen de ring der seconden onder 't toezicht van een geweldige uitstraling
zo zijn Eppo en Albert en Udo
het gespannen gelaat primitief in het wit gelegd van de verticale snede
zo het ritueel van de kogel die de kogel raakt binnen de druk van
de kinderhand
met het oog gericht
de vuurgoden lachen grauw alom en alleen
de beren lopen om en de kinderen graven een gat ter berging
in de extase van het motorisch gestel
binnen de angst van een groot daarbuiten
jij bent hem, schreeuwen de kinderen
dit stelt niets voor het betekent alles
rommelebossie rommelebossie issidissidou
in de vreemde landen van hun namen staan de kinderen
in de vaas non plus ultra
met dit epos humaan in hun handen
tegen de ramen der geborgenheden in de raadselrichting der wegen van het
gruwelijke spel de opveer en daal door de gang van de zwarte man die daar
gaat voor zijn ogen de spiegels in zijn handen het orgel met dagwerkmuziek
| |
[pagina 462 (66)]
| |
door de goten voor de huizen waar het nachtdak woont de man modderman
met de liere door de dorpen der dagen langs de geworpen stenen en de
opstaande palen in het smeer van de weg en het slijten van de handstaande
zwengel de drieëenheid man orgel en hond de modderman met muziek voor
geraniums de zwarte man met de modder muziek die de mest van het lachen
levert vanwege de blindheid die de draaiende arm lengt aan de kletterende
ladders der noten opgericht in het lied:
we have no bananos to day
en dan komt de sinasappelkoopman
nog appelsien'n juffrouw
nee?
dan komt die man later terug met kuikens in dezelfde mand
in het ik en het onbewuste zijn het allemaal hennen
een oosterse prinses in een auto rijdt voor
zij stapt uit en vraagt Menno de weg
Menno stottert en krijgt een zuurtje
Menno zegt de weg aan de prinses
zij is zo oosters en zo hoog wit aan de slapen
Menno kan die nacht niet slapen van weerlicht uit een mensenberg
nog jaren later komt zij terug zegt hij
zij zei tot ziens ik zie je weer
zijn vader had alles voor hem vertaald
ze zou hem een sjaal sturen van bedrukte zijde
de oosterse prinses liep met een lamp in een wonderland, zei Menno
dat staat in een boekje
voor en na is zij prachtig geschilderd aan de muur van het donker
dan ligt Menno met Menno in lakens en probeert turks te praten
zij spreekt tot hem van de hoogzedelijke gewoonten der bomen
en waar de kleurstof der wangen gemaakt wordt
nog dertig jaar later leest hij er de samedi-soir op na over het fabuleuse rijk
van de koningin van Saba
| |
[pagina 463 (67)]
| |
onder dit portret is er geen teken van leven dat hij niet verstaat
hij is piloot geworden en vliegt twee keer per week over haar land
hij wil er nog eens neer storten en doodvallen
in de koningin van Saba de oosterse vrouw die stopte in Beerta
nog jaren is het zwart voor zijn ogen en ziet hij draaiende molens
maar het eeuwige leven zit in de boeren hoorde hij later
en de regen die de akkers de mantel legt
de akkers worden geploegd tegen de horizontale bui der seizoenen
de man het paard en de ploeg en witte wijven in het donker
de gestalten uit de verse aarde gaan vreemde kleren dragen die de dreiging
leggen en souveniers uitdelen voor een heel leven uit de onzichtbare luidsprekers
in de geopende mond van de nacht over de hoofdweg en de drie dwarsstraten
op ribbesnik en de kolossus ale ale
met de dode vis aan het hoofd
als men terugkomt in zijn geboorteplaats
zo staan daar tegen het handvest der ouders geleund de kinderen tegen
de wereld met de ratel en klos en de plank vol noten in de handen de kogels
in de ogen de meetketting gespannen om het dragend gedrag van de
vader en moeder het voortleven hoog in de draagband hun lichaam
de natie staat te kijken en doet eigen werk
in de paleizen des doods staan de kandelaren opgesteld
over het land rijden de wagens vol koren
boeren mien jong zijn onze vijanden, hoort het kind
de rijken zo gonzen de aarden handen
zonder de boeren is niet te leven zeggen de boeren
het opmeten gaat door en in de volwassenen worden de meetstokken gezet
en de waterpas gelengd en het peil vastgesteld waarin de eer en de ridder
het scherp van hun schot leggen en de trots om over te leven
zij staan als jagers de kinderen aan de kant van zich zelf
later de zelfkant binnen een hangend spoor
| |
[pagina 464 (68)]
| |
zoals het meisje Miena van overal naar de draad loopt te zoeken
en zegt ik ben de naald kwijt en het stuk moet af en omgezoomd
en het stuk is mij de baas en groeit uit me zelf over mezelf heen
en de mensen gaan mijn figuur zien en wat moet ik die ik ben
en de naald en de draad kwijt ben en de draad tot leven zie komen ver
over de lege holte heen tot dat kleed dat de schaam in mijn ogen
legt en de dweil over mijn ouders die niet mogen weten van wie ik
niets mocht weten van wat ik te laat weet
dat hierin nu de vreemde dieren van vroeger moeten gaan opstaan,
zo zei het meisje
en de dokter geen volkstaal meer spreekt
en ieder een rol heeft ingestudeerd
en de angst knikkers op tafel legt vijf stuks die in vier gaten moeten
gemikt
in ieder gat één
er mag geen knikker overblijven
vroeger al kon het niet zei de man in de nachtstraat
ik heb het nooit gekund
alle duiven vlogen me altijd weg
de geselstoeten zijn over het land gegaan en vielen de huizen binnen
er stonden plechtige en majestueuze driemanschappen op binnen de kinderen
zij hieven de handen ter bescherming der ouders
zij sprongen de broeders na in het water en riepen om hulp
een man kwam voorbij soms die zei: mensen luistert
dit land aal dit laand maakte god
maar de mensen de steden
en de duivel de dorpen
en achter de gordijnen stond de jeugd voor ezel te lezen
werd de jeugd bij de bok gedaan
werd verpest, zei de man
is de pest, zeiden de armen
| |
[pagina 465 (69)]
| |
ze hebben ons huis voor ons gebouwd met rechte luiken, iedere kamer zes
zes planken is genoeg om een doodkist te maken, zei Aukus
moeke Hut schonk koffie voor haar zonen en dochters
voor Albert Jan Reintje en Kier voor Corrie en Betje
in de hut van haar leven de warme ketel van vier koeien
en ze zei ik hoorde hij is nu in Spanje
en hij zei ik zal jullie nooit vergeten want ik bouw van mijn leven een
schildering aan de wand die staat loodrecht op de aarde van mij
die de mens is en rechtopgaat
daarvoor reist het kind door een gruwelijk land waar hem de rauwe
vleesklappen voor het gezicht worden gehouden en de droom levensgroot
gaten boort door de dagen voor de rijgdraad
je taal moet je goed leren, zei de meester, met d en dt
dank zij de ddt konden onze troepen de Jappen omsingelen, las het later
de rijgdraad dat zijn alle voorstellingen door het boorgat en de olie spuit op
uit het diepste der aarde waar het hart der mensen wordt gekookt en
de moeders op wacht staan en later de meisjes zijn
de jongen sprak tot het meisje de plechtigheid hier is een appel
in de nacht kwam zijn moeder de kamer binnen maar droeg het hoofd van een
rode wind en de tong van wit gloeiend ijzer en in de handen lagen de
tafelmessen voor alle kinderen een
onder het bed een dode man rammelend met een ketting
vele gezichten gaan open naast elkaar en schuiven ineen tot masker
dan komt de verdeling der massas binnen een angstwekkende architectuur
de kinderhanden bouwen de dag vol met gekleurde stenen en knippen beelden
uit de krant van abe en soldaten
achterop staat de dienstplicht
voorop van moore een moeder en kind en een organisch leven
en veel verder ziet men de mensen gaan op sandalen
maar de heilige Theresia schreef in zich de innerlijke burcht uit
door een poort van bidden tot de staat der verlichting
| |
[pagina 466 (70)]
| |
misschien moet hij wel ingenieur worden, zei de dominee
hij bouwt al auto's van zijn mecano
