Verzameld werk. Deel 2. Het boek ik. De andere namen. De derde persoon
(1978)–Bert Schierbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501 (105)]
| |
[pagina 502 (106)]
| |
later brandt zo'n jongen een koud vuur in zijn kamer en kijkt met
kostverloren ogen rond
hij zit wederom aan de paal en telt de tekenen
tegen de sombere middagthee van zijn moeder
en telt wie er gek werd
en zegt de namen
en van wie niet willen werken in deze wereld
de jongens
de meisjes
en altijd klaar voor het bed en de liefde
alleen nog liefde, fluistert die jongen
zwart in de zak van zijn jeugd gelegen
en hij kijkt in de zon
ze gaan weer, denkt hij
zie je 't is niet de eerste keer en hij keek naar zijn pols
ik zie niets in al dit gedoe van al die mensen die maar doen en niet
weten waarvoor en ons toch ook niets kunnen zeggen want zij kijken door
televisie naar mooie technische paddestoelen en sturen je er in met
loden pakken aan en kunnen niet lachen maar knikken de ja en de nee
en door alles heen dat gemier over pakken die passen en jassen die
verslijten en dat verstellen en nooit eens royaal de boel over boord
maar altijd hangen en dan zuchten tegen het water en in het gore beeld
van zo'n mond in een spiegel
de zak waarin ik lig is de zak dat is duidelijk
oh er zijn er die met loten venten op de terrassen voor de verzorging
der jeugd in tehuizen, maar 't is overal 't zelfde niets voor de lol maar de
plicht en op je reet zitten en luisteren het begint als je zes bent en het
eindigt nooit als je ouders nog geld hebben ook en wat in dit leven zien
ik zie er niets meer in
ik deed het ook zonder tranen
ik word er niet gek meer van
| |
[pagina 503 (107)]
| |
de zak van veel kinderen staat als voer aan de weg en de ouders lijken
alleen nog te eten
met kerstmis konijnen
maar de hele dag door de kinderen voor de spijsvertering van die eigen zak
natuurlijk die ook zwart is
de ouders zijn zo jute zie je
nee ik wil nooit meer iets doen en nooit meer nuttig zijn en alleen nog
zitten en de zak vol lol maken
ik heb de pest aan jute en al die kerels die iedere dag weer jute maken
in de fabrieken en de kantoren en overal waar ze maar niet stil kunnen
zitten want dat is het ze hebben het nooit geleerd de arme donders dat stil
zitten niet en niet om gewoon maar arm te zijn en niet bedonderd
en daarom doen ze alles tot in de laatste perfectie van waanzin en zien
daarin iets en in die apparatuur die zo mooi werkt dat je er gek van wordt
alleen al van er naar te kijken dat is al meer dan voldoende en het draait
maar door voor je ogen en niemand ziet dat alles je alleen maar tegen
staat omdat je er niets meer in ziet niet kunt
ik heb nog nooit iets redelijks gezien of gehoord
toen ik zestien was braken ze de boel voor je ogen af en leek dat nuttig
en nou liggen ze te meieren dat wij de boel moeten opbouwen en net als zij
en niet zien dat het van 't begin af aan al weer mis is
in 't grote en 't kleine
nee en wij willen dan niet werken en wij zijn bedorven
nee en de jeugd interesseert zich niet en we tonen geen belangstelling en
kankeren op duidelijke etterbuilen want alles zeggen we alles is alleen nog
een geweldig zielige etterbuil en ze kijken er naar door de televisie
en ze zeggen van atoom zus en zo en nou nooit meer oorlog want
en zo zeuren ze door zoals ze al jaren achterelkaar gezeurd hebben
en maar door gaan zich lekker maken
en wij willen niet werken
maar zij zullen werken
| |
[pagina 504 (108)]
| |
zij zullen bouwen
alles hebben ze al gebouwd wat er staat dat we zien en niet zien onder de
grond en boven de grond en straks de maan ook nog verpesten
en wij willen niet werken
wij willen alleen nog lol in de zon en verliefd zijn en mooie meisjes
en geen ernst want als we een gebrek hebben misschien is dat we niet meer
ernstig durven zijn alleen maar bedroefd omdat we bang zijn dat we
in ernst de boel zouden opblazen al die mooie en minder mooie woorden
die zwarte pakken en hogehoeden en die optimistische colbertjagers
en die hele vervloekte rotzooi die zij hier neergepoot hebben en waarvoor
ze zich nog op de borst slaan ook
en ik weet wel het zijn ook mensen en ze doen ook wat ze niet laten
kunnen en moeder de vrouw en alle kinderen en de bazars en de clubs en
het winkelen en de verleiding van wat ze zelf maakten net als die ploert
van een paddestoel door die electrische kiektoestellen en ze kijken er naar
en durven zich nog niet eens rot te voelen
maar niet aan denken en morgen maar weer door het komt niet zover het zal
wel niet en als dan wij niet als wel dan misschien wel weer iets anders
en zo klunsen ze door en wij willen niet werken
wij zitten positief in de zon en onze grieven
wij zullen ze wel uitlachen als de boel weer eens echt misloopt
als ze 't zelf ook zien
als de darmen weer aan de muren hangen van wie dan ook
als ze zich eindelijk weer rot voelen
maar 't was dit keer een echte proef wetenschappelijk verantwoord met
echte manschappen op 15 km afstand van waar het ding neer plofte om te
zien of ze er echt levend af zouden komen en of er niet ergens inwendig
achteraf toch iets stuk blijkt dat kun je nooit weten met die stralen
en heel ver wel op 60 km zaten de autoriteiten met de kijktoestellen
en registreerden maar weer alle gouverneurs en zo en asbesten pakken
| |
[pagina 505 (109)]
| |
aan en donkere brillen op en maar kijken of alles goed ging en nou komt
zo'n ding over een paar jaar neer en dan doet ie zelfs de vijand geen kwaad
omdat de bedoeling niet is omdat o godverdomme omdat weet ik veel
de boel moet blijven draaien denken ze je hebt het allemaal wel
maar 't is nooit zo zeker en ze tellen nou de boel op die heeft een klein
vretend gebrekje ontdekt en die zijn ogen konden er toch niet zo best
tegen en ook diep uit de grond uit de aarde de ingewanden meent men een
raar gerommel te horen dat ook niet deugt en als ze daar dan ingaan
kijken scheurt de hele zweer open en stroomt de rotzooi vlammend en
bloedend over hun handen en beginnen ze te schreeuwen en deugden de
toestellen toch niet en dan beginnen ze opnieuw of ze denken dat ze net
ver genoeg zijn om tegen elkaar te beginnen want dat weten ze ook
altijd zo precies
ze weten alles precies en daarom is er voor ons toch niets meer te doen
wij willen niet werken wij willen alleen nog lui in de zon
en zij mogen zich vrolijk maken over onze gedichten
die we maken of niet maken
ze mogen alles doen wat ze willen zich ergeren en ook gewoon doorgaan
maar wij doen gewoon niets
wij zitten maar te kijken en we verbazen ons een enkele keer over hun
vaste stemmen
en dat gebaar van wij weten diep in onze strotten weten wij alles dat
is altijd al zo geweest wij die bouwen wij practische mensen wij maken
alles hier waar jullie van genieten de bioscopen en de voetbalvelden en de
treinen en koeltorens en krankzinnigengestichten en fijnere gevangenissen
en het recht en de wet en de hele boel het geld en de schulden en al het
gemak en de taarten en de wijven en kinderen en alles ja alles maken wij
voor iedereen wat
maar wij zitten in de zon zeggen de jongens en meisjes diep in de grief
van hun huid die gescheurd werd voor de tijd waar het mes aan te pas
kwam toen ze nog droomden en die de droom werd afgesneden en die nu
| |
[pagina 506 (110)]
| |
toch op de onderstroom verder leven van gekregen brood en kleren en
uitvreten wie maar wil hun lijf of het werk van hun pennen of van
de penselen die ze de droom leggen voor die ouderen die ze zo kennen
en precies weten waar de kantoorkruk iedere dag het hardst kraakt
in zo'n hart dat ook alleen verder moet en soms de cafés induikt van die
jongens en meisjes en met geld gaat gooien over die jonge huiden
en ook wel de vinger uitsteekt met een dooie bal in zijn ogen en kaatst met
de fletsige bloei van mislukking daarergens diep weg nog dieper
dan de draaiende kruk van iedere dag een slag verder en gewonden
om die draaiende as met huid en haar het haar vaak al weg en de opperhuid
maar nu vretend het vlees en dat vlees protesteert laat door de vingers
geld gooien handen en glazen vol met een dronkenschap vol muiters
binnen het vervloekte vrijwilligers legioen van zijn lichaam zo achter de
oogbollen daar waar het prikt iedere dag weer op het blindvlak
van het plichtmatig verdriet
dat zijn de jongens en mannen
de sommigen wit nog in het rode vlees van hun droom
de meisjes die zich opmaken en wachten
die hun ouders uitkleden op straat
die de vloek diep kerven in de huid van het licht
die hun gelijk uitbroeden tegen de waanzin
die soms gek worden en in bedden gelegd omringd met witte lakens
en zusters die ze niet aan mogen raken
want dan loopt het verkeerd
het is niet voor niets verkeerd met je gelopen
nu niet hier de boel verkeerd laten lopen
wij willen genezen wij zijn de zusters van alles maar niet van dat wij
moeten lopen zoals de anderen lopen zoals alles nu eenmaal loopt en wij
lopen zelfs droog op te weinig geld en doen wat we kunnen maar nu
moet je goed kijken hoe wij lopen dan zie je wat lopen is en de richting
want die ben je kwijt zo kwiek zo zo'n meisje je de bloemen toch brengt
| |
[pagina 507 (111)]
| |
zeker dit is het kleine maar ook daarin is het grote dat zie je toch en niet
lezen die boeken neem liever deze zo gezond op het strand de wereld
zo mooi en met bloemen en aan het eind krijgt ieder wat ie wil heus de
besten blijven altijd wel over en vertrouwen krijgen loop maar wat buiten
je bent hier zo vrij maar niet het hek uit en dan gaat zo'n man meisje
vrouw of jongen lopen eerst langs de paden en dan naar het hek en zij
ontdekken geen punten om de keel in te drukken of eindelijk die snik in te
smoren die punten zijn afgeveild om alles goed te laten lopen ook voor
wie ongelukkig zijn en moe van het lopen
en zo zitten de kinderen te kijken vaak in een zwart imaginatieschip
de ouders liggen in hun eigen ellende
en in hun wat zij zijn, zei een jongen
want zij weten niet wat zij doen en om de angstkragen wappert het haar
van onder de hoed die alles dekt
dat is de vlag op het zwarte schip
dat is wat men leest op deuren: hier konijnen en deuren te koop
dat is dat zij zich een gat door de benauwde ruimte slaan
ook begrafenisondernemingen met auto's en gothische lijkwagens
en soms liggen zij ook binnen de heilige adem van het zijn en laten de angst
uit geleund over de liefde en met de vingers spelend en de hand soms
los naast het bed in de ochtend en een lief woord nog over de lippen dat al
wegloopt met het licht en de hand die later spijkers slaat of deurknoppen
poetst of een vrachtschip bestuurt of bruggen ophaalt en cijfers invult
soms ook hangen zij het riool uit in een diepe slaap
en zijn zij zich bewust van de diepe stank die de mensheid in hen werd
en slaat zo'n man de hand aan zich zelf, royaal met een mes
of doodt hij vrouw en kinderen om overal af te zijn
of hij emigreert en woont alleen temidden der velen en kent alleen nog
zijn handen en die handen doen dan het werk uit het lichaam en het werk
gaat voor hem staan in stenen of houten bouwsels en op de kozijnen
krabt hij de strepen van de dagen die hij aftelt en zo weet hij wanneer het
| |
[pagina 508 (112)]
| |
nieuwjaar wordt de dag waarop alles nog eens opnieuw begint maar
misschien is hij wel dronken en heeft hij een motor gekocht en rijdt hij
als een razende rond door de tijd met de cognacfles aan zijn mond en
schreeuwend in onsamenhangendheid wat eens zijn jeugd was o moeder ik
wil in de wieg en die tol draait niet meer en mijn vader is dood en kan
het me niet meer leren en waarom ik niet pissen kon met meer in een pisbak
en dat ze je de zindelijkheid te vlug hebben geleerd dat staat dan in de
boeken die je leest van de ziel omdat je als mens daar iets van moet
weten en ook niet altijd als een wilde losgelaten hond over de aarde
kunt lopen
o god de zwaai van een schip door de ruimte, schreeuwt hij
wij verstellen alles: staat op zijn deur
wij maken het oude als nieuw
en dit is de derde orde dat Jezus al lang door de straat loopt en zijn
toren opstelt en zijn wake over de mensen en nou moeten jullie allemaal
komen en laat de spijkers maar thuis en ook het hout want hij is dit keer
onschendbaar want wie er aan gaan zijn zij die om zich heen een huis
hebben gebouwd en de deur niet meer uitkomen maar wie als hij over
de straat loopt ook gewoon als vuilnisman die wordt vergoed het werk
dat hij op aarde deed en zal de verandering meemaken dat dit tranendal
zich bolt tot een berg van licht
wij verkopen een droom van een schrijfmachine
die meid is een droom van een meid riep een kerel 's nachts aan het
water en hij hield zijn handen uitgespreid en bad haar over het zwarte
water tot zich van achter de ramen waar het meisje lag en keek of de
stem niet hoorde omdat zij met een ander was
en dan gebeurt het een enkele keer dat een rijk man zijn geld weggooit
niet uitdeelt maar weggooit
en daarna zich zelf gaat blootstellen aan iets waarvoor hij nooit een
pak heeft gedragen
| |
[pagina 509 (113)]
| |
en misschien gaat hij wandelen door een kerkstraat en koopt een handvol
boetseerklei en gaat daarmee naar een vrouw of een meisje die het kan
en zegt maak mijn beeld opdat het voor mij staat
zoals het kind der tienduizenden
maak daarnaast een mooie vaas voor mij en zing met je vingers zoals
zij deed voor het kind der tienduizenden
na de bevrijding
dan word ik misschien bevrijd, zegt de man
en de vrouw neemt haar handen en legt die om zijn hoofd en meet zijn
slapen, zijn oren, zijn ogen en tenslotte zijn mond
en zij zegt, die mond is altijd moeilijk te treffen
zoals zij zei het meisje tegen het kind der tienduizenden
maar mijn handen kennen het werk, zegt de vrouw en zij meet de man in
zijn geheel
ik wil niet alleen je hoofd zegt zij de volgende dag
zoals de meisjes zeggen met lachende ogen tegen de jongens de ene
uit de tienduizenden
en zij staat ritueel voor hem met de stem van haar lichaam
dit overkomt iedereen
zij neemt zijn hoofd en zegt, kijkend naar het beeld van haar handen,
het hoofd deugt niet
hij nadert met zijn lichaam en zij
en zij denkt nu draait hij iets in mij stuk de nek om iets dat er is en weg
moet en bewaard moet blijven de stem van mijn moeder en waar gaat het
heen want ik ben niet meer alleen en toch eenzaam en komt het zo dat
het is als een mes of eet de mond die ik tref nu mij op die mij treft
en bang maar geen genade want door en alles door alles heen
want het offerblok is wel versierd maar over het zwart der doeken zal
het scharlaken vloeien en de vloed ben ik
en de pijn
en de man ziet zijn vader
| |
[pagina 510 (114)]
| |
en zij ziet haar moeder
en wat nooit mocht worden gezien
maar de eigenhandigheid van het lichaam
en een neger die heeft een zo grote maar ook een man met een neus
zolang als deze
en zij weert af en meet de neus van de man
het klopt niet altijd, zegt de man
het moet wennen alles op aarde
wij ook aan de huid
zij is ons de moeder
maar in het beeld ziet zij door de duik der tijden de vader
en waarom het niet mocht
en de man hij zal sterven wederom ingegaan tot de schoot van zijn moeder
een woonhuis groot en voorzien van het zachte tapijt zoals het wel lag op
de ouderlijke vloeren van de woning het kind
ik maak je beeld met mijn bloed en de snik van mijn lippen en de traan
van mijn ogen en de druk van mijn knieën en de klem van mijn armen en
mijn vingers tellen de moedervlekken op je rug in den blinde
zij voelen en zeggen de naam van alles dat lag in het zwijgen mijn lichaam
dat een mens is en meer dan een mens een vlam wij samen de vlam en
het vuur alles onszelf dat ons bouwt en heft in de keel van het leven op
aarde is mooi
het is mooi zeggen de monden en kussen elkaar tot teken
en de droom staat op tegen de gruwel der dingen
zij spelen elkaar mooie woorden in de mond tegen de zwarte handen
der muren
zij spreken spaans met elkaar en bebouwen de kale rotsen en stichten
een klooster
binnen het klooster halen zij de beelden en zetten die op langs de wanden
soms plakken zij de vensters dicht en kleuren paaseieren
| |
[pagina 511 (115)]
| |
soms gaan zij met het jaargetijde rond en zien elkaar de monnik in de
ogen en heffen het kruis tegen de muren en schreeuwen een nacht door
om meer
maar de nacht slaapt en heeft het oor liggen te drogen in de zon aan
de andere kant van de aarde
dan slaan de woorden zwarte gaten in de nacht en moeten de mensen door
donkere lichaamsholen kruipen op zoek naar de sleutels van het woord
dat zij eens hadden maar dicht ligt
dan staan langs de kant de mensen der wereld en leggen de dwarsbalken
en ziet zij de man in een overall die gebogen gaat en balk na balk
heft maar niet alles kan dragen
dan trekt zij zelf een overall aan en zegt wij doen samen
ik ben een werkende vrouw
zij stropen de mouwen op in de ochtendzon en werken tot de avond
en met de avond al laat bij de maan zien zij opnieuw de weg vol met balken
en zij voelen zich de ezel
en zij nemen de steen en gooien de ruiten stuk
de ruit valt scherven op de vloer
de vrouw vertrapt met blote voeten de scherven tot bloed
de man staat op neemt een emmer en boent het bloed van de vloer
dat deed haar vader ook, denkt hij en kijkt naar haar voeten en verbindt
haar en denkt aan zijn moeder
de volgende dag hervatten zij het werk maar de man heeft zich een ezel
gekocht
dan droogt aan de voet van de berg de rivier uit en verdorren de tuinen
die zij jaren hadden omheind met de balken van de weg
dit worden de zeven magere jaren, zeggen zij tot elkaar
dan is er voor de mens op aarde geen plaats, leest de man
waar toch het raadsel mijn lichaam zich vindt in dit leven denkt de vrouw
van de man en neemt een steen en een bijl en gaat in de steen
het beeld hakken
| |
[pagina 512 (116)]
| |
de man tekent figuren in het zand
zand is vluchtig
het is bovendien ontbost en het waait weg naar het water
dat beeld is een deformatie, zegt de man bij zich zelf, maar ik herken
mij na jaren
hij neemt de spiegel en ziet zijn vrouw en het meisje en de kussende lippen
met het teken en de traan over het offer dat lag op het blok dat was het
kind dat kwam de ogen opsloeg het licht niet kon verdragen en
verblind stierf
ook de duisternis niet, denkt hij
zij werken verder en bouwen een munitieschip naast het altaar
zij plaatsen dat munitieschip in de droge rivier en schieten er mee
de omgeving plat
nu hebben wij uitzicht, zeggen zij en zien zich zelf staan in een geblakerde
ruïne van zweet van de buren zich zelf
wij zijn de buren, mompelt de man
wij graven ons in, zeggen zij tot elkaar
in een kindsheid, zegt de man en ziet zijn ouders
een mangat leest de vrouw in de krant
dan gaat het hart iets ingeven dat het spel niet kan verdragen
zij verliezen het gezicht op hun eigen hielen
een voorbeeld van leven gaat opstaan tegen de muren
zij kopen er een beeld bij, een egyptisch respondant
een man die antwoord geeft, denkt de man
hij vlucht en legt zijn ouderlijke kleren af als hij op een avond komt
in het ouderlijke huis
die zijn van de bruiloft, denkt zijn moeder
en tot voorbeeld van leven, meent de vader
de man gooit een vaas om en vertrapt de scherven
met de scherven keert hij terug naar zijn vrouw
dit is de vaas zegt hij haar die ik breng zegt hij haar dezelfde die ik in mijn
| |
[pagina 513 (117)]
| |
jongensjaren nooit mocht breken zegt hij haar
wie is de vaas, vraagt de vrouw
de man vlucht opnieuw en keert niet meer terug
het grote orgel der jeugd praat na en gaat zijn gang veelstemmig
en wat er was stemt in
er zijn er zei mij later Pedro die bewust hun eigen vrouw redden, zij doen
dat door het doden van de stier
wij vrezen de stier heel erg, zei Pedro
een transcendentaal eroticus
of men zweert bij genealogische stroobloemen en zet houten stambomen op
aan het kampvuur, zei de jongen en daarna brengen wij in 't donker
de meisjes weg
aan de brandende stamper de bloemen onszelf
en zij vragen elkaar of zij een zwaantje kunnen maken en vertrouwd zijn
met het paard
als god groter wordt, fluistert het meisje
vooral de eenzaamheid spreekt klagelijk, hoort dat meisje later
toen zat ik klem in het startblok en brak mijn been door de kracht van
de afzet, zei de jongen
en hij wil genezen, maar zijn ouders zeggen Parijs jongen, Parijs is heel
slecht voor jou voor jullie allemaal jullie jonge jongens
stil met vaste ondertoon van begeren gaat zo'n jongen de lange weg van het
water en erkent zijn element en het principe van zijn geboorte en vraagt
ontslag aan de tredmolens en zet sterke hoge bomen op om wind te vangen,
buigt niet maar leest de krankzinnige boeken der bevrijding gaat met de
sleutels van morgen over het veld en vraagt zich af of het mensdom
kan worden afgeschaft een vrouw gered de ouders bemind en hij geen lachnummer omdat hij op dinsdag de maandagmelk blijft drinken
men wil slechts in een ruime jas zitten, leest hij ter oplossing
hij koopt die jas en hij groeit er nooit meer uit
met die jas, zei een vriend was het zo dat hij meegroeide tot een bepaald
| |
[pagina 514 (118)]
| |
ogenblik zie je zoals ik nu uit het raam kijk nog wel en zo naar jou en
dan niet meer of zo er wel geschreven staat in de krant men kijkt niet meer
of boer plus boer geen hoogoven is dan knapt de jas van jaren zoals de
keukenmeid die zegt dag jongeheer en zo ging het en ik ben blij dat je
me opzoekt hier en niet buiten het raam staat zoals ik buiten de jas zie je
hij ligt hier nu en wordt gerepareerd het is de rijgdraad zegt de dokter
die specialist is in knopen leggen en doorhakken want men moet toch verder
zei hij gisteren en vandaag zei hij je moet rusten en ik vraag me
wat moet ik maar de zon blijft altijd schijnen zei mijn verpleegster
en toen stonden de steden in hem op en schreeuwden om verlossing want
hij was in de paring der dingen op aarde die hem de rook aan de ogen
gaven en die hadden de ogen de vijf honden der wreedheid met het
gruwlijke zicht in de blaffende muilkorf zijn hart
de chirurgen snijden wel
zei hij mij
zij zien duidelijk, ik was er eens bij
maar de schade aan mijn hoofd is niet te meten
want het reutelt in mij over een vliegwiel van jaren
en ik reis met een volière in mijn handen als een romeins keizer
en ik zag hoe een dochter haar kreupele moeder gade sloeg
dat de mens zich aldus moet verplaatsen op aarde
met een platgeslagen gezicht en in somnambule vegetatie
in de hand de krant der dagen
zo was ook dat meisje dat de bladen van een droog hart in de regen legde
en de hemel kleurde met rood en de genade verloor in de ogen der anderen
zij strooide motteballen overal
soms zegt zij stil tegen mij: ik ben nu niet ziek meer en zij kleedt haar
handen voor mij uit en zegt zie ik ben een kiesstelsel met een mooie spreuk
op de lijsten zoals vroeger mij mijn moeder die meegaf op mijn verjaardag
met een koek op mijn arm waaromheen een roodgekleurd lint dat ik moest
bebouwen
| |
[pagina 515 (119)]
| |
dat bebouwen ze nu, zei zij en glimlachte
en in haar ogen nam een scheppende evolutie de woorden in de hand
en zij zei zo leert men zien dat een steen soms overmenselijk zuchten kan
en dat je stilstaat in het randgebied van je lippen die doorgaan de bloedende
hartklep aan je vrienden uit te leggen van wat er omgaat zie je zoals
mijn moeder zei kind als je wat hebt zeg het me maar
maar niet boven de betekenissen uit
die zij de adem afsnijden omdat de tocht niet te verdragen is en het
geloof nog zo jong
maar dat een mens zijn borsten onberoerd aan de kapstok ziet hangen
met wat lege vingers van een dichter er om heen en met in je ogen het
visioen van je ongeboren kinderen dat is niet uit te leggen
dan klappert de wind der ongewoonte door de woorden en
is het nergens stil
dan speelt de menselijke radio onophoudelijk door de muren der afzondering
en houdt de tol aan het draaien die ik betaal iedere dag en niets
staat in de regel der tong
het noodweer voorwaar woedt in de kinderen
en ik vraag mij soms af: Isidore dan?
wordt de kan aan haar inhoud gemeten
en staan haar leden een lied uit?
en wie is groot
en is de daad een grotwoning gegraven in de vlakke huid?
zo het zo zijn mocht
en over de dageraad
want het lichaam hijgt naar de horizon over de wilde dieren van mijn lippen
wat ook koos mij schreef uit Australië in de zwijnshonger der onvoltooide
symphonieën in de dorre vuisten der landschappen van de opstand der
kinderen in de verlaten beschrijvingen die zij doen soms aan het bovenbeen
der vrouwen met de roodkleuren eenzaamheid en de verzaking der handen
omdat de wortel der dingen hen bewoont en uitzaait tot schaduwwekkende
| |
[pagina 516 (120)]
| |
boom in de woestijnengang der mannen op aarde
de dronken keel vol zonlicht
het oog de bonkstem bazalt in de branding der zee
aan de bloedmuren peletons der emigratie
in de huid, jongen, schreef hij, zijn wij allen alleen
en zijn wij van god los?
liet god ons los om wie de moeder ons bidden leerde mij in Veendam en
jou in Beerta
zoals ik nu zie bidden de mantis en de schreeuwende tor hoor in de nacht
met het geluid en de duidelijke stem de wereld is leeg?