ik wil een mallemolen, riep het kind
maar de weg der volmaaktheid is een vrij innerlijk
kijk zei vrouw Klamer ik had een dochter die nu dood is en die is jarig
op dezelfde dag en hier heb je een koekje
dat was een winkel vol verf
en ieder een lekebroeder met een beschilderd hoofd
de handen legden de gesel zacht over de rug van het kind
dat kind is dood en dit kind leeft
uit het kelderluik in de nacht kroop een man op
met een hoofd van zwart haar
ik ben de bezoeking zo zei hij want jij leeft en dat kind is dood
de gereede huisvesting van de Boze
maar de vrouwen strelen de ruggen der kinderen en leren hen rechtopgaan
de broodvruchten worden rondgedragen
en de gewijde geschiedenis van de mensheid begint met een lusthof
de kinderen spelen krijger
er zijn er die in één dag heilig worden
daarna wordt er beeld geworpen en staat Eildert als de biddende jongeling
op een molensteen
Fokje is Juno
dan spelen ze vader en moeder
door de tuinen waait de geest van verborgen handelen
de roep van de thuiskomst staat in rode hoofden onbeholpenheid
Juno nam tot zich de biddende jongeling
het gebed werd niet verhoord
hebben jullie weer aardbeien geplukt dat mag niet ze zijn nog niet rijp
je krijgt pijn in je buik
in de nacht schreeuwden de kinderen om hulp
ze hebben aardbeien gegeten en ze zijn nog niet rijp zeiden de ouders
| |
[pagina 467 (71)]
| |
en de kinderen zij buigen over de aarde binnen de voedselketens der stille
steden en in opdrogend water en worden getest op het draagvermogen en
zij willen een enorm rijk bouwen van gekleurd linnen in de randgebieden
van leven griffend de tekenen op de rotsen en wevend van eer en roem met
een middenazies hoofd en de oudheid van syrische vachten op de heilige
plaatsen die zij aftasten binnen de huid van hun vingers van vreemde olifant
gestapeld op de rug van de hemel met lading en inval en majesteit van
grote koningen vol beeldmotief en periodiek en gracieuse vormelijkheid van
bloemen die de miskelk geheven hebben uit de afgrond historie-diep in de
worteldoeken der blikken
zo de kinderen zien zij elkanders lichaam
harpheilig het slagwerk in
van de groten
met de vinger de vingers en het vingeren
met het woord de woorden het woordje
de zeepaardenparing van jongens met jongens
en de dubbele wolk woldik tussen alles
als satijn verrijkt met zilverdraad de dracht van de koning
met rode kleren op de huid van Layla en Majnan
in de ogen de devote plaat vol flagellatie
met miniaturen weedom
en de veranderingen
de gedaante verwisselingen van de heilige georg
maar Bosporus, zei veel later de meester betekent: drager van ossen
binnen de bordelen veelheid der ogen
de kinderen terneer op de aarde
zij bidden tot god-weet-wat-en-veel
binnen de boulevards van handdrukken en de inkomende wijn van de ouders
die liggen geknield voor het beeld van zich zelf hun kind
over de zwarte aarde vol tegenspraak
met de versteende gewassen in het wierdraad van willen
| |
[pagina 468 (72)]
| |
rookdragend zijn zij
zij zouden de heilige kruidkunde
de leer van planten steen en rune zouden zij lezen
zij liggen met de kinderen terneer over de aarde en heffen de lege handen
genadebeelden richten zij op in de nachtval
moeten de kinderen dan waarlijk geslacht worden?
met de moord op het lam?
is er geen vrouw genoeg met de zon bekleed om het beest uit de aarde
te vertalen?
als historisch document
als godsdienstig manuscript
als een glazuren oorlog vol oostersarchief
als misgreep
als ambtelijk orgaan
of: feestgewaden, omslagdoeken
voorhoofdsbanden, navelknikkers
reukflesjes en voetringen
voor den tronk
dat de stichting ligt over de heilige bergen met een leerdicht voor ouders
binnen de ketting der afhankelijkheidsverschijnselen en de voorwaardelijkheid
van al het ontstaan
wij moeten gaan graven afwateringsgootjes, schreeuwen de kinderen
fluisteren de ouders
want waarlijk ik schreef brandpunten vol homocentrische bundels het visuele
beeld van het kind in de nacht der gewoonten zoals het zegt:
daar staat de vogel die het ziet en in zijn krachtveld staat
en zegt in de nacht uit het bed gelopen:
vader ik ben de lijmpot kwijt en waar zijn de letters
en de vader breekt het boloppervlak van zijn ogen die zien de dag in het bed
van het kind en het de lijmpot geeft maar niet de letters die de dieven der
duisternis hebben gehaald om tot wraakbeeld te smeden voor later in de
| |
[pagina 469 (73)]
| |
lichtsterkte van de rechtlijnige voortplanting en de grillige invalshoek van
gehoorzaam en opstand
en later wordt dit kind verplant en vindt de letters terug
het zet ze op de geladen bal van zijn hand
aangeraakt in zijn oppervlak door de magische sobri die zegt:
kneed het tegenbeeld
bouw uit de letters een wereld
het kind stak de meester een pen in zijn stoel
de ouvrou schudde haar hoofd
de buren spraken over de balie het kinderschavot dat staat in het recht
dat heeft zijn beloop van voeten vertrapt met bloed bespoten tot beeld van
afgod voor de angst en het kookpunt der kookpotten regelt waarin het kind
de kinderen de mooisten ter wereld worden geslacht voor het doelloos
oog van allen die de oren gestopt met justitie de glazen doofheid verlenen
tegen de slachtvelden magneet van de doode kinderen die niet op mogen staan
die daar liggen in het geladen punt van hun hart en de hoofdwet
verkondigen
gij zult niet doden!
en manolete staat op jaren later van de stier en buigt zijn hoofd
en in hem spreekt de stem:
ik heb een mens gered het zand der dingen die door de handen gaan
ligt in korrel tussen de vingers
in astronomische grootheid verrijst uit het kind de mens in de doorbuigende
dagen van dit leven onder de kritische druk der meesters in de kringloop
der nuttige werkingen de processen der openbare lichamen en de kracht der
schifting neemt kleur aan in de lach en het leed van het kind
dat werd verplaatst
dat ouders kreeg
de vader die wachtte al jaren
en de moeder die niet wist wat zij kreeg
en het kind dat zei: ik maak een bioskoop van een kist en een wekker
| |
[pagina 470 (74)]
| |
dat is een voorwereld waarin de ouders het hoofd buigen tot de trillingsbron
en het hoofd schudden van ja en nee
maar twee maal twee blijft vier
dat is geleerd en geschreven de wet
het kind kijkt op en vraagt drie klosjes
de moeder geeft
het kind spreekt het woord: Iens
er wordt een ster ingeschakeld en een arbeidsfactor
het kind is wind onder het oog der ouderen
eerst je frans dan spelen en om vijf uur thuis
en binnen het huiswerk ziet het kind een zeemansverschijnsel en een gelijkrichter
en wandelt alleen door de donkere ruimten der stof naar een nacht
van woorden
het nadert door de zwarte droomschacht der gewoonten tot het
onmeetbare punt
de afstanden staan langs de weg en meten zekerheden
de maat van de mens in het land is moeilijk, zei het kind, later de man met
de geopende hand tot de kreet van gemeenzaam omdat een vlak land
hem het gelaat tot het einde opensloeg en trek op het lichaam verkreeg
het hart hangt over de kinderen, zei de moeder
en het kind schreeuwde in de nacht een hooglied vol onderwereld naar
een liefde die op de drempel bleef staan van het zichtbare licht binnen
de ring van de eerbied voor ouders om de ringdijk der stad van zijn ogen
de ontroering
een hartstocht
een liefde
een opstand
want de kinderen zullen hun ogen in hun handen nemen en opstaan
tegen hun ouders en zij zullen beter weten en de ogen vergooien
op de plaats van het witte blindvlak
er zal gevloekt worden
| |
[pagina 471 (75)]
| |
men zal elkaar in het hart vervloeken door de liefde heen
met geknede aarde de mond stoppen tot het ijdele woord
de lippen wijdopen prestige
de fouten zullen een muur in de uitspraak bouwen