o, ik kus pacific op mijn muren en zilte moederliefde en omhels mijn
kinderen in eenzaamheid
ik ben ook opgevoed
ik houd van mijn ouders
zij deden in schrijfbehoeften
ik kreeg een schrijfbehoefte
en de vervreemding begon tussen de ondergaande zon in de sloten turf
tussen de eindeloze vuren en regens van god op aarde
wij zongen 's zondags
tot het beeld rotsbiddenvast stond in het geloof der handen
en de canto hondo het mes trok en stiet in een brallend hart
om de verschrikkelijke samenspraak met een zwijgend vlak land
dat ik voerde avondrood heilig bevlogen van alphagebeden
23 letters, jongen
in de kabbelsloot het kinderwoord
met dt
en ik dacht mij de koning spijkervast in de drukproeven van mijn ogen
om de boze wolf uit te laten
en een waarschuwing te worden tegen dichte huizen met hekken er om
ik zat in de stomme waanzin van mijn tong en rafelde hem uit en nam uit
mijn hersenschors het gehoorcentrum en legde dat overal neer en
| |
[pagina 517 (121)]
| |
hoorde en vluchtte zoals ik nu weg ben uit dat land met een ouderwets
beeld voor ogen want de moeder vergeten wij niet die het was zij die ons
bracht en voedde en de eerste woorden leerde en de grauwe vlam van de
volwassen mens die ging en blind sloeg en blindgeslagen naakt met een
rottend lichaam en een melancholisch achteroog
zij sprak tot mij in wandteksten
de waarheid achterhaalt haar wel en de rug krult door de goot der duizend
raadselen
ik ben een dichter schreef Koos en hier ben ik de dykefingered poet in
het bloedlichaam van mijn verlatenheid en binnen de hand van een oude
vrouw die krishnamurti kent
een verwende jongen die de wind uit middeneuropa vreesde
ik wilde wel Afrika zijn en een brullende ziedende woestijn waarin mijn
ogen bomen waren en waaruit de bananen oase van mijn blik een nieuw
woonhuis zou bouwen
ik sta alleen en spreek met de biddende mantis en gooi mij op de grond
en ben fantasie en werelddenkbeeld
soms nemen haar handen mijn hoofd nog en is zij ontroerd om haar
menselijk doen op de voetstukken der angst
dan poot ik mooie bloemen in de overgrote kookplaat van haar lichaam
met de dimensie 5
ik richt het beeld der getallen op en voel mij pythagoreër en zeg zij is
heilig om de bevrijding der dingen
maar de wortel lacht en staat niet stil
zo wordt mij een ziekte verweten en zit ik in bed met de biddende mantis
o heer ik schilder huizen en ik wil van het hart van de aarde
van u los zijn o heer
en van het hart van de aarde de riem snijden
die mij mijn middel meet o heer
want weet ik bid met een dier om de aanwezigheid
ik ben o heer als de huid van een rubberboom zo menselijk
| |
[pagina 518 (122)]
| |
en de huid is een vrouw
en de vrouw ging uit
zij staat op de gloeiende brug van het zijn
met de kapotte stad die zij is
in de geroosterde menselijke huid die ik zing
de eb en vloed der bewegende wateren in die maan van mijn stem
ik weet ik ben lunair en loop om in mijn lichaam mijn schuur
dat is koos mijn grijze vriend uit een bruin land
in zijn linker hand brandt de turf en zijn rechter hand verft het huis
van Australië op
en hij gelooft in het bloedschone woord en wordt gered omdat hij
verloren is
maar in deze vrouw, schreef ik hem, die ik nu ken en warm ook daarin
woont een groot land en de geschiedenis der wereld is de huid van haar
opperhuid geologisch gedeeld in de onderstromen tijd en met de waanzin
van enkele daden tot voorbeeld
zij is een letterteken zo zuiver en gesneden uit het oog der aarde
deze vrouw koos
zij wou stikken omdat niets meer kon door haar eigen
overmenselijke handen
maar om haar lichaam stond het welgebouwde landschap in maanlichte
bezetenheid en een vreemde jotadokter tot leven door de sardana ruimten
van het zingende rijk met de guadalquiviren greep van haar
opgeheven handen de aanbidding in de dalen dat land haar lichaam
dat is de eerste maan der roekelozen die schijnt tot in het hart der eeuwen
en haar benen de hoge altarengang geeft van de echo's der ogen
die kijken diep
die zagen het zwarte gat van de eenzaamheid
die haar de woeling der encyclopedische armen gaf en de sonore dissonant
die is de tegenstroom en de weergang van alles
zij liet zich niet afsluiten
| |
[pagina 519 (123)]
| |
zij zegt ik neem nu ephesol in mijn neus dat verruimt de keel en spoelt
door de weefsels der klieren en die krijgen stem daardoor
dan zingt zij een bloedend vuur op de horizon, mijn vriend
zo is haar gang
in de toverdozen stilten die mij bewonen en waarin mij de gezichten
van overal mij bijlichten en been geven en mij draaien tot vuurspattende
hoepel in het luchtruim der menselijke oogopslagen om de beschrijvingen
van het water te geven dat ons stroomt en zet tot beeld uit de ouders
van kinderen met de grootgrondbezittershanden gewapend en tot fabriek
van leven om te tonen de ruimtelijke pracht en ordening in een eenzelvige
alomvattende plastiek met een stem die de uithollingen steeds dieper
boort en zingt en bidt en schreeuwt en de vloek is van de bewegingsloop
der technische monomanieën dit voor een bezielde architectuur
zij staat spaans in het netwerk, zeg ik
een visueel volume met vonktorens en bloedspiegels die de kring opgeven
in dit menselijk-zijn van evenwichtswerken waarin de woorden en gebaren
der ouders verdelgd worden en tot vondeling gelegd soms als baby
maar ook geworgd in de maniacale greep die een man doet om de keel van
zijn vrouw en haar uitwerpt of in stukken snijdt en verstuurt in een koffer
monster zonder waarde, schreef hij er op
was het mijn vriend, die schreef:
voor het eerst red ik mij in mijn leven alleen
maar de kortsluiting volgt op de derde phase
als die wordt uitgeschakeld
de menselijke ziel
In de machinekamers der diepliggende schepen
die uitvaren op de bundels der kustens
binnen het doorzichtige scherm der toneelbouw van menselijke adem
de coulissen
een snelle franse mars naar de velden
in een mechanische schriftuur van gebaren
| |
[pagina 520 (124)]
| |
dat is de oude historie
de draaimolen door de herdenking
waarin ik stilstond met mijn kind
en op de betekenis wees
nu ben ik vader en jij het kind
en het duivels paard rijdt rond
van 8 uur tot 8 uur 2
maar Vinoba Bhave wil het land verdelen
binnen de bewegingsvrijheid der kogels
dat wilden zij ook, zei ik
het kind knikte en hoorde de vogel
die het bevliegt, dacht ik
op het ranke been van de droge grond
men moet veel baden zo zei Gandhi in de Ganges
maar wie is gelukkig, schreef mijn vriend als alles voorbijgaat
dat is de stroom, zei het kind
en ik zal je zalven zei de vrouw en zij nam haar handen en zij waren
groot en koel als de dalen der bergen om het hoofd der mensen
en zij was de berg
en het kind ging in en werd mythe
en het stond op tot de aanbidding van hetgeen het zelf niet kende
waar het lichaam der geliefde beladen met nieuwe evenwichtstoestanden
de beelden van zeer oude volken opzette
een dansende vuurbloem in haar vingers
waardoor heen de eunuchen fluisterden met rekenaarshanden en de tafels
beschreven met de vergeten naam
van de man die zich ophing op de dag van zijn bruiloft
en de caesar ging en hem lossneed met de trillende hand van zijn leven
en Toffie riep en het lijk sloeg: doe deugnait most doe dat doun aan
dien wicht dat doar stait in 't wit en in troanen en nait wieder ken
doe deugnait
| |
[pagina 521 (125)]
| |
omdat hij dingen moest doen die weigerden zich te voltrekken, schreef
Koos uit Australië
dat is uit de dagen der verduistering, zei de geliefde
de dramas der voorhistorische paleizen zoals zij afgebeeld zijn
van Anu en Adad in Assur
met de wakende leeuw der verschrikking
de formaties der bergen in het reizende zand
zo ook het stervende paard van dorst
en de zwart harige spin ter grootte van een mannenhand de tarantulla
die gregoriaans in de hoeken der kamers hangt
de geest des heren die is de verschrikking
de eenogige maan in het kind der tienduizenden
zij was een vrouw nu, die ik zie, uit het volk van de polders die mij voedde
en ik ontmoette in de gestalte die zij kreeg door kromliggen
op de vloeren der boeren
zij kende mij niet meer, zij gaf mij enkel haar melk
maar ik zei haar de eerbied voor haar tepels
zij lachte en zei ook dat het te hopen was dat het leven op aarde bewaard
mocht blijven van de gewone mannen en vrouwen en binnen de dijken
die opgeworpen waren
het is moeilijk te leven overal in Rusland en Amerika ook, zei zij
zij zijn hier rood, maar het is de kleur van het bloed
wij kennen hier de wierrook niet
maar het is een altaar daar achter de kerk
en ik ken ze die gaan met de kaarsen van hun ogen om te branden en de
band te leggen
het was héél vroeger anders
ik hielp je moeder nog met het omzomen der lakens en om de letters er
in te zetten
zij sprak en vroeg wat ik deed en zei dat zij nooit las, maar dat het tijd
voor haar was om uit te stappen en dat ik dat ook kon doen als ik wilde en
| |
[pagina 522 (126)]
| |
als ik toch boeken schreef en wel als een dichter was dan kon ik ook
haar lijster eens horen
die is blind, zei ze
die maken ze blind zei ze omdat ze dan mooier zingen
ik knikte en zei dat het waar was
maar ik heb geen lijster, riep ze toen ze de bus uitstapte en knikte
mij toe en wij wuifden tot elkaar
een roeping en geen vergane tempels
achter de kerk zag ik de doden uit de zwarte polders gedekt door de grijze steen
ook hier trekken ze messen door een berry-berry bestaan en geen geloof
in wetboeken maar onthalsen hele gezinnen binnen de letter van het woord
dit land is nat soms als de missouri maar de dijken zijn beter
ik knikte en tekende met pornografische hand een koortshuis op grafstenen
en daaronder in duidelijk schrift: iedereen mag me ophangen omdat het
mes aan de dode muren hangt en ophoudt decor te zijn
maar de vrouw was thuisgekomen en trok de gordijnen dicht rood tegen
de avond en dacht aan de blinde lijster
die dan mooier kan zingen, herhaalde zij enige keren
en zij keek naar haar handen en wat er in stond aan geïllustreerde papyrus
van alle tijden
de onmensenvreugde van de diepkronkelende wortel die het water zoekt
in het middenrif van de aarde
en wat er aan druppels op dit voorhoofd staan diep in de nacht van dit
land dat grauw ligt door het bloed der verwering
de litanie van de gouden droefheid der Mayas
de mond met de maanhand in de rode wortel
zoals zij soms gaan door een vader die zijn kind vermoordt omdat hij
denkt dat het achterlijk is en ongelukkig
hij zou de spraak der idioten niet meer gaan horen
| |
[pagina 523 (127)]
| |
maar de geliefde zij zegt in de klauw van haar stem de cumaeische
sybille en vlucht naar het egypte achter haar ogen een heelal van duisternis
en vlammen met daarachter het schavot der koningen die willig hun
hoofd leggen onder de valbijl die de genezing voorspelt maar zij doopt
in hun bloed haar vingers en vertaalt daarmee de werken van de dag
en geeft uitkomst aan het spookbeeld van koppelend voorstellingsvermogen
om te gaan in de benen hoog over de aarde met de ontzagwekkende
onbevangenheid van kluizenaar in het eigen weldoorleefde vel
zij draagt tegen de wereld het onterende teken
zij ontvangt haar moeder op zondag
zij zingt in de avond haar miserere
zij draagt in de nacht haar doornenkroon
zij zet in de duisternis haar houtsnijders handen
over de inlijving anoniem
met de buitenhof der woorden
synthetisch in de geladen greep van haar adem
stampvoetend in haar lichamelijk heil
odaliskies gigante met de hand aan de hoed van de morgen
zij leest het gedicht Ollantay uit de tijd van de Incas
bloemen urnen en mineralen in de handen van vreemde goden
met het stuifmeel grandeza wateren eenzaamheid
de draadloze weg
met de missie de analen te schrijven uit de stigmas der capitolen weedom
om de spraak te behouden
de heilige amuletten sieren haar steengroeven gang tot de grot van het onderkomen
het festijn van sacramenten traditie in de chefs der barbaren
het hoge woord van de uitwerpselen vrede
het discreet en het habias corpus van de bekendmaking:
hier ben ik
| |
[pagina 524 (128)]
| |
zij staat op en loopt door mijn bloed met de brandende lamp van de
schoonmaak
een zwart schilderij in de diepe verrassing der handen
het kind der tienduizenden ziet zijn decor
in de gran chaco hoort hij de sagen der indianen
om zijn lichaam zet hij de chinese muur
die onderbroken is in het zuiden
maar met de himalaya er tussen
zeggen zij de kleurets van het maanlicht met de schijven der lippen
zodat zij hangen in touwen en wonderlijke liefdeswerken doen
waar het uur der nieuwe taken in stilstaat tot de aanvang
van herfstbladeren aardewerk met de mond open
een gier vliegt op naar de sterren en vermeerdert de beelden in de
winterschemering van het huidige woongebied dat wordt uitgebreid
in de vleermuizen zondvloed der taal
naakt
schets
coriolaniek voor de moeder
met de wens van gesigneerd zijn
dat het teken over u valle en de dag afbreekt op de manie van de zwartste
diepte
en in de beweegkracht der verschijnselen nemen zij de molenstand aan
tot wind van wedergeboorte
het kind in de weefselen der innerlijke gekweldheid
met der ouderen voorzang de poorten open en in
de vrouw zegt de gebeden van de stam en de soort
een oude dame wandelt langs de hutten der inboorlingen
tegen de ochtend ligt zij te dampen in de kookpot voor één mens
kokende olie is het genie der genezing
het meel wordt van de zemelen gescheiden en tot brood gebonden
dat is door de zak
| |
[pagina 525 (129)]
| |
de nachtwandelaar der eeuwen met een zigeunerkoor in zijn ogen
dat is de muziek die ik hoor, zegt de vrouw
haar handen spookachtig bewogen aan de rug van de man
de brand der wijnstokken vreugde staat in de voldoening der lippen
azoren houtbossen zeggen de rechten der bloedstilten
aan het hoge koor staan geheven de kelken der onmiddelijkheid
hoefijzervormig van het menselijk geluk getekend
de heilige U der goochelaars in de bizarre kop van het licht
zo gaat de barmhartigtigheid over de wereld
een heerbaan met wisselend aspect
het verhaal van het diepliggend oog
omvergeworpen jaren gleden door een uitgeholde weemoed van
krantenberichten
in de hand nu de steendruk
met het gouden hoofd
en de weldenkende staat ter zijde
in de heilige bijnaam die is het applaus voor de zang der bezetenen
vijf voeten aarde
vijf voeten water
de lianen inlijving van bovenwerelds vlees
waarin de anima opstond en rookte zei de talisman
de zoveelmens der tekenkunst in het gemak der materie
het menselijk handelen der geliefden onder water
in de schrijfstift der schaduwlijnen vereenzelviging
het herzien van een oude heraldiek
met de schreeuw o god waarheen wij die wij zijn dit ik zoals het is
en wij ter wereld kwamen en de snik groot in ons stond en in de moeder
die dit bracht zoals wij staan en gaan over een oude wereldhuid met in
onze handen de kaarsen der ogen zie wij zagen en de druk der handen die
ons de troost wilden geven van gij zijt en niet alleen maar met de
tienduizenden onder de geopende hemelmond en uit de mond de regen der
| |
[pagina 526 (130)]
| |
bevruchting door het licht der nevels en de genade staat huizenhoog in
de straten van de moederlijke gang der aarde als het oog geopend is:
dat is na drie weken
en er zal scheiding zijn tussen licht en duisternis
maar daartussen zal wonen het geheimzinnig land der vragen
en het gewicht der stenen zal de stem moeten overwinnen
en de stem zal los komen te staan van de aanduiding der dingen
en de dingen zullen hun eigen leven krijgen uit de duisternis
en de duisternis zal het woord bevliegen en licht geven
en het licht zal de mens naar de mens dringen
de man zal de vrouw vinden in duisternis
maar zij zullen opstaan uit het licht van de flanken daad
en zo zullen zij de dageraad maken en de tocht naar de maan
met in hun mond de tong der waterdalen
en zo de kratergang tot de diepte
en de schreeuw zie den mens
met daarachter de blinde wateren der verlossing achter de schaduwhand
de schaduwhand zal toeslaan en de voorhang der wereld openrukken
de voorhang zal de taal vormen tot beeld van kelderlach door de
gewelven der opstaande ziel
die gekleed wil zijn
en om versiering vraagt
of kathedrale koelte en onbewogenheid
waarin opgebaard de onsterfelijke geliefden van Teruel
met de lichamen aaneengebonden
in de mondingsgebieden van twee reusachtige rivieren
als amazone en orinoco geplaatst op de kaart van het menselijk gezicht
waarin vertaald zal worden het klimaat der menselijke zorg en de mijnbouw
in het menselijk hart
en de treinen voortijdelijke herinnering
uit de schalen enorm onderaards
| |
[pagina 527 (131)]
| |
staande op de drievoet van verdronken schepelingen
de groene zang van het want onder water
de laatste schreeuw van de roerganger om richting
en zijn geliefde staat aan de kusten van zijn verbeelding en seint het nieuws
over de wereld
in de eierdons van een dodelijke stem
maar met het magna der handen zegent zij het instrument dat is de aarde
die draait onder de gaande voet van de mens en de afstand peilt tot de
middelpunten magie van zijn beweging
zo staan de tienduizenden om de kloosterlijke eigenheid van het kind
celibrator in de blinde zandstorm der repeterende stembanen
aan de voet van de wentelende geliefde
die is het werk van een wonderlijk vermogen
in de open kruising van het verleggen der jaren
die zijn dit ik de haven en de zeerover verzanding
maar hoog op dit macao de vesting geliefde met de muleta haar hart
zo werd het kind der tienduizenden door de engel bevlogen en uitgewoond
tot andere ruimten van herinnering
want niet langer de kommervorm, zo zei de vrouw
een mooie tekening, liefste
vreemd en van de wereld weg
een filtratieproef onder hoge druk
met de tussengast aan de kant
en de volkeren der aarde het oog gericht op de doodszang der regenbogen
in de andere ruimten gaande
waardoorheen de klok met de slinger het mes
ons staat de bolero rood in het oor, zei zij
en met de stem van het hoofd en lijf tot mens gebeeld
in de koude erts uit diepe aarde waarin de hitte de schulden smelt
van eeuwen veronachtzaamde droom tot versierde fatamorgana boven de droge steppen
| |
[pagina 528 (132)]
| |
en die te drinken geven in ons zei zij
want wat leeft behoeft de zwemruimte der dingen
een zandbodem vol weeskinderen vreugde
met de lachende handen door de kommer van de kweekvorm
de warmte van de zingende import
in de optocht van het herinneringshart liefste
zeggen wij
zeggen wie
zeggen zij
die het portret afleveren voor de prijs van het kokende bloed
aan bedelaar en vorst
de gier van deze zang die de lever vreet van allen die het kind het
oog leenden
wier ogen droog staan liefste
en de schimmel der blikken laag gericht op de hondsvis van het water
waarin zij baden liefste
de sluis van een ongehoord bestaan sluit zichzelf
wie heeft genoeg liefde om het te zien
maar in Milaan voltrok zich een wonder en ging men per bezemsteel
ten hemel dwz de zwervers van Sica
maar er is een jezuitenorde gewend aan de gang van zaken
zij slaan tegen een rood kruis en doen vrouwen het wonder uit met de bijl
der gewetenswroeging
een oud geloof dat de magier vereist en de bruiloft der doden in open graven
er zijn mannen, zei de liefste, die denken een vrouw is zo'n open graf
en zij graven er in rond met een bedorven spade en snijden zo'n vrouw
open tot een lichaam alleen en kunnen hun zilte adem niet meer door
de keel krijgen en stikken in hun eigen aandrang
maar ik hoorde zeggen dat een bevrijdende fantasie alles kan op aarde
dat die god is
| |
[pagina 529 (133)]
| |
en het hoofd door de dikste muren steekt
ik was eens onwelkom in het gezin van een vriendin die kerstfeest
gingen vieren
ik kon geen gast zijn
zo trok Josef alleen met de ezel verder en is de vrouw in stilte bevallen
ik leefde in der tijd nog met een rivier
daarin drijven de kinderen zei iemand die zijn ellebogen op straat gebruikte
dat kan niet meende de ordemeester
zij staan nu gewild in een museum vloekte de man
van de arbeid zei de gemeente
maar gewichtig wij allen en zwanger van de gewestelijke bewegingen over
de grenzen waar men de geweerladen geopend heeft en de kasten klaar
heeft staan ook met rode kruisen
alleen de ezels gaan door omdat zij grote oren en ogen hebben
zie, zei mij de geliefde, dat is de dreiging boven het hoofd der wetenden
dat zij niet een gewone ezel durven zijn met grote bewoonbare oren en
ogen als marktpleinen waarop de bevolkingen hun inkopen doen
ik wel, liefste zei de jongen en zette zijn handhaversbril op
nu de getouwen aanhalen en geloven in de pijp die de indianen doorgaven
in de ogen zei de liefste
ik lig in balans zei de jongen
van het vooruitzicht zei de liefste
met de kinderhand van de winst bewogen de bomen
boven de loodsen der havens in de schreeuw van het slagwerk
binnen de boedvorm van de wilde geliefde
waarin hartenheer de bakens verzet en het getij opneemt boven het peil
van de hartsgeheimen uit en de openbaring afleest uit de hinderpalen der
kustverlichting
aan de linkerkant van het lichaam zit het kloppende huis met de aanstoot
fluisterde de liefste
in de weerwee
| |
[pagina 530 (134)]
| |
de geneeswijze der warmtebronnen is overduidelijk bewezen
zeggen de doktoren
ik moest ze tot spreken bewegen, zei de vrouw
want wie nu niet weet dat het oorlog is geweest en velen gestorven zijn
zullen het nooit weten
ik was verpleegster
hij is doodgevallen
ik nu de deerne en een graf
met de wartaal der engelen loop ik rond zei het kind
het kwadraatgetal staat op alles wat de tong vormt binnen het beperkt
gehemelte van een menselijke mond
dat is een goddelijke ruimte zei de vrouw
door de mijngang zoek ik mijn weg met de leggers in mijn handen
zij leggen blindelings zei de geliefde
binnen een geloof zei de man
van mistbanken en mnemotechnische stutten, riep de psycholoog, is de draad
van het leven onzichtbaar gebleven
ik concludeer tot zeven maanden hechtenis
dat is een doodgeboren kind riep een vrouw van de tribune
zij werd verwijderd
met de modderpraam van de misstap door het magazijn der dagen
riep een man
de kinderen houden hun hoofd vast binnen de multiloog der wanstaltige
tongen
die de mond als een mouwstreep bewonen en tot teken zetten van uiterlijkheid
maar in de schelp van de morgen zet het duister alphabeth zich voort
moet ik getuigen riep het kind der tienduizenden
ontwaakt in de arm van mijn geliefde riep een stem zag ik een heerscharen
waarde in de ogendienst aan de maagd
maar de maagd sliep in haar eigen okselholte en was oleograaf
| |
[pagina 531 (135)]
| |
in de omega van mijn hand liep de boer te ploegen en hij zaaide het zaad
dat binnen de omheining viel en opschoot tot een vreemde omgangstaal
omnibussen staan gereed bij de aankomst der treinen, las het kind
die taal moet ik schrijven en ik schrijf haar in het hart van mijn geliefde die
tachotype langs de binnenzijde van mijn hart haar vingers verlegt in de
omschaduwing van ultrarode warmte seinen die de weg wijzen
ook mij zong het kind
zoals het vroeg aan de moeder der uren met de open handen geheven
daarin zal het al geschreven worden binnen een predestinale omlijning
er zullen aan deze handen zigeunerinnen dansen en het bloedspoor uitleggen
met soms zachte soms krijsende stemmen en de omroep der aderen zal
zwellen tot een wereldorgaan waarop men over kan schakelen en niet
meer terug
wat er is kan een mens niet meer verlaten zei de vrouw
en niet wat komt
in deze abstracte samenspraken zegt het heelal zijn vorm en weet het beeld
van de keizer voor een open raam en door dat raam het landschap der
wereld en daarop de mens die bouwt zaait en vergaat maar de kinderen
eindeloos de adem doorgeeft met de omslagdoeken der tabellen getooid van
het verschrikkelijke schoolschip der schrijfkunst die de steunpaal en
wissel is van de stenen taal der tijden
die Napoleon vond en Champollion vertaalde zei de meester
met de smartkreet der gestorven koningen
met de adder tussen de cleopatrale borsten waar zij beet en het hart uitrukte
en verslond en in stikte en uitbraakte aan de nijl die het doorgaf tot de
bodemstenen der bedding die bleven wenen van de geheimen der liefde
en het land overstroomden daarmee tot de bedouinale gestalten van
mannen met grote kamelen lavende zich en de dieren aan de oasen van
smeulend geboomte
dat is het klaverblad van vieren riep de priester en snelde naar
Ammons tempel
| |
[pagina 532 (136)]
| |
die heeft Herodotus ons beschreven, hij was vierkant, zei de meester
dat is een spelfout, zei de geliefde
de historie is een bacterie, riep een dichter, en de pest
maar het kind ging rond als spons en zoog zonder onderscheid en het las
van de aarde die hing als een borst in de nacht boven het gesloten oog van
de mens en de tepel gaf aan de mond die niet weet en de mond inzoog
het vocht en ontwaakte geopend nog in de ochtend
dat is droomuitlegging, zei de pharao tot jozef
maar nu de verklaring vroegen de mensen en lieten hun tong over de
droge lippen gaan
de druipsteen en de holte daarin, is het resultaat van eeuwen, zei de
meester, steeds de ene drup na de andere op de steen dat maakt het gat
dat is de slijtage, riep het kind
de geliefde knikte en sloeg haar ogen neer en haar handen zochten een
voederbak voor haar gebaren
mijn navel is thans met vrouwenwerk beladen, riep het kind en joeg zijn
ogen weg
de ogen zochten en vonden het werk en legden de droesem om de ziel der
verbeelding
later moeten ze in de droogkamer om het vochtgehalte te meten, zei de boer
zo weet ik alles van dit lichaam zei het meisje en nam het hoofd met
de ogen en zei verder dat het haar liefste wens was het later als hij stierf
af te snijden en bij zich te houden voor altijd
want dan ben je nog te zien zei zij
en binnen het kinkhoestgehuil der kinderen wordt het bezit bezegeld en de
tempel gebouwd om in de ruimte de lijn te zien in marmer en zandsteen
opgericht tegen het blauwe gat van de hemel de kroeghouder van alles
het grammaticaal geworstel van ouders en kinderen
van de geliefden, riepen de geliefden
| |
[pagina 533 (137)]
| |
om de hoofden worstelden medusaal de slangen met de dubbeltong
waarin het gif zei de meester
want een slang spreekt aan het uiteinde der tong met zich zelf
dat is binnen de schriftuur der dagelijkse dingen zelfmoord
en het kromzwaard der absolute inlijving, zo zei de geliefde
dat is door een slaap van dagen met de stift der beschrijving tegen de hemel
het kind in zijn magische vlucht ophoudende de fantasiebeelden in zijn
eigen handen die liggen om de hals van de moeder en de slagaderlijke