zij zullen elkaar niet verstaan
binnen de angst van zich zelf
dat is het toonbeeld der aarden gang met de ploegscharen
traagheid op stenen eenzaamheid
het verslijten
zoals het staat dat de moeder weent om de weg van het kind
die het de luier legde
voor de warme huid onder de adem goedertieren
en nu de dankbaarheid
gij zult alles afleggen hetgeen u bezit
het ik moet vernietigd
binnen de zwaartekracht en de genade
want het geloof in het bestaan van de ander als zodanig is liefde,
zegt Simone Weil
het ik van binnen uit
of de verworpenheid van buitenaf
en dat er vagebonden en hoeren zijn met minder eigenliefde dan een heilige
dan de heilige ouders met de handen vol kinderbezit geknepen tot het
klein behoud van hun kracht in andere huid binnen de stem van het eigen
bloed tot het drama van de huiselijke kring
alles in het klein en het veilig
maar dan komt de ramshoorn drift die de regels doorboort en het staat
op soms in een kind dat de maat van de mens door hem gemeten zal worden
over het gehele leven op aarde binnen de speerworp der eigenheid
over de keukenlandkaarten heen door de muren der ouderliefde
tot een groot verstijven en schrikken stolt in de harde hand van zijn wil
en in vreemde formules vol emigratie
| |
[pagina 472 (76)]
| |
dove moeders liggen hun kinderen te liplezen
in de vage noties van voorouderlijke landschappen
zeven ogen inspectie doen de ronde
een moeder houdt het mooiste kind van de wereld
dat ze eens van ons waren zeggen de ouders terwijl de kinderen gaan
in pak van staat en tijd met de stoplappen gevuld van de angst
en de portretten en het inktvissengedrag der muren dat ze volwassen
worden en niet weten, zei een vader
dat ze over het hoofd van zich zelf en hun ouders groeien
de krukken der registratie beven in hun zorgelijke ogen
de moeder houdt het mooiste kind van de wereld tegen de ramen
het kind ziet
een vuur gaat voorbij
de ouders voeden samen het kind op en trekken hun kleren uit en leggen
een vloer voor zijn voeten door alle gangen des levens en winden
de klokken van weerzien op
hierna verbranden zij de heilige boeken
waarin stond dat de koningen en koninginnen de oermoeders der
volkeren waren vroeger in het tijdperk van mensen toen de dieren
en planten de stem nog bezaten en zij hoog gelegen de daad deden
de ouders de oerouders der goden op pyramiden toppen vol lectuur
en overzicht ter vermenigvuldiging der kinderen
de ouders kijken in de spiegel
zij kopen lectuur over de groei der planten en katten
in de nek van het kind staat niets te lezen
van een poes
zij stallen de bloemen uit in de borders
in hun straffende hand staat de wenende ziel
het kind heeft de kat vermoord
de ouders spreken vreemde woorden uit het water diep van de psyche
de witte kinderen lopen rond met zwarte verbeeldingen
| |
[pagina 473 (77)]
| |
in de scholen zingen de meesters en verklaren de wereldbol
in de passiemuzieken krijgt het dode woord een leven
het kind moet nog noten leren lezen, zei een moeder, maar het speelt
wel het is natuurlijk nog niet zo van zo als het zou moeten zijn maar
het speelt zonder de noten te kennen
op school leert de juffrouw de meisjes de kruissteek
in de hoofden der jongens vormen de meisjes een olifant met een koning
er op en een inkomen
een schildpad loopt voorbij dragend de zeven werelden
daar bij die duitse deur staan geliefden en zeggen het lachwoord
de hofsteden handen verrichten graafwerk naar een vuurkorf vol weten
in de kemenades van oude kastelen zitten meisjes te spinnen
de slotvrouwe komt binnen met de rookhoenders van haar ogen en
haar handen vol koppelkoren
in dier voege dat gezegd en geschreven staat dat de kinderen in gruwzame
groei tot eigenheid hun ouders het hart uit het lichaam eten nadat zij
het op hun handen gelegd hebben en gewogen en tegen het licht gehouden
en gestreeld en gekust en doorboord met de pijl der geboortestanden
tot een waag- en munthuis voor de weerspannige beet der tanden
en op de plaats van het hart van de moeder groeit een groot water
en daarin een vis
op de plaats van het vaderhart staat een koker op en daarin een werpspies
en een spiegel
nu wordt er gesproken in taalverlies voor de mythe van het verstand
een jongen van zeventien jaar wordt op schoot genomen door de moeder
de moeder streelt en de vader telt bomen
een beroepsstand wordt opgericht en besproken
gevleugelde dieren ruisen een verzetsgedicht in het kinderoor
ik wil niets worden herhaalt het kind binnen het lied na drie jaar
die wat worden werden allen iets anders
die wat zijn hebben de jankende hond van slaaf gelegd in hun handen
| |
[pagina 474 (78)]
| |
de krukken der ouderlijke registratie beven
dat is meer een gedicht zeggen de ouders en gaat voorbij
zij kopen was en stoppen de oren dicht
maar zebra is boenwas voor de vloeren om het glijden te bevorderen
de loonschaal staat in dubio
het kind fietst door een hem vreemde ruimte het bos dat het kent
daardoor heen een rood mutsje
daaronder een rond hoofd met ogen
geen der attributen spreekt
het gaat tegen de leerplicht
op zoek naar het oererf
het verhaal gaat dat een ridder wijsgeer werd
Ramon Lull van Majorca was een ridder en hield de verbeeldingshand van
een mooie vrouw en legde in eenzaamheid van de vlucht zijn harnas af
toen hun ogen zagen hun ogen binnen de architectuur van de nacht in het
klimaat van groen water
je handen zijn maandraad
mijn hart is schrikdraad
je hoofd draagt bosvruchten uit de wangen in mijn hongersnood
de palissaden van je borsten
de vrouw verloor het licht in haar ogen en het wit werd zwart
zij ontblootte haar borsten
deze linker, zei zij, aarzelend, was ziek en is er niet meer
Ramon Lull schoot in zijn hart een leenman neer en zag een open plek
hij vluchtte
wooncultuur in onzalige bossen las hij op een schutting
hij nam de borst die er niet meer was uit zijn ogen en spreidde haar uit
zijn hand en wreef haar over een gladde steen tot doorzichtige kapel en
knielde in deze kapel en bad drie vloeken om tot een oermoeder en een beeld
en plaatste dit beeld hoog op een altaar en zette de kaarsen van zijn ogen
| |
[pagina 475 (79)]
| |
in de spijkers der kandelaren en stak zijn ogen aan in de ontstane nevels van
het oogwater ging hij zitten en beeldde de ene borst van zijn leven
die de vrouw niet had
de mooiste vrouw van de wereld
ik ben een kind in uw omkleding sprak hij door de huid van dit huis
de vrouw werd jaren later gevonden met een wondermolen in haar hand
zittend op de rots der verwering en de wondermolen speelde een lied in de
linkerkant van haar lichaam tot een grote borst uit de noten zwol
op de juiste plaats
dat was het huis van Ramon op Majorca en hij zag het licht
en de bevolkingen hieven de cognachanden hoog tegen de hemel en lieten
hun lichamen gaan in een feeststoet te water tot een groene kathedraal om
hen stond met een gouden altaar en daarop het rokende lichaam van de vrouw
Conchita die geofferd werd in het glazenhuis van haar ziende ogen
onder water
de dochter Conchita en de zoon Ramon
arabische nachten op de hondsrug der liefde
de kinderen lezen met hun huid als de ouders zeggen twee en twee is vier
zij zeggen dat is uit de rug van het zijn gesneden
als de mensen slapen en het kind waakt over het licht van het water
hij vormt zijn mond tot sacrale staat en leest met magie in zijn stem:
waar de kronen der bomen de hemel beroeren begint het te regenen
in de woestijnen paedagogie schilt men de lente
maar Theresias ziel telt met de blinde ogen aan zijn vingers de nerven
van een blad
dat twee maal twee vier is brult de wereld
dat dat zo is is omdat de mens sterven moet
maar de kinderen schreeuwden vijf vijf vijf!!!