haarvaten zachtjes dicht knijpen
nog niet de worging fluistert een stem
maar het kind loopt door de gestrande bezigheden van de wereld en vloekt
een vreemdeling in overvolle kamers beweegt zich op de adem der
aanwezigen naar de verstikkende stanklagen aan de plafonds en vertakt
zich tot een grijze zee met overal ogen en een opgezette stem die buiten
hem zelf staat en de barbieren hanteerbaarheid van het mes verkondigt
de aanwezigen buigen het hoofd
niemand zal nog ooit de moed hebben om op te kijken
de geliefde lacht en zegt: zie aan mij zal alles zwellen tot een nieuw
bestaan dat uit mij gaat en eigen voeten krijgt en daarmee de voorhoofden
der voorgangers zal pletten tot plaveisel
want er is geen genade
en geen kinderachtigheid
de kinderen hebben zich nu opgemaakt om hun ouders per lichaam en graf
te verslinden
zij zitten aan de kant en spelen met de doodsbeenderen
zij bouwen een huis getooid met de doodskop der moeder
zij spreekt niet meer, zegt het kind, maar uit het been schijnt een bleek
licht op zoek naar de stem
en als het dan geboren is, zegt de geliefde, dan kunnen wij het kleden en
laten wij het omgaan door de handen en ogen der mensen en zal het
| |
[pagina 534 (138)]
| |
beademd worden met stofgoud en zo god zijn en opgesteld in ieder woord
dat wij spreken
de jongen zegt dat hij zijn moeder gestalte zal geven en haar adem een
huis zoals het hem wiegde in haar schoot en de wateren zullen haar niet
ontbreken noch de borsten uitgedroogd zijn die wij zien door dit
bouwwerk van bleke botten waarmee wij spelen hier aan de voet der
kindertempels die zij voor ons bouwen mooie ruines met geluiddempers
in de oren de kappen over de verdorde lippen om niet de gele stof te
zien die de haat heet en de liefde doet en niet weet maar ons het hart
uitsneed bij de feestelijkheden der verjaardagstaarten op tafel met het mes
er in en de kaarsen die wij nu branden jaar na jaar op de graven
van wege de verbinding met de zielen zei de professor
dat is de exegese der gebeurtenissen die zijn de dagen van verschrikking
binnen gewoon menselijk vlees beschreven met mooie namen en opgeheven
in een buitengewoon licht uit de streeltong die is dit huis der kinderen
waarin zij wonen en spelen het spel der verloren geslachten heen en weer
en op en neer met de nadroom in de hijgende adem en het metafysische
schendwerk
maar het zal gehuld gaan dit kind in de schoonste kleren en om zijn hals
het vlies dragen der gulden daden die hem aangedaan en tot voorbeeld zijn
en de graven niet kennen
dit kerkhof wordt thans van zijn kruisen en stenen ontdaan om de stad
verder uit te bouwen
een schoner monument kan men zich niet denken
de geslachten parend en barend op het verende bed
verlichte doodshoofden
de modebladen van de moderne snit in hun bevende lichamen
dit is de liefde die ik bezing, zegt een stem, die bezongen moet worden
het leven over de handen heen in tederheid bevend
ik zeg het beeft, zegt de stem en braak het oog uit dat alles ziet en op
aarde leg ik het tot kolonie een soort angola met portugal aan het hoofd
| |
[pagina 535 (139)]
| |
omgeven door dichte negerwouden met harten gekorven vol wees gegroet
en vreemde agressie in de huiden
wij zouden moeten vluchten, liefste want men ontschorst ons
dit zeggen de geliefden en zij omhelzen elkaar op de onvruchtbare aarde
van hun begrensde gebaren en hun lippen zuigen het huis der liefde leeg
en tasten de wanden aan en vergiftigen met woorden de stilte der gaande
adem tot de structuur van een wanhopige tweeklank
danse macabre opgestaan uit de versierde navel van oude goden
een zeer bijzondere bijna olympische verrichting die door regelmatige
oefening van het lichaam ons eigen kan worden, zeggen de heilige boeken
want de obsessie van deze organische ruimten liefste
wat uitsteekt en ingaat en herbergt liefste
met de tijdsopvatting van ontdekkingsreiziger liefste
waar Isidore staat in zijn grijze oceaan liefste
met de toenemende helderheid van de tegenkrachten liefste
in de gregoriaanse rythmiek der samenhankelijke stof liefste
dat is de kus der lippen
dat is de traan der omfloersing
dat is de rekenschap van fragment
van breuk tot breuk
over de relatie der elementen die de vuurtong bengaals het licht geven in de
naklank der zelfvergeten momenten
waarin wij staan
in de gerichtheid tot geluk
met onze menselijke handen in de complexe daad der ogen
waar de ontraadseling wacht
in het raadsel liefste, waarin wij dat leven liefste in de aanhorige klacht
der omstanders
in de kristallisatie zo zei Stendhal
maar op je hart liefste druk ik een indiaanse tekening met de abstractie der
liefde in rode ballen en kruisen
| |
[pagina 536 (140)]
| |
om de ongeschondenheid te tonen van de wekwoorden
in dit droomverloop, liefste
en niet zoenen alleen de verslijtende lichaamslappen
o, liefste wij staan doorkleurd in wat wij uitwierpen
niet onvoorwaardelijk, zei zij en zette koffie
maar uit de room bouwen wij de ruimere blik en in die blik staat de zwarte
engel en om de engel de tuin van kleuren en in de kleuren de boom der
kolossen en de kolossen geven in de nacht de vreemde giften door
sine que non schreeuwt de professor en slaat zijn hoofd tot versteend
pupieter
dat is de ijzeren ruiter Peter zo zei Dostojewski die door de schatten reed
en het volk een ander hoofd opzette
maar de engel spreekt haar eigen rechtspraak en treft de dading die zij wil
overeenkomstig de voorwaarden van het gehele rijk der binnenhuidse
toestanden
de wieg voor een nieuw leven met het eindelijke goocheloog
in de geheven stok der waarschuwingen
aan de overrijpe vrucht
in de alarmklok der mobilisatie en de verzen van Majakowski, zei hij
met mijn tartarenlichaam zal ik je verslinden liefste
vanwege het modelstaan in het uitvretersoog der schepping
met de oorlog als natuurramp in mijn handen
omdat ik mij meester moest maken van de ringstraat waarin ik eens
woonde, zei zij, heb ik mij afgezonderd temidden van veel water en
ontwaakte ik in een huis waarin de bel van het ritueel ontwaken werd
geluid door Sor Cruz voor die van het land Sol Cruz en mijn ogen
openden zich tot een lusiade van nieuwe wegen maar mijn lichaam liep
slapend rond onder de handen der doktoren die zich om de pompen hadden
opgesteld daar zij mij de verzopen polder uit het noorden dachten en ik
niet meer sol zag
| |
[pagina 537 (141)]
| |
maar ik herhaal het woord dat ik door de boosaardige leugens van mijn
verbeelding ben gegaan en hen tot een politiek moratorium aan de kant van
mijn wegen heb opgesteld en open voor al het publiek want wanneer
men verlaten is door ieder die de lippen het hartswoord doet zeggen
komen de ondergravingen in het eigen bloed aangegeven door de pakjesdragers
van beroep en door de loopjongens die aan de voordeur bellen
doch ongezien van achteren ingaan
de groenvrouw en de huurkoetsier waarop het huidige leven rust, zei zij,
dezulken zijn de bodem der wereld en de stank en de vlaggestok voor een
nieuw bestaan
zij zijn de kweekplaatsen
toen ik dan eindelijk op mijn eigen plein stond, zei de geliefde kwamen
de autos der goedertierende buren en brachten het eten om mij van de
alpendruk van het zwijgen te bevrijden moest iedereen de hele dag tot mij
spreken
en zie daaruit is een nieuw lichaam opgestaan als een witte vlam en zonder
zalving in de leden maar critisch in de marteling van de dagen ook al
reden de autos met voedsel af en aan
en ik was een conferentie vol verzoenende tendenzen
maar de massas schiepen in die dagen de tijdperken
met een stormloop in mijn lichaam, liefste
de man zweeg en zag zijn ontstoken ogen die hingen in de muur van haar
blikken als rode poorten geopend naar een onnoembare wereld met de
verborgen krachten der rondgaande wreedheid
later verliet ik ook de kinderen, zei de man omdat men in een ruïne niet
leven kan ook al wordt er gelachen
ik werd een leidse fles die bij elke aanraking ontplofte, zei de man en ik
strooide decreten rond opdat zij gehoord zouden worden en bewaard
tot de tijd der aparte doofheid voorbij is
zo zeg ik
| |
[pagina 538 (142)]
| |
maar de geliefde vertelde haar leven onder de schemerlamp der opkomende
zekerheden en las in de boeken het zelfbewuste woord dat stond als
meerpaal en brulboei in de open zee van haar hart met de vingers
omklemd de mierenhoop van het innerlijk verkeer en de blik vogelrecht
op het draaiende licht der naderende kust
daar zijn de duinen en daar is de loods
uit het raam van Granada, liefste
met de administratieve betekenissen van onze gebaren die de bevrijdende
aarde de geest in handen legden en de vleugel het woord gaven met de
klapwiek der overbewuste oogleden naar een wereld vol voedselvoorziening
en radaroren om letterlijk de toekomst te voorspellen
want de onzekerheid, zei de man, dreef mij weg van vrouw en kinderen
en opende de koninklijke gang van de val van idool tot idool met de
demon der wraak als een bloem in de warme navel geheven in de tegenspraak
van een mooie vaas
een russisch hart met een realistische voorstellingsgave
ducasse op de eiffeltoren om de waterzucht in de menselijke gang te peilen
en de slinger
maar ik ben de schorpioen fluisterde hij zacht en vervul een franse missie
door het lichaam open te snijden en voor aller ogen te laten zien wat
er aan beestachtig gedierte rondkruipt ook onder de fluwelenste huid
met mijn tentakel blikken wroet ik mij tot zondebok samenzwering en
revolutie: met een mooi voorjaar in mijn hoofd
en een dienstplichtige bloem in mijn handen
en een wassende geur over mijn uiteengerukte leden
die zijn de ingang tot god
de unio mystica van een zeer oude monnik
gaande door de kloostergang van de tijd met een klein zoeklicht in de
lijnen van zijn handen en houdende de aanraking
want het is mogelijk dat Renoir een model had in 1896
en dat dat model zijn kind hield
| |
[pagina 539 (143)]
| |
en dat dat kind en het model Gabrielle en Jean na 55 jaar samen in Amerika
wonen en gefotografeerd worden
en dat Gabrielle nog altijd de rode jurken draagt die het oog en de hand
van Renoir bewogen
omdat zij hem bijstond in zijn verlamming
zijn zoon maakt nu films en zij is een vrouw van 70
en Renoir stierf in 1919
is dit nu de verbanning van de mens op aarde vroeg de liefste
zo nu en dan de soldatenlaars op tafel liefste dat is nodig
en onder het juk doorgaan en een ander rijk stichten
met de bebouwende gebaren de palmen planten aan de mondingen van
grote rivieren om het zand te beschermen tegen haar eigen beweegzucht en
ook tegen de hellingen der bergen de wijnstok planten der wereldtalen
en het groot hart van de mens die ontdekt: de bebossing is heilig over de
verschijnselen des levens en zij zijn in het verschijnsel de openbaring ervan
waarin ik vele dagen woon liefste en mijn bezwaarschriften schrijf
te vermoeid liefste om verder te gaan
met de wil van mijn mond die spreekt
en alleen met mijn handen in de vraagbak
mijn ogen een kaartsystemen waanzin
met het forceren tot het bestaan van een groot licht
maar een schaduwleven binnen de vouw van het lijkkleed liggend op de
operatietafel die heeft levende poten die zijn de ogen van wie voorgingen
dat is te zeggen verdwaald in de samenspraak van luisterende zielen
ik ga als kalfdrager in tot het beeld
met een dierenfries op mijn voorhoofd: de panter, de bok en de ever maar
ook het paard met mensen-borsten
op de witte achtergrond van het beeldenveld der woorden
met de tumor van mijn blikken roerend in de mens van de overkant
een wilde charge
omgeschakeld op de halve periode waar is liefkozing en roede
| |
[pagina 540 (144)]
| |
met de vervolmaking van het tegenbeeld in de collector van mijn gebaar
waarin de wereld het vislijf aanneemt en jarig wordt
ik versier haar met het eigen loof
gekweekt in de spoelzijde van de hals van mijn geliefde
en wij spreken over onze ouders
dat zij altijd de dynamo zijn
en veelal de grafsteen de plaats der handelingen is van de hoge gevelkunst
die de woorden opzetten in de bordpapieren ruimten van de tijd
o beweegbare metope van mijn woorden
heb uw lichaam
heb uw lichaam lief als het huis waarin gij woont
een havengestalte met vreedzame muildierberijders in de weerklank van
hun eigen gang
de aarden moeder zal u het sagenbeeld wel zeggen
en dit met een bovenmenselijke klaarheid
zodat dit is de duidelijke vervreemding van het eigenzinnige weten
wij gaan ter slachting met het opgeheven hoofd der wanhoop
zoals de soldaat stond te kijken in de vrije tijd van zijn verlof met zijn
vingers in de navel van de vrouw naast hem
op de dorre vlakte van dit zanderig gebed
die de muzelman de allah doet roepen over de woestijnen afstand in zijn
stem met de blik op mekka en de trillende strot van begeerte in de heilige
keel om water
ontschoeid op het mozaiek
met de lettertekens op de gespannen voetzool der minaretten hoogheid
de stem staande in de ruimte tot oproep
Mohammed wentelt zijn steen tot de sterren staat op en wandelt over de
wereld met één grijs en één zwart oog en zet zijn gewaden op met het
kromzwaard der vereenzelviging aan de poorten der losliggende steden die
daar liggen historievast maar ondergraven van de schaarste onder de bran-
dende adem van het menselijk tekort
| |
[pagina 541 (145)]
| |
omdat ik van de wereld ben geweest, zei Mohammed
en sta in een grafiek van gelijkstroom dwz een rechte lijn in de kinderhand
der tijden
met de menselijke stem zoals die staat in een modern modeblad
fraai afgebeeld tot de ingesnoerde taille en de wiegende heup van mooie
sultaneske vrouwen
hebben zij de taal nog der ogen
en stroomt langs hun voeten nog het water der wassing zoals ik die
hygiënisch deed in de duizenden baden die ik stichtte onder de gaande
hemelen opdat de aanblik van de mens te verdragen zou zijn
en ook de wisselstroom van zijn geuren
en de draairichting der ogen
waarachter de zanger woont met de hoge revolutie in zijn stem
want wie niet opstaat tegen de geboden met het tegenvoorstel van zijn
eigen orde wordt eveneens uitgeleverd
dit is het raadsel, zei de geliefde en zij trok haar zijde naderbij
zij liet de vingers een blanke communie spelen
zij spoelde haar mond met zoete woorden
zij gooide de olie op de smeulende vuren binnen het woordelijk knoopwerk
zij hakte vervolgens de knopen door en wierp ze als brandende sterren
door de steden van haar woonogen
uit de ogen nam zij het huis brak het af en gaf het weg
de man schreed hoofdschuddend door de lege straten en nam zo nu en dan
een brokstuk warm nog van de folklore en mooie rhythmische beweging
hij woog de steen in zijn handen
waartussen de samensmelting plaatsvond
ben ik nu een man, vroeg de jongen
de vrouw knikte en stak het plein over
de jongen wierp zich op de keien en bad een gebed tot de heilige moeder
van zijn geweten
de moeder stond achter zijn gebogen rug en sloeg hem gade
| |
[pagina 542 (146)]
| |
in haar éne hand een bijl in de andere een kunstbloem
beide handen geheven boven de gekromde nek van de zoon
toen de jongen opstond kreeg hij van haar de kunstbloem
zijn moeder vluchtte en wierp de bijl in het park
de vrouw keerde op haar schreden terug raapte de bijl van de moeder op
en vroeg de jongen om de kunstbloem
dan krijg jij de bijl, zei zij lachend
de jongen liep drie keer door zijn lichaam en gaf de bloem
de vrouw ging heen
hij stond op het plein de bijl over de schouder
nu mijn vader nog mompelde hij en sloot zijn ogen
op het plein werd de vrouw verbrand door een joelende menigte
met de kunstbloem was het vuur ontstoken
in de stad rinkelden de bellen
een groene romance op het plein
de verordeningen schudden hun ogen af en trokken de laarzen aan
de brandweer werd gewaarschuwd
door het bewakingscordon ontsnapte de jongen met een stuk geschroeide
huid van de brandende vrouw
hierin zal ik verder leven fluisterde hij en de muren vielen om
de volgende dag in de ruïne van een kerk verscheen hem de vrouw en vroeg
het stuk van haar huid
anders wordt de kunstbloem een altaar en jij het offer
zij glimlachte
de jongen stond op en omhelsde haar
ik woon in dat stuk huid zei hij
haar lichaam vlood heen en in zijn hand lag de kunstbloem
nu ben ik een altaar, riep hij wanhopig en ging heen
binnen uw eigen samenzwering zult gij leven riepen geschonden heiligen
hem toe
op de muren las hij de plakaten der wederopbouw
| |
[pagina 543 (147)]
| |
zij zeiden wij hebben gelijk
de jongen vluchtte en schreef een schotschrift
dit is wat nog gedaan kan worden
met de vertraagde handen der openbaring
in het epigonenoog van de opeenvolgende seconden
mort à dieu schreef Rimbaud op de muren
het woord wordt wandtext waarschuwde een heilige
de jongen vluchtte wederom en stond des nachts stil in het open veld
de ruimte is nu om mij heen en zwijgt
op Majorca maken ze muziek sprak een vogel en daar is een onderaards
meer van vruchtbaar water
de jongen knikte
ik word nu de visser in blauwe zeventienmijls diepe zeeën zei hij
de vogel knikte en wees hem de weg
ik zal ook het klooster bezoeken van Ramon Lull zei hij
de vogel zong het lied der moorse muren
de aanbidding is heilig dacht de jongen
ik ben ver van mijn ouders
in de honger van mijn kinderlijke gebaren
dit is de oude reis in een verafgelegen land
tegen de prijs van een belletristische dans in het donkere herinneringsgat
van de jeugd
van het meisje dat dacht een tabaksdoos te zien glinsteren onder het gras en
toen zij met een stok de doos uit de grond wilde lichten deze zich ging
ontrollen en een slang was
of de jacht op de tarantula
of de bij die steekt in het spel op de boerderijen
en dan maar knielen en bidden in de trots van niet ik de huil in mijn ogen
maar liever de windbuks op de duiven en die aan de groten geven om
soep van te koken
en soms ook de tekens lezen van de steppenheuvels op gekleurde platen
| |
[pagina 544 (148)]
| |
de merktekens van de grote volksverhuizing, zei de meester
en wij lazen de tekens tot een figuur van eigenheid
want de mensen werden verjaagd zei de meester
bij duizenden
het kind nu vist op Mallorca en hoort de stem en zijn hand streelt oude
stenen en zijn ogen de verweerde voetstappen der volkeren
de holle druipsteen van wat doorgaat
in de kenschetsing der pagaaien leden met de vrouw aan één arm
zo ik ga, zei het kind
met het moedermysterie onder het water der dynamische bewogenheid
die ik uitgraaf binnen gereserveerde verschrikkingen die zijn de dorpen in
Tessin die ondergaan met oude vrouwen en lawines
de bouw van de huizen is daar zo, zei de man, dat zij onherstelbaar zijn
als het dak instort
en zo hol ik mijn hart uit tot huis en keelklank vol catacombe
waarin de vrouw leeft in de sneeuwval van haar leden en zij mij haar
kloosterlichaam onderwijst en de karaf te drinken geeft met de wijn der
eigen averij gevuld doch geheiligd door de kraanvogelblikken van de
keerdam haar hart en zich oprolt en uitlegt de slang der verbintenissen met
het kartografen stift getekend het cognossement der lading
zijn wij o liefste vrij van lekkage, breken en brand?
zijn wij o liefste niet die vrouwen van tachtig wachtende in de hoek van
een dakloos huis op de karavaanwind des doods?
wij zijn liefste in het getal der beschavingsbeelden
in de preserve van oeroude oogopslag
de weg de berg en de stad
in de kaste der vereenzelvigden
met de rode brand van de aarde in ons lichaam
het ketelruim vol helse kermisbedden
nu komen de Indianen, dacht het kind
wij houden de scalp gereed
| |
[pagina 545 (149)]
| |
zij hebben hem aan de paal gebonden
en bidden tot de medicijnman
zij nemen de cassave en pletten die tot olie
die zal ons zalven
zij strijken de olie over de messen
die zullen ons los snijden
met de messen snijden zij takken
die zullen ons dragen
over de takken gooien zij olie
tegen het schaven
zij steken de takken in brand zegt het kind en verbranden de blanke man
wij wikkelen ons o liefste in het laken en laten ons zalven
in de kerving van ketter op aarde
met de hoerige blik der steden op onze handen en de gil van het lijf
langs het genummerd trottoir waar de droogmachines staan in het zachte
klikken der tongen en het telraam door de armen wordt voortgeschoven
over het wegdek der aalmoezen schimgang
ik heb koperen staven gekocht zei ons de man die te plaatsen zijn in het
vlees van geslachte dieren op iedere staaf staat een teken de hand met het
mes het slagersgezicht en het symbool van de voedende regen
zij staan mooi op het vlees zie de vrouw van achter haar tapkast gebaren
wij dronken sherry en gingen heen
in de haarspeldbocht van de wartaal
de neringdoende nero's die ons bewonen de netmaag van dit schrift dat
is de verrekening der neusklanken jeugd uit de schommel van de
overgeleverde liefde der ouders die nu staan te kijken aan de kant van de
weg in het gezwel van hun overbodig waakzame ogen die de tocht niet
van de vallende kelen kan houden van jongens en meiden die soms gaan in
kolonnes en hoofddraaiend brengen de verplichte eerbewijzen aan de
tribunale zelfverheffing te zien om de meter langs de weg van het leven
te geloven dit alles, zei een meisje
| |
[pagina 546 (150)]
| |
je moet in de pas blijven, liefste
de hoornvogel vliegt heen en terug
opzij kijken liefste en groeten
met een tak in zijn bek
dat is de mond liefste van het hoofd van de staat en hoed u
dit is een plundermarkt waarop wij nu staan, liefste
denk aan de regenmeter meid en de penning
de vogels strijken neer, liefste
de gieren met plukhaar en richt je geschut
het zijn onze ouders, liefste ik zie hun gezicht
wij ploegen hen onder voor de vruchtbaarheid
is dit de verbintenis liefste die was onder de bomen
dit is de akker
zij vallen als schoven tot hokken, liefste
dat zijn onze huizen
met ramen van bloed, liefste
dat is het licht van de opgaande zon
zullen wij nu wonen liefste?
in het opperst presidium van onze spreekbeurt
krijg ik verlof, liefste
de wederkerige diensten vragen om hulp
en onder de bomen steekt op de woestijnwind vol zand en graaft de graven
der liefsten en daarop graveren zij de woorden der weilanden ligging
die was in de ogen bij het omhelzen de eerste keer bij het ondergaan van
de zon die had gebrand de gehele dag het land en de koker der hitte
gebouwd tot bewoning en de daad van twee lichamen liefde de liefsten
die zagen voor het eerst de huig der begeerte gespannen door de dag tot
een vallende nacht van schommelend schaften
zij vielen ter aarde
de tribune juichte
kunstmest voor schone scholastiek
| |
[pagina 547 (151)]
| |
de schoolmannen bouwden een groot monument voor de welpen der
toekomst
velen beving de sluipkoorts naar de eeuwige letter
zij dachten zich een slotvonnis dat stond in de pyramidale oren aan
opengereten wangen onder de sluitbrieven der ogen
zo gaan zij heen als zegel op de blinde agonie der voogden die hen
nauwelijks nog heilig noemen en alleen nog kunstleden maken voor het
uitvallen der armen en benen
wij kunnen nu ook reeds het hart enige tijd stilzetten en het daarna weer
beter op gang brengen, zeggen de doktoren
zij brengen ons tegenwoordig veel dode soldaten maar die waren in het hart
zelf getroffen en zo stond het te vroeg stil
dan kan men het niet meer op gang brengen zeggen de doktoren
o liefste in de slotklinkers der liefde wij staan en wij blind en bidden
de molens van wonderdoeners binnen om de slingerhoek van de muren te
verkleinen tot een stevig huis met een sleutelbloem en een sierbaan
om op te spelen, liefste
maar nog liever liefste de orakelsteen van Concacha waarop te lezen staan
mensen dieren en tempels
die gaan
die gaan in de omslagdoeken van hun woorden, liefste
zoals de jodin die zei tegen haar man in tranen: huil niet want ik zie jou
terug ik maak alleen een omweg over Auswitz
met de casa moral in haar ogen
de man ging heen en boog het hoofd
in de breukzuil der ziel die zijn geyser verheft van menselijk bloed dat de
koraalriffen bouwt van een bestaan in eenzaamheid van ieder die is
zijn eigen atol met het eigen meer de spiegel over wat innerlijk is een
diepgang vol voedsel in de bedreigende golfslag der dagen met het vuur
van zijn ruggemerg schrijnend in de hand van zijn liefkozend oog waardoor
de liefste leeft
| |
[pagina 548 (152)]
| |
want de liefste zij leeft door de handen der liefde
die het haar aandoen
en de verheffing zijn over alleen
die woont achter de iris
in zijn eigen evenwicht
met de tektonische bewegingen van het enigma
de zeebodem met het bezinksel der daden
van de voormoeders
die waren het zachtgolvend plateau van de voorvaders
in de ijzige omnachting van de stofvoerende wind
uit de onwetende opperhuid
met de bezeten facetten der honger in de hoekige kantsteen der handen
en de kegelsneden der programmale ogen
ook van de ouders liefste
die in onze woorden en tegendaden leven liefste
als wij staan aan onze zee liefste
of de galala woestijn met de windkeien der woorden alleen
waar alleen woont liefste
met de oase in het zand der ontroering
waardoor de pyramide bestaanbaar wordt
verheven in de vijfhoek der tijden als het antwoord: wij spreken
in de lengte duinen
tegen de zeewering opgeworpen tegen de opstand der verzonken steden
de mensen verzameld in de kerk en overspoeld
dat is een verzonken stad, zegt de meester, zo zijn er meer
dat hoort het kind
het slaat alarm en lacht een dekblad
over het stinkende water van de jeugd
met de regionale paedagogie
slapende in het eigen lichaam van de nacht
na een dag overvol zon
| |
[pagina 549 (153)]
| |
toen de oogleden opzwollen van hitte
en mannen en vrouwen werden gevonden in het open veld onder een
bodemverschuiving
langs een bijna verticaal breukvlak
in de fluitketel der opgekropte adem
zodat zij stonden te kijken in het hulpwoord der wanhoop en de plooiingsgebieden
van het machteloze gelaat
en kartogeen werden
en hekwerken plantten
en smeermiddelen uitvonden
maar de andes der reinvelden waren niet te vermurwen want het woord
stond in de wet gesproken en de aarde beefde onder de voeten maar het
Juragebergte, zo las het kind, is slechts een dunne gerimpelde opperhuid
van de steenschaal
daaronder kokend graniet
in de samenpersing van de stampende voet van de paring en het stille
zoutmeer der tranen en de gebedsring der bergen om de menselijke hand
van het secundaire gesteente der ogen
want zie hoe hij gaat
rechtop
met de aardbeving zijn hart
waarin liefste alles woont
een baksteenwerk binnen een houten raam en een ijzerconstructie
en de oorzaak van de vernieling
van wie?