de Subachen slaan de trommels der mensenschedels met de gedroogde
mensenhand en de klank draagt ver en is stil
| |
[pagina 476 (80)]
| |
kijk, zegt de vader, het is alles goed bedoeld en het zou als jij en niet zo als
wij maar jij zelf dit ook zag wat er gedaan en gewild wordt want de wereld
vraagt toch en jij zou ook als je 't zag en wij zijn ouder zie je dus zou je
moeten maar beter als je 't zelf ook wilde dat je wat werd waaraan wij plezier
en jij zelf ook want het gaat om jou, maar de wereld en wat je zegt is
waar maar niemand gelooft het en je kunt beter al is het waar wat er
gevraagd wordt is ook weer niet zo veel dat je met je verstand kunt natellen
en dan is er ook iets voor je te tellen later want tegen alles en iedereen
in is ongelukkig en niet vol te houden je zult toch als je niet ziet wat wij zien
later veel later zeggen dat het allemaal goed bedoeld was en wij wel wisten
je ouders die het goed menen al lijkt het ook jou toe nu dat je gelijk hebt
maar onzin want de wereld de samenleving en de dokter toch die moet iedere
dag weer en wat dacht je zo'n man wil ook wel eens maar hij moet en de
arbeiders in de hete fabrieken en wat je voor hebt bij die mensen en die op
zee zijn en verweg en geen tehuis hebben en wij er nu nog maar later
moet je alleen misschien en als je nu je hoofd in de nek gooit je bent er
niet minder om natuurlijk maar het zou als het kon zo mooi zijn die weg
die niet moeilijk is en gelukkig maakt ook wel gelukkig want wat jij ziet
is het grote dat mooi is maar onmogelijk op de wereld want de wereld
wil het niet en ook je moeder zou dat ook zij heeft het niet gemakkelijk
zo geen jongens gewend en streng opgevoed en ze wil het goede zoals
ik voor jou en natuurlijk mag je na je werk als je klaar bent alles maar
eerst slagen want de diplomas worden gevraagd steeds weer het is
misschien onzin in jouw ogen maar de diplomas...
en de zoon zwijgt de verbeeldingshand door de ruimte
de verbeeldingshand slaat op de schedels der wereld met doodsbeenderen
en de klank is hol
omdat de mens sterven wil is twee en twee vier
omdat de mens onsterfelijk is is twee en twee vijf
omdat we 't goed menen eet je wortels want wortels zijn gezond
omdat we geen wortels lusten schreeuwen de kinderen zijn we niet dankbaar
| |
[pagina 477 (81)]
| |
kijk zei de vader het zou als je...
als je de slaaf van de wereld en zijn buurman wil zijn, schreeuwt het kind
theresias ziel ging heen als een witte maan
later met de vriend op de fiets in de nacht van witte mist
en zeker soldaat worden en mest voor wie?
en God zegent de wapens met hoge hoed
en de kinderen gaten graven in de grond
en wat zei Jezus
maar Jezus was geen mens en wij zijn onvolmaakt en de wereld is zoals zij is
en de slaaf van de buurman en minister die het ook niet weten maar
je moet vooruit wat zou er als iedereen dit zei en zo dacht wat zou er van
terecht komen en er was altijd al oorlog en je moet niet zo denken dat maakt
ongelukkig en wij je ouders wij willen dat je gelukkig bent
en voor het oog van de vader een rechte weg beplant met de engelen
van zijn handen en zijn vrouws handen en zijn vaders handen en zijn moeders
handen en zijn grootvaders handen en zijn grootmoeders wuivende handen
die dag zeggen en knikken en hem het hart op de tong leggen en de goedheid
uitzeggen en zijn maatregelen prijzen en het zicht op de bergen van goud
en geluk aan het eind van de rechte weg en achter de handen woont
de zwarte angst
de witte handen en de zwarte angst
ook van toen zij kinderen
alle mensen waren kinderen
en de dieren dan, vraagt het kind de vader
de dieren kunnen niet praten, zegt de vader
en het gevoel van de dieren dan
de dieren hebben geen gevoel en als ze 't hebben kunnen ze 't niet zeggen
en de vrienden lopen zwijgend over de lijken van voorouders in de witte
gebaren der mist en ruiken de mest van de boerderijen
en zij zeggen zij weten niet dat ze leven ze ruiken het leven niet die daar
gaan over de weg iedere ochtend om acht uur en sloven en slaven voor
| |
[pagina 478 (82)]
| |
bazen opper- en onderbazen en de rijken en de macht van hun hand is
de volgzaamheid voor het gevulde buffet en het dressoir om in te leven
voor ieder een pak en als 't kan gevoerd van binnen met jute bankpapier en
een platgeslagen voortdurend jammerend hart over wat er had kunnen
gebeuren als en wat er gebeurd is omdat en dat de kinderen nu de dienst in
zijn en niet eens in het eigen land en dat de wereld steeds kleiner wordt
en de treinen steeds harder rijden de verbindingen brengen de boer in de
stad meneer en en de steden vreten het land en de koeien nemen een
overstap en gaan lijn één de muil der onwezenlijkheid in
toen ik nog in Groningen was was er de ruimte om een boerderij een opengeslagen
veld en daarin stond onder de hemel het koren geen eikenhakhout en
een vreemde spraak over het zand
in de test van het vlees staan wij raadsel
en de vrienden zij zeiden de sirocco vol droge wraak uit over het systeem
en bouwden in hun harten met handen chamsim een oorlogsbodem
voor de vernietiging der wereld
de vernietiging der ouders en het omhalen der muren
om het parasitologisch verschijnsel te wurgen
een trog vol bloed en daarboven de glimlach der wijzen
de dokter die de pols voelt
de violen de violering die de meisjes bespelen
en een mooi geluid in de keel leggen
de kinderen zij zijn verschrikkelijk
de kinderwereld zeggen de ouders is een bloeiende bloem van fantasie
de wereld der kinderen hangt vol rook
en in de puberteit hakt het kind met het bijltje
de touwen stuk
van de zuster
de bal van de broeder
wanneer de dagen over de horizon gaan liggen in de kraag van
kreunende bomen
| |
[pagina 479 (83)]
| |
de boerderijen staan nog
de mensen gaan nog hun gang
zeggen de kinderen
maar gauw is het uit
zeggen de kinderen
wij zien het onweer en het is in ons bloed
zeggen de kinderen
wij zwaaien de voorhistorische bijlen vol mooie tekening
zeggen de kinderen
zij zeggen de kinderen zij zijn gek
zij zegt later het kind met zijn hand op de stenen en het gracht water
zij weten niet wat zij doen
zij willen niet weten wat zij doen
zij willen doen en niet weten
want in het weten woont de kannibaal met het mes die de schedels licht
en als de schedels gelicht zijn houden zij ons de draden der daad voor
onze daden zeggen de mensen hebben alleen een uiterlijk
in de nacht ligt het hoofd op een kussen
op het kussen slaapt ons hoofd
onder het kussen ligt het mes
wij kunnen niet slapen zeggen de mensen
want in de mensen woont de kannibalen wraak en in hun ogen huist
het huis vol rook en door de rook kunnen wij niet zien en deze wereld
is zo dat een mens de ogen sluit
dat de draden der daden de spiegels geeft
hier is het gehoorscentrum om te horen
hier het gezichtscentrum om te zien
dit zijn de oren
dit zijn de ogen
oren en ogen zijn uiterlijk
horen en zien innerlijk
| |
[pagina 480 (84)]
| |
zei later een vrouw
ik zou wel een kind willen
zei later een vrouw
de man begon een tocht uit het bloed naar het einde van zijn hoofd
een kind is gezelschap voor eeuwig
mijn kind, zei de vrouw
de man zag in het hoofdeind een wezen van beweging dat liep uit de hand
van de vrouw
als je het kind hebt is het kind zei de man
een kind dat is zei de man is van zich zelf en niet van jou
niemand heeft kinderen
want als het kind zijn eerste adem haalt is het losgesneden en alleen
in de wereld en het weet dat door de duisternis der eerste blindheid en het
komt boven in woorden veel later en als het woord geen klank meer heeft
grijpt het terug naar het eerste mes dat hem lossneedt dat is zei een vrouw
de handen der moeder
en de geslachten geven elkander de navelstreng door en de weg van
het bloed
het bloed stroomt door zegt het kind in het kinderspel de hand pakkend
van een ander kind
het bloed stroomt door en grijp jij waar ik niet bij kan
zij dansen in de warme navel van de aarde en kennen de oorsprong en
hoe het verder gaat
dat wil zeggen: steeds opnieuw uit de navel der aarde
wie geeft de ervaring door?
en wie de ervaring uit Midden-Afrika en wie uit Thibet
en wie leest de lippen in Lhasa
wie verjagen de vissen en vissers
wie bereiden paddestoelen uit lucht
| |
[pagina 481 (85)]
| |
en wie bouwt uit de hutten van ijs de rendierlaars en het walvistraan?
en wie hebben de Indianen vermoord in twee jaar twee honderd duizend
en wie vindt het scheerapparaat dat het snelst de mens van de huid
van de aarde scheert
wie het scherpste mes
de ouders van lieve kinderen, een lieve man van een lieve vrouw
hij heeft hart voor zijn werk
zijn gezin is een mooi gezin
en zijn vrouw lost de denksport op binnen het uur
die kinderen kennen hun vader
hun vader geeft de ervaring door
de kinderen proberen het scheerapparaat en scheren de hoofden der ouders af
zo is de ontaarding der kinderen
de ouders nemen de haren der buren en kammen die uit het hoofd en
leggen ze op tafel en maken een minder fraai vlechtwerk
het kind hoort de stem van het kale hoofd en neemt de egelstand aan
daarin de namen die niet deugen zoals ieder weet
wie niet weet van de ander is niet gelukkig met zich zelf
in het dorp
in de stad
de ouders staan stil en zien het kind
in het tuinhuis zit een kind van de nacht
in de nacht worstelt het ouderschap met een kindheid
het kind vreet de moeder, denkt de vader
dat is onnatuurlijk want de vrouw vreet de man, hoort het kind later
maar de aarde draagt in vreemde nachten een baard en boven de baard
is de navel een grote zwarte mond en de tanden de schichten en de huig een
slurf en de ademhaling legt de vingers om de hals van ouders en kinderen
en de aarde vreet een boze man met zilveren haar het kerstmannetje
van overal op de dag dat het past
| |
[pagina 482 (86)]
| |
zo staat aan de wand der verbeelding een verschrikking
en de verschrikking vreet het leven
en het leven wordt vet en glimlacht
in de daad staat de hand stil en valt af
de aarde schudt en verwijdert een stad
de afgevallen hand zaait zich uit en vermenigvuldigt zich
de handen komen op en gaan hun technische gang
tegen de kadmeia en vóór het orakel
en Theresias liep blind rond en legde het raadsel uit
zijn handen vol tranen
kosmisch bewogen is het verhaal van ouders en kinderen
de bloedschande begon in het redelijke woord
en het woord was niet meer
het woord had de angst uitgetrokken
en de kinderen noemden grote namen en namen de boeken der ondersteuning
ter hand en lazen dat er verkeerd geleefd wordt op aarde
dat zeiden de wijzen
de gekruisigden, de vermoorden, de stillen, de waanzinnigen
in de ogen der kinderen stond het ontleedmes en een botanische tuin
zij hingen de trommels om en verzamelden onkruid
zij trokken vloekend het veld in
zij bouwden een eenzaam huis midden in het verkeer
een verkeerstoren
zij veroordeelden alle meelopers ter dood
de wereld werd ledig en de huizen stortten in
na jaren
de bevolking vluchtte voor de wraak der kinderen
ons eigen bloed?
het vloeide langs een omweg terug
in de verkeerstoren huisde een waanzinnige
de waanzin heeft haar eigen huis, zeiden de mensen
| |
[pagina 483 (87)]
| |
zij keerden huiswaarts en liepen weer mee
om de verkeerstoren bouwden zij een plein
op zondag bezichtigen zij de waanzinnige
die riepen zij uit tot martelaar van hun stad
alleen de kinderen zien in de dorre handen bewegen het kinderboek der wijzen
er ontstaat een vreemd landschap en een mistral om de ouders
de kinderen verzamelen zich
op een dag staat de verkeerstoren in brand
en wie regelt nu het verkeer roepen de ouders
zij verdrijven de kinderen en bouwen op de plaats van de verkeerstoren
een beeld
het beeld verklaren zij heilig
de waanzinnige loopt met de kinderen een gang over de wereld
die hem hebben verlost
en hij geeft raad
hij leert de ontaarding van de mens en oppert het verhemelen
maar de bewoners der steden plaatsen een kurkenklok in het beeld op het
plein dat de tijd wijst en slaat
de kinderen bestormen hun eigen gehemelte
de waanzinnige treedt terug en bouwt zich een hol onder de aarde
op een dag scheurt de aardkost
de stad, het plein, het beeld, de kurkenklok en de menigte worden verzwolgen
zo brandt soms op en leeg een huis van ouders en kinderen en allen dood
en tegen de dood is veel gebouwd
en de dood bouwt veel in het leven
maar in een perfect georganiseerd verkeerssysteem zijn ongelukken
onmogelijk, zeggen de mensen
in het materiehuis
maar de stof is een golf, roept wanhopig een fysicus
de verschrikking is dat alles iets anders is
| |
[pagina 484 (88)]
| |
en plotseling gaat de mens in een veld van wijze cultivaties en verzorgt
de afwatering ondergronds en bouwt op het systeem van palen en buizen
de steden en koren
de hand van erbarmen legt dan een scherm om het zicht over alles en
binnen het scherm woont het geluk en wordt bewaard
en Jan harkt de tuin en hakt het hout en spreekt met zijn vader en moeder
en zij lachen een aardappelveld en een goed werk in hun ogen
een vrouw staat onder de bomen te wachten
Jan kust de vrouw en neemt haar mee naar zijn vader en moeder
de vader en moeder kijken en knikken binnen de woorden
een vrouw van hetzelfde bloed
zij geven elkaar de hand en het bloed spreekt een heilige taal door de ogen
Jan en zijn vrouw keren terug tot de boom
onder de boom bouwen zij een huis
in het huis begint het leven
om het leven en het huis staat het scherm de schelp
het strand om de zee
de aarde in water
zo wonen Jan en zijn vrouw
in de grote overeenkomsten tussen de mens en de warme aarde
en de regen er boven en het licht van de zon
een stad zegt Jan is zo slim van steen zo steen zegt Jan
en ik ben een gelukkig mens en zijn vrouw knikt
en het kind speelt onder de boom
't is wel dat de vrouw van Gerrit door de zolder viel en haar rug brak
en Grietje van vijftien een kind kreeg en geen kerel
en Hendrik 't fabriek uitliep zonder handen
maar de boeren vieren de bruiloft met veel familie en buren en land
vrouw Braamer vecht met haar tweede man om de kinderen
en vrouw Deuder slaapt met een ander
haar dochter is niet beter
| |
[pagina 485 (89)]
| |
wat ook niet kan zegt tussen lippen en hart de tong
tussen binnen en buiten
zo speelde het kind onder de tienduizenden met Jan Hendrik en Hendrik Jan
en fietste de paden bos en was onder de mensen en kende ieder en ieder hem
in de roddel het netwerk van jacht en positie van jacht op banen en hazen
en 't werk en was hemelbewogen en prometheus gebonden binnen het
brokkelend zicht van hakhouten hoofden en verkaveld land
de detaillisten en ouden van dagen gingen hun gang
en hij las de heilige boeken en vloekte met zijn vriend en bouwde fantasmen
over de schering en inslag van wevers en spinners en de donder der fabrieken
en de zware erbarmen armen der schoorstenen tegen de hemel
hij doodde de spin
de lucht ziet zwart van de rook
de bomen vergeten te ademen
Oons Gerard is helemaal doof van de ratel textiel binnen de muren der hitte
de stoom van het zweet de kolen het hart en het bloed dat zwart
in de aderen staat
op 't schutterveld op 't lansink de bleekerij in 't stomen en verven en 't
machinale gekerm van ijzer en staal tot de draad is het kleed van een ander
maar de kinderen hangen de fret uit binnen de holen hei der konijnen
binnen de gemoedelijke das van de werkende afgunst van ieder op ieder
maar ook wel verzorgd door de vader en moeder van de moeder de nieuwe
die het ijzer met handen braken en de verfrol herstelden en Jannink
Scholten en van Heek en van 't zelfde
ja ook in Goor
en in Nijverdal
en Ainsworth staat stijf in het glas van de ogen van ouden van dagen
maar feudaal nog gebonden aan de ring van de hand van de heer van de
villa van het wonen der rijken de neo de ridders in auto's met kinderen