want zie hoe hij gaat
onder lagen gasdruk als een merapi
met het hermunten onder de nagel der vingers
het beeld dat hij ziet
dat hij gaat
in het tempeldal van zijn voeten
| |
[pagina 550 (154)]
| |
de assepoester der aarde met de lavaprop in zijn keel
zijn hart een aswolk
zijn lichaam de magmakamer
zijn bloed een gas onder overdruk: dwz de woorden
zo valt in de nacht het kind uit zijn bed en ziet zijn angst
het ligt als een meer in het gat van zijn ogen
daarin het beeld van de karper als een krokodil zonder poten
een krokodil is één en al oog
het kind wordt wederom in zijn bed gelegd en eet zijn ogen op
als het ontwaakt kijkt het uit staalblauwe kraters die de noodgrote
kiezel gooien
de moeders bakken een korst aan het brood en roepen het kind te eten
het kind komt en ziet zandbanken en verandert het brood in puimsteen
zie, moeder, zegt het, ik bouw een huis
la maison de bébé: een prentenboek
organogeen
later kijkt het en weet omtrent zich zelf de stand van zijn lichaam
dan ben ik de maan eros die rijdt de sterren tot gruis
en nooit zitten als oude vrouwen in de sintels der jaren
want die gaan heen ik zie ze in mij zitten en breien de jurk nog steeds
van jongens en meisjes zoals ik ook ben een jongen een meisje en al wat
leeft zo het is op aarde de gang nietwaar niet alles gescheiden en veel
zien dat meer is dan de ogen nl de blikken in de steenschaal van
het lichaam zoals ik zag ontelbare van kostbare mineralen in de uiterste
spion der versuffing ovaal getrokken in de zeehond het lichaam met de
spoelvorm van de hand roeiend de weg vooruit die te zien niet is maar
genoemd staat in de barre stilte van het achterhoofd en valt en opstaat
maar dagen en maanden soms ligt in het verebben van mijn bewustzijn
en zo ik wel het mes wilde nemen en de indianen aanbad met het
scalpeermes in de operatieve handen nietwaar want de verbeelding
mag niet stilstaan en de gelerivier van de honger moet ons voortdrijven
| |
[pagina 551 (155)]
| |
tot de scheikundige neerslag van kristal binnen de lichaamslijnen der
dingen die wij uitbeelden te zijn en die wij heffen met de gletschertong
uit de bedreigende slaap der zekerheid in de spin der verwerende liefde
blauw gebogen over de huid van zeer oude mannen en vrouwen als een
vacht van amoureuse vegetatie waarin de wanhoop van het product
en de daad van de landafzetting
zo sprak het kind
en ouder geworden had het veel lief en was een landfauna en nam
dagelijks de hete baden en spoelde zijn voeten in spierwit sneeuw
dat was wel de slaapwandel binnen de duivelshoek op het grote vlak
waarin mij de plotselinge aneasthesie overkomt en ik loop en doe
zonder zien of daad en het oog ongemerkt wordt gevuld met vreemde
vormen die hun middelpunt niet vinden en uiteengaan in zich zelf maar
zich toch plaatsen in de stille kolom der beelden die staan als verstarde
goden in mijn achterhoofd de vinger dreigend geheven en met dood
op de gekleurde lippen en onnatuurlijk maar ook teder en onafhankelijk
en in ruimte gevat die is het karrenveld van dit verleden dat gedragen
wordt en toch bijna ongekend mijn steendruk is van het begrensde vlak
der onthechting
een ingewikkelde wijze van verwering
het zeggeveen van mijn woorden
de delta mijn daden zij zijn amoureus en maken in mij de eros die brandt de
bomen af tot het wortelcomplex bloot onder de ogen ligt en ik vraag om
buitensporige heroïk en gastvrijheid om zacht te verdrinken in de boor-
spons der ogen en te ondermijnen de stilte die klemt om het dagelijkse
vlees en die panvormig is en daarbovenuit een panorama van gloedwolken
gerezen uit de gemeenschappelijke as en ik ben een storingsgebied
en mijn stem zegt de ineenstorting van de zijnssteden
bodembewegingen zijn gaande alom en de mensen vrezen zich zelf
zij registreren in mij de schommel der aarde en zien in mijn lichaam
het instrument van de waarheid
| |
[pagina 552 (156)]
| |
zij nemen in woede de bijl van het vergeten geluk en slaan mijn lichaam stuk
ben ik de eindmoraine tot de tijden mij maken een moeras?
nee want zei de man ik lig aan de weerstanden van mijn oren te
luisteren naar de slagvolumes der woorden en hoor dat de alarm-
ketens gesloten worden binnen de loden kamers van het hart
en mijn ogen zien door mijn moederloge tranen de sterrenschakeling
die gaat langs de lijn van het merg tot het anker het lichaam der
vrouwen die oprijzen uit hun huiden geborgen in de moeder-
klokken die zij dragen over de stranden en torsen tegen de steile
hellingen en verbergen in de grotten binnen het beschermend steen-
massief van hun gebaren de bidkapellen der ogen gericht op
de staande breekplaten die uit de kooien kijken naar het schouw-
spel van een nieuw leven dat wordt aangedragen ook over het
vlakke land en door de tuinen en langs de rotspaden en ver over de
rode en witte woestijnen gedragen op de velgen van het dubbel-
levende lichaam met de hand van de man gegraveerd op iedere
wang met het woord dat ontstaat in de zelfbekrachtigende gang
waarvan de ogen het geheime zegel bewaren en de doorslagsterkte
kennen zonder gekend te worden en zich weten in de damp-
vormen van het loopwerk der blikken dat zij voltrekken een
openhaardproces vol heilige slagregens om de kooien onder water
te zetten en de blaffende kogelgewrichten des doods de witte
kappen aan te doen
en het kind vraagt: waarheen is de wind gegaan vader en waarheen de
sneeuw en waarheen gaat het water
en wat ziet het kind?
zijn eigen kringloop en het tekent die langs de gevoelige strook van zijn
ogen binnen het eigen schakelproces en het staat op de kampanje
van zijn ervaring zijn schip in slingerbalans en spreekt leidekkerstaal
dwz de wind joeg de sneeuw terug in de hemel en de hemel wijst het
water de weg en de grens
| |
[pagina 553 (157)]
| |
maar stil in zich zelf ligt de vader zijn opperhuid vol schubben en schreeuwt
in zijn eenzaamheid het lied van verlies van liefde en ziet zich
opgetrokken uit graniet tot het beeld der onbewogenheid met de
dreiging van nierstenen ellende die de bidkracht van zijn woorden zal
breken en niets is dan de brulboei het stenen hoofd met de geopende
mond uitbrakend de isolatore gal van zijn hart
dat geklemd staat
in de netspanning der aderen
binnen het schuifcontact met de anderen
in het regelproces der sacrale ruimten
de remhevel recht in zijn lichaam
een luchtkamer
het zinkdeel van allen die leven
en hij staat op slaat zijn beeld stuk loopt loeiend het land in en waarschuwt
de mensen dat het zal komen het koningswater in de gedaante van
een mens met de oplossing voor alles die hij kent uit de ervaringsvelden
der eeuwen en aangevoerd op het fluitschip van de tijd overstemmend
de pubertongen wier geluid het pensioen is van het leven verzekerd in
kooien
ik ben de kooi der overstroming, zo riep hem later
een licht meisje en hij ging tot het meisje en zij overstroomde
hem niet maar hij nam een krulpen en versierde daarmee haar hoofd
en gaf haar kleine edelstenen die zij hing aan haar oren maar
één bevestigde zij als een lichtend zaad in haar navel en het werd
haar derde oog en sedert die tijd overstroomde zij velen met licht
in de daad en zag zij hoe de mens onderhuids om adem roept
want zei de man verder zie:
de vrouwen zijn moeders geworden en zij leggen hun kinderen
in de witte kappen en maken de kogelgewrichten tot
schommelwiegen en gieten een nieuwe wereld over de oude met
de dekkleden van hun grote borsten waarin wonen de komende
| |
[pagina 554 (158)]
| |
stemmen der aarde en door alles en allen heen bewegen zij zich en
staat het uiterlijk gebeuren stil zoals wij hen zien stil staan kijken
in de geroosterde huizen der slagvelden door een vreemd verlicht
raamwerk over de dodenakkers maar temidden daarvan leggen
zij zich en weven van rouw de sluitlakens en van tranen
de dekens des levens en baren
op dit fundatieblok
binnen de koorbouw van deze zang
vol gebrandschilderde ramen in de kapitelen der ogen
met een wereld op maaiveldshoogte
het contrafort in de handen
om ongestoord door het lange huis van het leven te gaan en de kroon-
lijsten aan te brengen en de dekstukken en de urenborden en de
schotwerken en de wapenschilden en slijpstenen
want waarlijk men wil geschraagd zijn
in de vier wereld streken
binnen de vredesvoorwaarden
in de legeroefeningen
bij dag en nacht
maar men, zei de man, wil niet meer bidden en buigen over de aarde
en huizen bouwen als zonnemaagden opdat de kruinen der groene bomen
kunnen ingaan om het lichte voedsel te geven in de kosmische heren-
dienst de bezeten aanvulling te krijgen boven het eigendom uit voor een
niet te beelden god geweldig van vormeloosheid maar geslepen naar
de steen der aarde met de verheffingen der bewoners de duizend daden
| |
[pagina 555 (159)]
| |
die staan als relief op de rotsen grootheid der bewegingen onder de vuur-
troepen die optrekken gestoken in het stromende harnas der rivieren de
delta geheven tot de onstuimige branding der oceanen ruimte en de
zwelgende nachten verzadiging die over de wateren zweven in de akker-
bouwhanden van de lachende Sphinx der verbijsterde hemellichamen
maar het kind vraagt de weg van het water
en het meisje zit in haar kooi en kijkt naar het licht van haar navel
en ik loop met een arm vol liefde en weet niet waarheen
dat is zei de man de vragende mens
die is een dagvorst
de Inti der Incas gedwongen te gaan eeuwig de kringloop van de
vermoeiende tocht om de aarde
met de vraag van de weg van het water
gezeten in de kooi en bekijkend zijn navel
met een arm vol liefde
en zo trekt het kind uit de ouderlijke woning en weet niet waarheen
maar de schreden zijn blikken bouwen de weg en zijn handen slaan de
trommels der wind en langs de kant van de weg plaatsen zij smoor-
spoelen en leggen zij kabels diep verankerd in het lopend gewicht
van hun bloed
zo gaan de kinderen
en de ouders stellen de vuurtorens op der behoedzaamheid
en leggen zich krom over de weg van het water in de kooi van
hun navel met een arm vol liefde
en zij zijn in de weemoed der steden die zij bouwden ver van het
vruchtvlees der aarde en onwetend van de zaadpers der hemelen maar in
bleekzucht gehuld en zij zetten elkaar op de rek- en verdeelstoelen en
schenken kruisroeden weg tegen het verdriet van de ouders en de
opstand der kinderen die gezongen moet worden en de borstboom van het
lichaam moet zijn en de ogen moet hevelen uit de klauwenolie die is
| |
[pagina 556 (160)]
| |
de neergang van een wild water om een woest landschap te bouwen
met de schrijvende handen
is dit een serum?