de rijken op lijsten en lokalen gesticht voor het werkende volk
aan de hand en binnen de ring en onder de boomgrens
| |
[pagina 486 (90)]
| |
joa ool Jantje van Heek leep nog op klomp'm deur d'n fabriek en kende
Gerard en Wullem en Gerda en Lientje en de kinderen en kindskinderen
en wie er de dood was gegaan
en wie er nu trouwde
en de kinderen joegen de vogels op en namen de buks en schoten de dieren
uit de bomen
een ree wordt geraakt soms en gekookt in jenever
en een bruiloft is een bruiloft en van een bruiloft komt een bruiloft
voor alle buren
voor de meester der kinderen is het altijd feest
en om de dorpen de es wordt geleefd en gestorven
soms neemt de boer in het hooi zijn wijf
soms de arbeider het wijf van de boer
soms het wijf van de arbeider de man van een ander
ook wonen er Rotterdammers die de taal niet machtig zijn
en daartussen en over en onder de details van middenstand die de feesten
verzorgen maar moeilijk vieren
door de druk verhoogt boven zich zelf dee 't hoog hef lot het deep hang'n
het kind onder de tienduizenden las de heilige boeken en vloekte met
zijn vriend
over de heide naderden donker de bossen ten teken dat de mist uit de
beken zou rijzen tot bovengronds monster dat zou vreten de daden de kleine
der mensen die in het hoes het los hoes en de hoes van de angst
de kelen legde
ze branden wel paasvuren daartegen en schilderen de hemel en hebben
het kerkhof omzoomd met zwarte cypressen maar de zucht van de dood
vreet van de welvaart materie het nuttig effect
dit is de strot van het land feudaal gekeeld door de kavel
de boeren kopen en wonen breed van plek tot plek
over de boeren schrijven de schrijvers boerenromans
| |
[pagina 487 (91)]
| |
het kind der tienduizenden ziet alle boeren en tussen de boeren de buren
en de buurtschap en over de buurschap de hand van de goederen het land
de fabriek van de heer
en de Here preekte voor de heer hier: wees nederig behulpzaam en berust
in 't gemis van wat armen en benen en de luxe is onwelgevallig
den Here de heer
en Hein schreeuwt een scheur door de muren en het verkavelde leven
en staat rood in zijn oog en rood in de vlag van zijn hand
sikkel en hamer verdomme en de brand in alles wat rijdt
en dit door ieder die werkt in het dorp op de landen de es en de fabrieken
de kerk en de villas de heilig bezaaid met het ik dat ik het ik niet alleen
maar allen de buurtschap zal leven met roet aan de muur van de hemel
geschreven
de opstand verdomme de opstand
en het kind der tienduizenden voerde een paard met zich mee
en het paard was gegeven om te vernietigen ten derde dele
en nooit meer genade
een nieuw paasvuur een nieuwe ritus een nieuw gebed
dat was in 1934
nu heeft ieder een dressoir
nee zei Pedro in Guadalajara en in Trugillo ook en op de
La Mancha die honger hebben we allemaal maar tussen de honger
en mij ben ik de baas
de vrijheid is wat honger waard, zei Pedro
maar hier heeft ieder een dressoir
en op de societeit der fabrikanten begint de kunst om acht uur en draagt
het oor en het oog een hooge hoed
in de materie der provincie met het kleingoed omhoog
door de provincien van dit land
deze lage landen door alle provincien der kunstgebitten
wie werd er waarlijk gebeten?
| |
[pagina 488 (92)]
| |
de paasvuren branden nog en de burgers brengen het hout omdat de gewoonte
dat oude zo aardig is en mooi om in leven te houden
maar de boeren hebben combines en doen alles tegelijk
en de villas sterven uit
en de heren betrekken de flats en zien in een verloren geldridderschap
zij kennen hun arbeiders niet meer en zijn gerationaliseerd met de cijfer
de status nv en de statistiek
en de klompen zijn een oud gebruik
en het oude gebruik is het museum zo mooi van toen
en allen hebben grote dressoirs in de huizen zo slim van steen
het netwerk gaat door en trekt de draden aan en de spin spint door huizen
harten land en fabrieken een vreemd lied van bloed onder de opstaande
nagel protest van instink ons in godsnaam o god van de aarde het
lichaam de hemel binnen het huis als het kan zonder geld uit te geven en met
ere voor 't oog als het kan zonder betalen en zonder transfusie
want het geld het geld dat geldt
en in de buurtschap geborgen van zij is dood en nu ik hem de thee ik hem de
sokken de buurvrouw en hij ons de hulp weer met maaien en zij is alleen
en nu ik haar gezelschap en samen de tijd door en op het graf bij dag en
bij nacht de bloemen en harken het perk bij de cypressen en soms ook de
nachtegaal die onromantische boeren die de dag met het licht beginnen en
de nacht met het bed verdrijven en de hand tot het handvat meten en het oog
langs de vore het schrikdraad leggen en de koeien Marietje en Lena en
Betje de namen verlenen als waren het mensen en de mensen het dier voor
de blik houden in paren en baren de zwijg uithangen dat het groot is maar
niet onder woorden en de hand practisch het touw van de dag moet houden
en met paard en ploeg en melk op het land in de grond moet staan
het uitzicht is niet groot hier over de akker, zei een boer uit het noorden
het is dicht op elkaar
het is buren familie en familie van buren
er hangen gordijnen over het land
| |
[pagina 489 (93)]
| |
het is de verdeling
het leven op aarde van de bedeling, schreeuwt Hein
bij schrijft een mooi wraakwoord in het zand en past op de auto's
het kind der tienduizenden ging uit en hield het wraakwoord hoog
en de ouders lagen gebogen in de nacht tot elkander van verdriet over het
kind dat het andere wilde
dat het niet zag wat zij zagen
dat zij niet willen zien wat ik zie, dacht het kind, de jongen en gooide met
stenen en was gast in villas en hoorde muziek en las de heilige boeken en
hield van waanzinnigen en zwierf bij de boeren en hoorde de roddel zo
midden in de stand en zag de standen der zon en veroordeelde de leerplicht
binnen het systeem van de loze woorden en achtte de zinsbouw niet
maar wel de zin en werd in- en uitgedaan door de waan der ouden zoals zij
zijn nog altijd nu meer vermoeid maar alles te weten en zo voor het doel dat
onder de vingers ligt met het angstoog
bestuurd door een bericht van gene zijde
jenseits von gut und böse, schreeuwde het kind met de handen geheven
maar Enneler wachtte des ochtends in een mooi kleed
zij droeg een hoog hoofd met een teken
de jongen de blik er door heen
zijn blik stuitte en was verblind
en bovennatuurlijk sprak Plato de waarheid dacht de leeraar
maar de waarheid zo dacht de jongen lag bezijden de woorden en het
grammaticale verband
de jongen bedacht een geseling voor de huid waaruit het hart zou opstaan
maar de huid was hard en dik en rhinoceros
later zei de jongen harkte ik de tuin en ik sprak niet meer in jaren en nog
later harkte spelend zijn dochter de tuin met veel woorden
schrijfzucht overviel hem al zwijgend
en Enneler woont in een lelieveld
en een vriend overviel de dood
| |
[pagina 490 (94)]
| |
en het struikgewas van omus en tantus
de egel diogenes dook in zijn vat en rolde door Athene
de kannibalen slachtten vroom hun kinderen
diogenes leende twee vleugels en twee ogen
van de adelaar en het kind
de duitsers slachtten de joden
de jongen nam een jong meisje uit het oude volk
diogenes zette ogen en vleugels aan zijn ton en vloog over 't water
de jongen droeg zich met het meisje uit de wereld
de ouders richtten een scherm op tegen de sterren en zagen blind
de blindheid ging op voeten van horde in de angsthut
de joden vierden loofhutten en beluisterden de klop van het hart
de laarzen telden de tegels met de knuppeltong
het meisje schreef dat het beter was lief te hebben gehad en verloren
dan nooit de liefde gezien
zij wisselde vreemde woorden
zij zag binnen zich zelf een ster een wijze en een woestijn
de schapen werden geteld
diogenes vloog terug van boven en zag dat de vleugels branden
hij legde de kinderogen af en daalde blind op de aarde
in het einde ligt het begin, zei hij
klassikaal gaat de horde ten onder
de mens wordt geteld en genummerd en vrachtgoed
dat is de tijd dat de velen schreeuwen om voedsel
en dat zij het voedsel nemen in de loze hand
en dat de loze hand het naar de mond brengt
en dat de mond kauwt en om meer vraagt
en dat de éne hand het neemt uit de andere
en dat dat het sociale is
en de kringloop
en dat de handen dat weten
| |
[pagina 491 (95)]
| |
en dat dit heten heilloos is van het tellen der handen
en dat de hand etterbuilen krijgt met de verkeerde namen
en dat de verkeerde namen de schedelboor gaan nemen
en dat de schedelboor de gaten boort tot in de kanker
en dat de kanker een wild bierhuis en een vreemd gewas aan het hoofd zet
en dat het vreemde gewas verzameld wordt tot de kinderen
en dat de kinderen dit eten
van de ene hand in de andere
en dat is de kringloop
die ewige wiederkunft schreeuwde de Nietzsche de kindervriend van
ons allen
die ewige wiederkunft
ook al wordt een man gek en zit hij in het donker en gelooft hij dat de vrouw
hem het hoofd zal kloven omdat de moeder der dingen hem de schaduwen
gaf en het oog de verkeerde inkeer en de handen liet vouwen iedere dag drie
keer voor en drie keer na het eten en het grote gebed liet zeggen hem
haar kind en de negen anderen en de onverbiddelijke vader en allen stil
waren voor het dampende eten dat het oog en het oor van god is en de lans
in zijn bloedende lijf en dat hij de oudste was en het voorbeeld en de
verlamming hem werd en niet de moed om de judas te zijn van het
zwijgende eten van allen maar de gehoor en de liefzaam hem de volg maar
deed zonder genade te zien in de kokende rook van het eigenste bloed dat
onder de navel verging nee hij niet en hij zou en hij werd maar de hoofdpijn
al gauw hem het handwerk verlamde en de pijn in de rug in de waar op de
plaats de apen royaal de staart nog hebben gekregen en toen hij hij zou wel
met de pijn en zonder een staart toch de vrouw die hij wou hij zou haar
krijgen door de dwingende murmel van zwijgen van voor en van na het eten
en de tong hij zou haar wel stijf de tong tot drie kinderen ook hij en zij
god oh zij hij had haar wel lief maar het woord was de tong het somber gebed
van dit leven dat heeft den heer ons gegeven maar zwart in de hand gelegd
en hoe krijgen we 't wit met niet anders dan bidden en hoe houden we de
| |
[pagina 492 (96)]
| |
liefde van de vrouw die geholpen behulpzaam om hulp schreeuwend het
oor je verdooft door de kijkende ogen van wat je nu eigenlijk wat doe je wat
kun je voor mij en het kind het eerste het tweede de derde de drie die
verdorie zij vloekt o god zij vloekte verdorie de mond moet houden de mond
open houden en niet alleen van die gruwel dat bidden van huis uit tot het
huis van de heer die niet hoort je ziet ze schreeuwen en de kleren zo duur en
zo vuil zo gauw net als hun moeder dat zei zij mij nog net als jij en
verdomme ik vloek ik kan het niet helpen maar werken moet je voor allen
de drie en voor mij en ik wel verstellen en alles wel doen en het stof en de
dingen dan kunnen de dingen hier blijven en niet meer verkopen want
o god ik zie nu geen einde en ik kom ik wil wel o man ik kan en ik hou maar
zo help en hulp mij ik o ik zie je handen toch groot en waarom geen werk
en versterk toch je hart het is een groot hart en goed als een ander een ei
en o man ik wil...
zij was een eenvoudig meisje zei hij toen ik haar trouwde
zij was heel eenvoudig en lief
maar ik ik zag in mijzelf dat dier in mijn rug je kent het de bek altijd open
en altijd vreten en ik geloof wel dat ze nooit meer zal komen en dat ze uit
liefde niet meer komt nu ik hier ben hier tussen de anderen en die niet weten
ze kennen me niet natuurlijk en weten niet van dat dier en niet van die
geweldige wil die ik moet voeden want wat er vroeger was van drie
weefgetouwen of zes of tien en later nog meer en altijd de eerste dat is er
niet meer voor het oog van de mensen die blind zijn en nooit zagen die
touwen en nu niet dit dier
er wordt geofferd fluisterde hij
en van de kinderen blijft u zelf fluisterde bij
en van de ouders kom tot u zelf zei hij
en tot de kinderen maak een teken
en tot de ouders wees dat teken
want niet van de schim zijn in het bloed zoals ik nu zie dwars door het
licht van de dag het zal er wel zijn en dicht door de gordijnen met de vraag
| |
[pagina 493 (97)]
| |
je komt toch niet met een mes want een mes is een scherp ding en dat mocht al
nooit van mijn moeder maar 's nachts hoorde ik kreunen haar stem om dit
mes en mijn vader die deed het hij droeg het altijd en deed haar het aan
in het vlees als was zij de mantel en daags dan maar bidden en het rijke
van de huid doen en lappen verkopen waar het maar kon ook weer gordijnen
en altijd aan vrouwen en soms brengen harde pakken textiel met de
nagels der arbeiders er in of ik dacht ook wel dat mes maar hij had het altijd
en het stond klaar en later zeiden zij zij hadden veel kinderen en het
was een gelukkig en enig gezin
maar mijn vrouw wil mij niet meer komen bezoeken
zij is bang voor de schimmen
die zijn overal zei zij en haar ogen kregen dat deel in zich van de betaling die
ieder de rekening legt en het boekhoudkundig beleid van de angst
ik was wel bang ik dit kind het kind van ieder en allen en tussen de velen
het is erg bang in het kind ook van zeventien en ook wel van dertig
mijn liefde is het mensengeslacht
en abba lieve vader
en muilbron en denkdorp
de moeder het landschap mijn lichaam dat zij wiegde
dat onbegrijpelijk is en groot
en sterk was
de moeder toen zij stierf en nu niet meer is dan in mij
in mij in het zwakke
deze grote jongen vol met de plekken en in de plekken dat dier dat
niemand ziet
zo is de zoon van de moeder
het gaat de gasthuizen in en uit en wil de verpleegster en vraagt haar het
licht uit te doen maar de verpleegster wil niet want zij ziet het dier
als de moeder
ik heb je lief schreeuwt de man en doet het licht uit
| |
[pagina 494 (98)]
| |
maar de anderen de ander en ieder leeft door de huid van het donker en zet
hoog een roddel op over het ledikant dat wit is en het bed dat wit is en de
lakens die wit zijn en de begeerte die wit wil in de man
maar de verpleegster ziet wit en gaat heen en verplaatst met de angst de
patient die wit in de kamer wit is
en 's nachts liggen beiden alleen wit in de nacht en spreken het woord
onhoorbaar waarom
en van de vader terug tot in het vijfde lid
en van de moeder de daad en het eigene bloed
een denking van wezen
bedboeken pastilles pillen en dranken en de plicht van de aanloop
de trillende hand eenzaam van wit
zo zou de mens de god gelijk zijn
zo was hij gemaakt in het kind
en het grimhuis wachtte en week niet
voor de blik van het kind
dat altijd leeft
de tuimel de rouw het berouw de deugd en de spot van de wereld
het lachen
een kerklied in een veld vol distels
de lachende duivel het beest in de knikkende knieen
zou het of zou het niet
een getuigenis een toorn en een cachot
ze zat er in een lange meid en breide als de oermoeder een lange doffe kous
en telde de steken in 't donker en berekende de leeftijd van het kind en hoe
lang een mens kan leven en wanneer een kind het licht ziet zolang tot het blind
geslagen wordt
want er is geen plaats
en voor de liefde niet
zij ontvlucht op de dag dat het kind een jaar is
zij ziet op dat jaar en die dag de man die het deed en de liefde was