nee een geologisch wonder
een grondvorming naar een cantate:
die elenden sollen essen
een voedsel in steen gehakt
een aromatisch product
| |
van de mensvan de mens die stinkt zoals ik stond dit kind der tienduizenden
eens te stinken in de avond op een verlicht plein en mijn dronkenschap
zag temidden der mensen die niet in mij de baaierd waarnamen
en de brokstukken van ouderlijk getimmerte en niet dat ik was de vulkaan
waarop zij de bevroren voeten van hun verveelde blikken sleten en niet
de stank uit mijn krater die de eenzaamheid van hun verloren gebaren
uitspoog met de schreeuw van een geveld soldaat eenzaam met zijn lijk
geleund aan de steen van een bloeddoorlopen landschap aan de stomp van
zijn arm de brandende zon en zijn laatste hand zijn hart
| |
mijn ogen zagen nogmijn ogen zagen nog door de duisternis der gesloten ogen de gang
van een mens naar het dak dat te weten zou moeten zijn het werelddak
der bevrijding toen de uitmalende gang der benen werd gestuit in het
flexibele systeem van het lichaam en het oogwater bevroor de film
van de hulpkreet om de moeder de lieve heer en de vrouw voor hun
lichaam die de ziel droeg en zij een ziekte waren één ogenblik zich
zelf deze aanblik in die broeder die ook zo stond voor het eigen oog zijn
armen stijf geheven en zien dan dat het is gedaan aan het dove oor
| |
[pagina 557 (161)]
| |
van een heel oude god die hun brokkelig terzijde had gestaan
en zij bezweken en vielen en zo ook ik
| |
de sommigen met open glimlachomdat zij werden verzameld tot de tienduizenden de misleide
kinderen der deernis die de rode lapvorm aannamen om met hun lichaam
te zijn nog eenmaal de regenboog der aarde in de laatste stand van
de mens de smekende grootheid op de rand der afwezigheid met de
brandende hoorn van de laatste adem de vlam in de kale doeken van het
erbarmen dat wordt ondergeploegd
| |
zo ook ikmaar de vrouw kijkt mij aan uit de gewonde terugtocht van haar
ogen die kwamen uit de menigte en zich op mijn gelaat hechtten en haar
handen kwamen naast mij in haar schoot ook met een afwezigheidsspel en
om haar mond stond de wilde vraag van haar lippen en haar rug was
de leuning voor het wiegende lichaam haar warmte tegen de gruwelijke
doodsklacht van mijn stem
| |
en zij zei:ik weet dat dit waar is maar onder het puin herleven de daden
der dode koningen en wij zullen ze heilig noemen in de waanzin van dat
puin dat is de verstreken tijd die ik lees onder de woorden die niet gezegd
kunnen worden ik kan mij niet uitdrukken zie mijn wilde tranen in
mijn handen de dode koningen ik ken ze uit een warm waterbad dat ik
neem waarin het aderlaten oude gewoonte werd zo zit ik hier en zie
jou en ik neem jou in mijn ogen mee naar binnen ik draag je door mijn
groot warm lichaam want ik las vaak dat ook andere omstandigheden
| |
[pagina 558 (162)]
| |
kunnen meewerken om een berg met het dal gelijk te maken door dat te
vullen met puin je moet mij je handen geven en binnen zullen wij drinken
en zeggen waarom de mens gek dreigt te worden omdat zij staan in
mangaten en elkaar uitbranden midden op straat dat komt veel voor zie je
ik was ook verliefd ik hield van een man vele jaren en hij ging op een
avond weg alleen met zijn hoed op omdat hij ingegraven stond zag ik later
in de openbaring die de eenzaamheid doet zonder een mens heilig te
slaan hij stond met zijn hoofd er uit en ik hing aan zijn ogen en werd
wild van het menselijk gezicht dat staat tot schietschijf ik schoot
en enkele maanden later trof ik mij zelf ik stond iedere dag achter de
geweren en werd getroffen in mijn gezicht zie het aan dit gezicht het is
ineengevouwen geweest en zo klein als een ontvleesde doodskop
en hele regimenten zwaargeschut hebben het gekraakt en mijn hersens zijn
uitgevloeid en hebben de aarde te drinken gegeven op de plaats
waar ik lag en zo ben ik wederom opgestaan maar wie niet gered wil
worden blijft liggen en zie nu wil ik kinderen
| |
en zie nu wil ik kinderenomdat ik bewogen ben en in zachte rode olie loop die ik zelf bereid
dagelijks waarmee ik mijn lichaam wrijf tot een polynome liefde
en ik zeg die vele namen omdat er in mijn ogen geen verschrikking meer
is en mijn lichaam een wit vuur waarin ik de dagen en nachten ga
en velen mij naar het leven staan
| |
zo sprak de vrouwen ik dacht het wonder leeft onder een schrikbewind en gaat zijn
gang en zet een vreemde boom op in het kind der tienduizenden
op de mest van verloren liefde en het slaat de adem tot een eigen zicht-
bare massa en die zal ik grijpen en volgen
| |
[pagina 559 (163)]
| |
ik zal je grijpen en volgenin de aanbidding
met de afstand
over het graf
uit de grondvorm van de dood
met de levende lach
om nul te delen
een bewijsvoering langs de weg
| |
maar wie gaat?want als ik spreek in de nacht de onmogelijke taal om met de be-
perkte schrede van het lichaam te meten en alleen lig in mijn normen
en sporen sluiten over mijn ogen zich de ringen van de gekruiste deling
en loop ik alleen rond in de constructies mogelijk met cirkel en lineaal
en zie mijn ontstellende gang met velen en sluit mijn ogen tegen de
duisternis en ben hypercomplex en lig uiteengereten in mijn dode
kameraden die gesloten liggen over de velden der aarde onder het
honende puin de dode koningen der deernis die gingen misleid de gang
der tienduizenden
| |
die ik beneen verhevigd wezen vijf voet van de aarde met een menselijke
mond om te kussen de dood uit het rottende lijf het handwerk der wereld
en het is niet dat ik niet meer lachen kan want ik heb de lach op
een hoge berg in de navel der dingen omringd door het snerpend on-
gedierte der verschrikking lachend als een dood lichaam gehesen
aan mijn ziel
ik ben een gewone moordenaar binnen een rustige wandversiering
| |
[pagina 560 (164)]
| |
ik spreek met de mensen mijn panorama mijn biographie van zelfinkeer
en verbijstering binnen het broodlichaam van dit leven schrijf ik de
magische bloemennamen en zet ik mijn geliefde de borstjuwelen vogelval
op in het ledig landschap van de ziel
en de planken zijn losgeraakt
en ik kan niet meer stilzitten
want ik wil wel lachen, zei de jongen, maar de bavianen staan aan de
kant zoals ik ze eens zag op de donkere zolder van toen ik vier was en niet
wist en de bakker stond te lachen met een zwart gezicht vol rode
plekken half uit de hooiberg gestoken in de nacht en het grote mes hield
maar de ouvrou zei er zijn geen spoken
ook niet in het hol van het hart
en wat hoor ik?
en staan de wanden der kamers niet vol en zie ik mij niet gaan door de
dorre steden en bevlieg ik de staande dingen niet met een ziel zo groot
dat de warenhuizen als draaiorgels langs de straten gaan bewegen en
vrouwen en kinderen lachend worden meegevoerd over de schone
verbeelding in het verplaatsbare huis van mijn ogen?
en zit ik niet in trams cafés en treinen en hoor hun stemmen
en allen die hetzelfde zeggen?
want over de variaties der innerlijkheid zetten hun stemmen de een-
vormigheid der woorden en zijn zij verlegen
ik ben verlegen als de velen
ik leef in de zelfbekrachtiging van allen
in een donkere doolhof
maar de kinderen staan lachend aan mijn kant met een schaar en een
auto en ik bouw voor hen een koningsgraf uit oude tijden een huis
voor hun woorden een gedenkende berg voor hun blikken en het kasteel
van zand voor vertrouwen en wat geef ik mee?
en berijdt Gij niet trots Uw paard, vroeg een vrouw mij
en ik knikte en ging heen en zij zag het spoor van mijn voeten na
| |
[pagina 561 (165)]
| |
en aan mijn hielen voelde ik het gewicht van haat vermogen van zien
tot op de bleke beenderen van mijn skelet
en ik ben eenzaam en het komt voor dat ik geen woord meer wissel
en mijzelf zie langs de keizerlijke weg der verloren rijken en lig in
de dommel van een warm oerwoud verweg in Afrika of Zuidamerika en de
grote stromen mij meevoeren orinoco blind en gewillig en zonder
genade en mij uitwerpen en voeren binnen de eeuwig bewegende schoot
van de dromende oceaan van voor alle tijden toen ik gewiegd werd in het
lichaam van een vrouw die naar men zei veel lachte en een hartelijk
leven leidde binnen de verschrikkingen der ruimten die zij zo vulde
ik zou een gewoon menselijk leven moeten vullen, zei mij iemand
want wat is kunst nietwaar, vroeg hij
ik heb deze gewone mens gezien en hij had drie ogen maar een bril voor
twee en zijn mond sprak de tegenspraak van zijn handen want zijn
derde hand bedekte zijn derde oog en was blind hij stond blind en zei
dat het moeilijk uit te drukken was
en ik ging heen en zweeg
ik had geen communicatie zei hij nog
en ik zag mij het communicerende vat van zijn blindheid en ik hoorde
zijn dove oren
ik wist mijn hart koel
en een vrouw zei jij hebt mij niet lief want ik benader jou niet
en ik ging wederom heen
ik groef met mijn lichaam een kuil in de wind
en de gang was naar de berg met de bliksem en op mijn huid huisden
duivelen en in vlammen smolt ik tot de komende tafelen der genade
een nieuw voedsel
ook voor mij vroeg de vrouw
en ik hief mijn hand nog éénmaal en sloeg toe met het zwaard en kloof-
de haar lichaam doormidden en zij lag uiteen in twee helften maar
| |
[pagina 562 (166)]
| |
voor mijn ogen groeide aan de linker een rechterhelft en aan de rechter
een linkerdeel en zij stonden wederom op als twee en lachten de lach
van de hydra
ik wierp mij ter aarde en groef mijn hoofd in en weende een onderaards
lichaam tot uitkomst
voor de doorgang
en wie is de doorgang
en waar zijn de engelen die uitstekend vliegen
het eigenlichaam is van de ziel doordrongen en ondoordringbaar
het hoofd heeft tweemaal de afstand tot het hart
en het hart dwaalt onder het hoofd
en het hoofd kent de weg niet
is dit te laat?
moet de geschiedenis dan geschreven op de huid van een slang
en breng ik het mensenoffer op aarde in de spelonken mijzelf
als kind, sprak de vrouw, lieten zij ons zien de kamer waar de moordenaar
de kinderen had opgegeten en de oven waarin hij hen braadde
binnen een pandemonium van fabels
wij wonen in zwarte tenten aan de bergketen der Zeven Torens en de
priesters hebben de witte kamelen geslacht
voor een goed doel
in het hof van de slang
met een extatische visie worden de amuletten om de halzen geschroefd
de lepelaars staan ter zijde en voeden de kinderen gesluierde vrouwen
dit is één manier om de deur te ontsluiten, sprak de derwish
in de verschrikkelijke stilte van de gang van de moeder
die gaat over de aarde
met de melkweg het weten
en het krachthuis haar kind
waarin liggen de geliefden aan de helmen der zeeën
in de manen van eb en vloed
| |
[pagina 563 (167)]
| |
op dit gezicht dat is een stad gebouwd op een graf
en de gemeenzaamheid met de bouwstof dei wonden
die is het niet-kennen
zonder aanraking zijn
en van het water met de broeiende spreuken op het oogvlies
waaruit wij komen
toen het kind was geboren
zoals het kind wordt geboren
met het mayaoog
in de schavende hand van de bergen
met de bidstenen ogen der moeder getooid
zoals de ouvrou schreef in een brief en zei tot het kind dat haar
handen zwak zijn geworden en het schrift niet meer beheersen
maar dat zij hoopt dat ik vele jaren nog zal leven en gelukkig zijn
want dat ik verre reizen ga maken en dat zij zal zitten aan
het raam van de straat en mij zien gaan zoals ik liep vroeger en
dat dit gezicht en dit zien van mijn lopen haar genoeg zal zijn want
dat dit is wat wij leven uit het licht van onze ogen
en dat wij hetzelfde zien
in de hand van een vereenzaamd hart
het plasma verheven uit de huid der eeuwen
tot een tempel van aanbidding
want zei een man de liefde mag gaan maar zij gaat niet alleen in de
angst van het sterven zij draagt mee mijn adem die haar de weg
wijst vooruit en haar vereenzelviging die ik een gezicht gaf
en de zorg gaan geven en het zal uit haar opstaan nieuw
en zij zal het dragen op haar rug en de weg gaan in stilte
want ik ben de opsteker
en mijn handen zijn de uitgangen
en mijn ogen het glazen verblijf van dit bloed
en ik volg haar
| |
[pagina 564 (168)]
| |
zo zij gaan de moeder en man over de aarde
en zij scheren de schapen
en de telkaart het sterven geniet de verklaring
en de ouvrou denkt niet aan de telkaart en geeft geen verklaring
zij ziet de zee in de dorpsstraat en de winkel van vloo
en zij ziet overhemden sokken en boorden die zijn nuttig en nodig
denkt zij en zij koopt voor het kind de duurste die mooi zijn
en hem sieren op reis
en in de koude sierras van mijn hart ontvang ik een warm pak
en ik schuur mij schoon met het zand van korrelige woorden
en de moeder loopt met haar kind over de aarde in de handen der revelatie
en het leeft
door de monumentale spreiding der volken
binnen de gebouwde steden
en zij knielt op de heilige plaatsen tot de groei van het kind
want wat is gegeven?
boor een gat door uw hart
hak uw vingers af
geef het kind de doorgang van het lichaam
want achter de mist en de nevel staat het woord
en het beweegt wat niet te openbaren is
de dood van de moeder die ging over de aarde
de dood van het verhaal van de schepping die zij deed geleund tegen
de aarde
met het bovenmenselijk inzicht van een ontembaar heelal
vol tegenspraak waar zij stem kreeg
met de geboorte aan de onbegaanbare weg
in de steun van de man die toekeek
in de stilstand van het weten wij waren zo eigen
maar de vingers zijn afgehakt
en de schapen geschoren
|
|