| |
[pagina 495 (99)]
| |
zij doet die man een voorwerp in de rug
de man valt neer met een vloek in het gebed van zijn bloed
het leven zei iemand
zij vluchtte en wierp zich in het water
onder water werd zij veroordeeld
zij kwam weer boven en was een ander
de ander liep met haar naar het huis van bewaring
daar werd zij bewaard en breit zij de kous
dat is het licht
de verse letter uit een dood woord
een gave gods tot god zelf
het wapengeweld van het ontwapende volk
maar er zijn voor de kinderen nog vrouwen die staan als een berg in de rijke
verwering van haar huid en de top tot de zon strekken en de voet tot het
midden der aarde meten en in de leden de lava van leven die kookt in de mond
en de borsten tot burchten slaat en de ogen de vlam en de schoorsteen de
roet en de rat en het rad van dit leven op aarde de vreugde erbarmen de
genade de stoot het al en het alles geven
deze vrouwen zijn meisjes de dochters van wie van de onbekenden de ouders
die het oude lied wisten gaande te houden en wisten de benen horen te zijn
lang en blank en bruin in de zon en wat daar tussen en boven de voeten
het hoofd en de taal van de mieren een hart in het hart het gat voor allen
van warm dit leven voor u voor jou voor wie er maar is en zij zullen zijn de
vertroosting en het beeld van de moed de roekeloze het stuur en het schip
en de lading voor ieder maar voor de ene het meest want zij is hem het wijf de
eerste de vierde misschien maar de juiste en zij vervult de tijden en haar
armen en handen zetten haar lichaam haar ziel en zijn beeld op tot sacrale
vreugde en wending en oppergelaat der dingen
waarin dan de kinderen hun moeder beschilderen
en mannen later hun vrouwen
| |
[pagina 496 (100)]
| |
en kinderen op straat schrijven: mooi is de stilte
of roepen aan zee: ik ben de oorlog
en: ik ben een jager
en: ik ben een munitieschip
en de kleinste: ik ook een minutieschip
zo gehoord aan de zee door de moeder
die zijn die weten en de grond van hun handen en de mest van hun lichaam
vormt van zon dit beeld
dat is van ouders en kinderen
genadeloos van de liefde bezeten
en niet hervormd vrijzinnig hersteld van 't gereformeerde verband
en niet katholiek en niet oud of verkeerd van de doop tot het hoofd
en de hiel de achilles
maar alles en allen in de vorm die draagt alles
en leesbaar de gebaren der aarde
die de mensen zijn
en doorelkaar
en aanelkaar
en geklonken
en zonder boven-of onderzin
in de kleiweg van waanzin
het paedagoge modderbad van ouders en kinderen
en de troebel en stank
en het huis dat wordt opgericht en valt
valt in de man die later uitloopt een sigaar koopt en monstert op een schip
als sjouwer als kolenkerel als stoker en de laatste brief van zijn leven schrijft
als een jongen met tranen in zijn ogen toen hij zijn moeder voor het eerst
verliet en de vader dood was en hij ook wilde schrijven maar nog niet kon
en nu doet hij het bij schrijft:
| |
[pagina 497 (101)]
| |
ik kan niet meer ik zou wel willen maar het kan niet meer
je bent een goeie vrouw en onze kinderen zijn mooi en we hebben voor het
oog der wereld alles maar als ik een mens wil blijven en dat moet
dat zei jij ook dan moet ik weggaan en zo ik niet de moordenaar van wat
ik lief heb en om me heen zie gebeuren zoals het ook al in ons ligt
als we kind zijn dat pijn doen van de mensen onze ouders die ons liefhebben
dan gebeurt het ook in de droom met dat mes je weet wel
ik vertelde het en je schrok want ook voor jou ligt het stalen blauw gereed
dat het mannenoog heeft en ook wel de vrouw want wat je soms zei
met een glimlach maar met de nagel al onder mijn huid dat was wat ik
vrees en mij gek maakt en bang en altijd en voor ieder en elk die
samen wil leven en moet en niet anders kan hoewel het andere anders in
hem wil en dan ga je als je een vent bent dan ga of je slaat dood
of je gaat weg en slaat je zelf een reis in zoals nu onder in een donker
schip waar je de richting van varen niet ziet óók niet ziet
maar dat weet tenminste
want je wilt niet moorden al is het soms fijn in de vingers
ook het liefste niet
ook al vraagt de liefste het
dat wat je hebt naar men zegt
zie en nu vermoord ik mijzelf en misschien ook jou
door te gaan is de lafheid een vlucht
en met de kop in de kolen is als die vogel het kind met de kop in de grond
er is niets veranderd behalve dat de vader en moeder de dood zijn gestorven
maar het beeld van hun leven tot mest van mijn ziel lieten staan
en dit kind dat nu staat aan de rand van de hemel in een diep schip
met de tienduizenden en zich een voor een de leden uitrukt en tot decor
slaat en beeld op de stranden der wereld als wachttoren en seintoestel
en bundel van zichtbaar licht op het openbare probleem van emotie zoals
het gaat langs de schelplijn de juttershand gereed tot de greep en de daad
in het onvoorstelbare vermogen te zien de wending en wissel onder
| |
[pagina 498 (102)]
| |
de opperhuiden van de verkavelde tuinen natuur het noodlot de eenzaamheden
geest en de verdorring der wortels dwz het sterven der goden dwz
de moord op de goden dwz de waanzin der kinderen in de hand van de
ouders dwz de waanzinnige hand van de liefde der ouders dat is het drama
dat zich ontwikkeld onder de dagelijkse gang van de hand, de huig
en de adem die de dingen de stier aandoen die de kinderen bespringt
en besprongen kijken zij op naar het werk en de daad van de vader en
moeder en zien in de traan de kracht omgekeerd tot het beeld dat hen bewoonde
en zij nemen de spade en ondergraven en woelen om en het
beeld valt en ligt stuiptrekkend van het voetstuk en na één nacht slapen
is het beeld opgegaan in de groei van zich zelf en na vele nachten op een
ochtend staan de kinderen op en zien zich vergroot en maken een mooi
graf en in dat graf leggen zij het beeld maar zij zien niet en de droefheid
die zij voelen geven zij een mooie vorm en deze vorm plaatsen zij om het
beeld zoals het ligt en geheven wordt boven het graf een meter en deze
vorm draagt de naam van de rouw en de lippen prevelen het woord gebed
en de vader en moeder liggen begraven en de vorm groeit door in de taalgebaren
der kinderen
en nu kan het zijn dat zij gaan zien
maar het kan ook zijn dat het beeld hun blikken stuk slaat
en dat zij vormeloos zijn
en zo leven
of kranten gaan vol schrijven met een lieveleugengestalte in het duidelijk
waarheidslievende bloed
de godsboden staan aan de kant en laten de boodschappen los zoals eens in
de pot met kikkerdril het wonder te lezen stond
in de zon worden het kikkers zei de vader
alles groeit door de zon, zei de moeder
dat is de verklaring, zei de vader
het kind knikt
| |
[pagina 499 (103)]
| |
en soms als het de afwezigheid weet schopt het kind de pot om
dat is ook een wonder
in de huiver van het kampvuur voorover de indianen de bijlen naast zich in
aanbidding met de denkbeeldige paarden aan de rand van het bewegende
bos in de vlammen het oog gestrekt langs de vuurtong der nacht
en het hart stilgezet om te horen de vreemde stem van hitte diep uit het
bewegende bloed zoals het vuur is en boodschap van de onzichtbare wereld
die niet stilstaat maar veruiterlijkt in vuur het gebaar aangeeft door de
voorouderen handgreep heen tot het teken der aanbidding en opheffing
binnen het rokende offer van bloed
zij geven de pijpen door
zij zeggen vrede en hebben hoge plechtigheid
zij denken aan de veroordeling van een gevangene
zij hebben iemand aan de paal gebonden
zij rangschikken trots de verenversiersels en dragen het hoofd rechtop
zij wandelen blindelings naar de paal
zij worden bewoond en zien de gestalte zich zelf
bleek aan de paal
omdat zij indianen waren
|
|